Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Italo Svevo: Het heden van het bewustzijn S. BriosiIn dit artikel wordt de manier geanalyseerd, waarop Italo Svevo met La coscienza di Zeno zijn bijdrage levert (een bijdrage die verschilt van die van Pirandello, Proust en Joyce) aan het proces van de vernietiging van de negentiende-eeuwse narratieve schema's. In het bijzonder wordt hier de verhouding geanalyseerd tussen het verleden van de ‘histoire’ en het heden van de ‘narration’ in de roman van Svevo. Ten opzichte van de complexiteit en de ambiguïteit van deze verhouding, tonen de begrippen van de narratologie van G. Genette hun gebrek aan kracht. Men denke aan begrippen als ‘mimèse’ en ‘diegèse’, ‘histoire’ en ‘récit’, ‘histoire’ en ‘narration’, ‘focalisation interne’ en ‘externe’. Het lijkt erop dat Svevo alles in het werk stelt om elk onderscheid zoals door Genette is voorgesteld onmogelijk te maken. In de fictieve wereld van het vertellen (en niet alleen in die van Svevo) komen namelijk al die tegengestelde termen te vervallen indien ze beschouwd worden - niet als elementen van een metaforisch, benaderend model, nuttig om de tekst te beschrijven, maar als eigenlijke, vaste realiteiten. Paul Ricoeur (Temps et récit II, p. 12) zou misschien hier een bewijs vinden voor het feit dat de ‘ambitions rationalistes de la narratologie’ het voor de criticus-narratoloog moeilijk maken, of zelfs onmogelijk, om wat Ricoeur de ‘compréhension narrative’ noemt te bereiken.Ga naar voetnoot1 La coscienza di Zeno van Italo Svevo verscheen in 1923: een jaar na de Ulysses van Joyce, in de periode dat de laatste delen van de Recherche van Proust uitkwamen en Musil zijn Mann ohne Eigenschaften begon te schrijven. De eerste twee romans van Svevo waren praktisch onbekend gebleven en ook La coscienza di ZenoGa naar voetnoot2 werd pas laat en niet zonder weerstand ontvangen, en dan nog vooral dankzij een in Frankrijk verkregen erkenning waarin de schrijver even vleiend als oneigenlijk getypeerd werd als de ‘Italiaanse Proust’. Maar in de daaropvolgende veertig jaren is veel veranderd en tegenwoordig staat Svevo in alle Italiaanse schoolboeken als de vader van de moderne Italiaanse roman vermeld, als de eerste die radikaal de narratieve en cognitieve schema's uit de negentiende eeuw van tafel heeft geveegd. Een formulering die ook nu nog nuttig kan zijn, is die van Renato BarilliGa naar voetnoot3: Svevo is één van de eerste Italiaanse schrijvers geweest die de ‘barrière van het naturalisme’ heeft doorbroken. Onder naturalisme verstaat Barilli elke kunstvorm die gebaseerd is op een vertrouwen in de objectiviteit van de werkelijkheid en in de wetmatigheid die daarin steekt, onafhankelijk van elke invloed van het individu: een wetmatigheid die vooral tot uiting komt in het dwingende mechanisme van oorzaak en gevolg. Zeker, een ander die in Italië heel wat omver heeft gegooid, is Pirandello. Zijn ‘destructieve’ werk richt zich allereerst op die pijler van de traditionele roman die Personage heet. Door ons te laten zien hoe het Personage op zoek is naar een Auteur (en dat niet alleen in Sei personaggi in cerca d'autore), leert Pirandello ons dat het vertrouwen dat men erin stelt, een illusie is: een illusie in de kunst of een illusie in het leven, waarin de mens kan geloven in het ‘personage’, in het ‘masker’ dat anderen voor hem gemaakt hebben. Pirandello's destructieve werk is echter, zoals Barilli heel goed heeft laten zien, van ‘rationele’ aard: Vorm en Leven staan tegenover elkaar en de onmogelijkheid ze met elkaar te verzoenen wordt, bijvoorbeeld in Sei personaggi, tot tragedie. De dialectiek tussen illusie en werkelijkheid, tussen vorm en leven is voor Svevo daarentegen een veel dwingendere werkelijkheid, een | |
[pagina 215]
| |
werkelijkheid van alle dag die vrij is van elke vorm van tragische katharsis. De barrière van het naturalisme in deze zin, wordt ongetwijfeld door alle grote ‘revolutionairen’ van het begin van de eeuw overschreden. Tegenover elke gedachte aan een immanente rationaliteit in de dingen stellen Proust en Joyce een andere waarheid: die van de herinnering en die van de bewustzijnstroom.Svevo gaat echter een andere weg. Hij wendt voor zijn boek op last van zijn arts te schrijven met het doel een ver verwijderd en verdrongen verleden te laten herleven. Maar het lukt hem niet, zoals Proust, om in de door de herinnering en de kunst gewaarborgde eenheid van dat verleden te geloven; en het lukt hem ook niet zich geheel te verlaten op de onsamenhangendheid en de volheid van het heden in de bewustzijnstroom. Met G. GenetteGa naar voetnoot4 kunnen we zeggen dat tussen het heden van de ‘narration’ en het verleden van de ‘histoire’ een spannings- en conflictrelatie ontstaat waarvan van het begin af aan duidelijk is dat er geen oplossing voor zal zijn, dat er geen winnaar uit te voorschijn zal kunnen komen. Geen van beide termen zal over de andere zegevieren. Op een bepaald ogenblik, aan het begin, is het het heden dat elke deur achter zich gesloten schijnt te hebben: ‘Daar trekken de rimpels al in mijn voorhoofd, want elk woord bestaat weer uit zoveel letters; het dwingende heden treedt opnieuw naar voren en trekt een sluier over het verleden’ (p.8) Onmiddellijk daarna herleeft het verleden weer, maar zo afgesloten dat het nù nog geen betekenis kan hebben: ‘Dank zij het potlood in mijn hand blijf ik vandaag wakker. Ik zie, soms duidelijk en soms vaag, allerlei vreemde beelden die geen enkel verband met mijn verleden kunnen hebben...’ (pp.8-9) Maar het komt vaker voor dat tussen de twee termen een relatie tot stand komt, een relatie waarin de termen moeilijk coëxisteren en elkaar voortdurend in de weg zitten. Zo krijgt Svevo's verhaal zijn typische, in stukken uiteengevallen en ‘wanluidende’ vorm: de fragmenten waaruit het bestaat vormen niet, zoals in Joyce, de eenheid van de ‘stream’, de wanklanken harmoniëren niet met elkaar in de ‘muzikale’ eenheid van de vertelling. Daarom heeft het werk van Svevo moeilijk een plaats kunnen veroveren: voor degene die Joyce als model kon nemen was La coscienza di Zeno een traditioneel werk, zo goed en zo kwaad als het ging, erop gericht een leven te reconstrueren; voor degene die van Proust hield was Svevo's roman gewoonweg ‘slecht geschreven’. Misschien ligt dat daaraan dat La coscienza di Zeno een moeilijker boek was, zo niet om te begrijpen dan wel om te assimileren en ervoor een plaats te vinden binnen de verschillende categorieën die zich in de cultuur van die tijd ontwikkelden. Wat Proust betrof, was het, tenminste in Italië, gemakkelijk om over de ‘poëzie’ in zijn taal te spreken, en over de universele waarde die hij doorgaf. Met betrekking tot Joyce, had men voor de chaos in de Ulysses de verklaring dat het de weerspiegeling was van een nog enigszins mysterieuze maar zekere wetmatigheid, de wetmatigheid van het onderbewustzijn. Svevo gaat uit van de psychoanalyse (ja, hij is zelfs de eerste Italiaanse romanschrijver die Freud gelezen heeft en hem ook ten nutte heeft gemaakt), | |
[pagina 216]
| |
maar hij verhult niet zijn skepsis tegenover het vermogen van deze tak van wetenschap om orde in het leven te brengen en vooral om het te genezen. Daarom kan Svevo zich niet overgeven aan de ‘spontane’ innerlijke stromingen; hij blijft de behoefte gevoelen feiten te vertellen, maar de betekenis van deze feiten komt hem onontkoombaar ambigu en ongrijpbaar voor, niet te vatten in de ‘naturalistische’ wetmatigheid van oorzaak en gevolg en ook niet in de ‘muzikale’ regelmaat van de herscheppende herinnering. Wat Svevo vertelt, wordt, om die wetmatigheid terug te kunnen vinden, nooit voldoende verleden (zoals bij de Zes personages aan het begin van het toneelwerk wèl gebeurt), maar het wordt evenmin voldoende heden om er definitief los van te raken (terwijl daarentegen op tragische wijze de Zes personages er wèl los van komen wanneer het op de planken herhaalde sterven werkelijkheid wordt). Laten we een voorbeeld geven uit de eerste pagina's van La coscienza di Zeno: ‘Schrijf alles op! Ik wil wedden dat u op die manier een volledig beeld van Uzelf krijgt’ (p. 10),had dokter S. hem opgedragen; en Zeno gehoorzaamt slaafs als iemand die niet in die raadgeving gelooft maar er geen alternatieven tegenover kan stellen. ‘Daar valt me opeens iets in waar ik nooit meer aan gedacht had. De eerste sigaretten die ik rookte zijn nu niet meer in de handel (...) En kijk, om een van die doosjes heen verzamelt zich direct een groep personen; hun gelaatstrekken zijn duidelijk genoeg om me hun naam te binnen te brengen, maar verder roept deze onverwachte ontmoeting niets bijzonder in me wakker’ (p.10). Wij kunnen ons bij deze slecht uitgevallen ‘intermittence du coeur’ afvragen: hoe volgen de verschillende ‘positions dans 1e temps de l'histoire’ (Genette, p.81) elkaar in de vertelling op? Welke segmenten maken deel uit het nu en welke van het vroeger? Dat groepje mensen, bijvoorbeeld, dat zich rondom het doosje sigaretten heeft gegroepeerd, maakt dat nu deel uit van het heden of het verleden? Misschien zouden we moeten zeggen: van beide, omdat het immers om dingen gaat die vele jaren tevoren gebeurd zijn, maar toch niet los kunnen komen van de poging die de schrijver in het heden onderneemt om ze op te roepen: het feit dat ze incompleet zijn (‘...duidelijk genoeg om me hun naam te binnen te brengen, maar...’) is het bewijs dat het niet louter om dromerijen van Zeno gaat, dat ze iets waars hebben, maar tegelijkertijd ook dat ze zonder die groepering rond het doosje onvoorwaardelijk verloren zouden zijn. We zouden nu zelfs het nut van de begrippen ‘histoire’ en ‘récit’ in twijfel kunnen trekken, door namelijk in het eerstgenoemde juist een overblijfsel te zien van dat ‘naturalisme’ dat onder andere door Svevo ter zijde wordt geschoven. De wetmatigheid in het verhaal afmeten aan de chronologische samenhang van de ‘histoire’ betekent dat men doet alsof die ‘histoire’ bestaat; en dit terwijl zelfs Genette benadrukt dat het gaat om een ‘état de réference plus hypothétique que réel’ (op.cit., p.79); en bij vele andere gelegenheden is hij de eerste die laat zien hoe pure ‘histoire’, pure ‘diegèse’ een mythe is. | |
[pagina 217]
| |
Hetzelfde kunnen we zeggen als we de andere tweedeling in beschouwing nemen, namelijk die tussen histoire en ‘narration’. Hierop baseert Genette zijn klassifikatie van de verhalen in ‘ultérieur’ (verhaal in het verleden), ‘antérieur’ (voorspellend verhaal), ‘simultané’ en ‘intercalé’ tussen de verschillende momenten van de handeling. Maar laten we eens kijken of dit alles op Svevo van toepassing is: ‘Een van de figuren die ik had gezien was Giuseppe, een jongen van mijn leeftijd met een wat hese stem; de ander was mijn één jaar jongere broer, die jaren geleden is gestorven. Ik geloof dat Giuseppe veel zakgeld van zijn vader kreeg en die sigaretten aan ons uitdeelde. Maar ik weet zeker dat hij er meer aan mijn broertje gaf dan aan mij. Vandaar dat ik me genoodzaakt zag mezelf nog op een andere manier van sigaretten te voorzien. Zo kwam het dat ik ging stelen’ (p.10) Al meteen hebben we weer de reeds gesignaleerde dubbelzinnigheid: een van de mensen die Zeno in een nabij verleden heeft gezien, was Giuseppe (uit een ver verleden). En onmiddellijk daarna voegt Zeno daaraan toe: ‘Ik weet zeker dat ...’; en wat hij nu met zekerheid weet is er de oorzaak van dat hij toen ging stelen. Maar wist hij het toen? Het voortrekken van Zeno's broertje door Giuseppe maakt dat deel uit van het verleden of is het ontdekken daarvan - dat van het heden deel uitmaakt - het punt dat telt? Het lijkt erop dat Svevo alles in het werk stelt om elk onderscheid zoals door Genette is voorgesteld, onmogelijk te maken (zoals op zijn manier ook Proust doet, en wel op een wijze die juist Genette uitstekend illustreert). Laten we nog eens kijken, een beetje verderop: ‘Ik herinner me de grote, frisse kamer, waar wij als kinderen speelden en die nu, in onze aan ruimte schaarse tijd, in tweeën is gedeeld. In dit tafereel komt mijn broertje niet voor’ (p.12) ‘In dit tafereel komt mijn broertje niet voor’: is deze afwezigheid een werkelijkheid van het heden of van het verleden? Kwam Zeno's broertje in dat tafereel voor of kwam hij er niet in voor? Vast staat dat Zeno zelf het niet weet en als men, om in het spoor van de narratologie te blijven, meer dan hij probeert te weten, valt men terug in het naturalisme. Met betrekking tot de geciteerde passage zouden we misschien kunnen spreken van een onscherpe ‘focalisation interne’, oftewel van het opduiken van de ‘instance de la narration’ midden in de ‘instance de la focalisation’: het ik-als-verteller ‘verbaast zich’ namelijk over wat het ik-als-hoofdpersoon zich herinnert. In ieder geval kunnen we met Genette zeggen dat ‘la narration ultérieure vit de ce paradoxe qu'elle possède à la fois une situation temporelle (par rapport à 1'histoire passée) et une essence intemporelle, puisque sans durée propre’ (p.234); en het nieuwe van Svevo bestaat er dàn in dat hij aan zijn ‘narration ultérieure’ een zekere duur heeft verleend: en deze vinden we in de duur van zijn voortdurend schommelen tussen een verleden dat bijna weer heden wordt en een heden dat bijna in het hervonden verleden tenondergaat. Bij hem valt het verleden in het heden als iets dat er niet thuis hoort, dat zich er nooit helemaal mee kan assimileren. Dit alles kunnen we het best onder woorden brengen met Giacomo DebenedettiGa naar voetnoot5: ‘Voor Proust telt het verleden alleen maar als het samengeperst, samen- | |
[pagina 218]
| |
getrokken wordt in het éne ogenblik van de clic, een ogenblik waarin de gehele herbeleving van het verleden aan dat deeltje de immuniteit, de garantie van een eeuwige duur in de toekomst verleent.’ Voor Zeno geldt dat ‘het heden, het enige tijdaspect dat hem gegeven is, niet alleen een punt zonder vastheid is, maar een zekere lengte heeft’ (cursivering is de onze). De ‘extase de la reminiscence’, ‘médiation extrème et à la fois extrème instantaneité’ waarover Genette naar aanleiding van Proust spreekt, is een ervaring die Svevo ontzegd blijft. Tussen de beide termen is steeds de mogelijkheid tot spanning, tot conflict aanwezig. De ‘mimèse’ kan niet meer gezien worden als autonoom, als ‘onmiddellijke’ voorstelling van de gebeurtenissen, maar ze kan ook niet opgaan in, oplossen in de ‘médiation’, in de ‘diegèse’. Het verleden is voor Svevo niet een ‘hervonden’ tijd (retrouvé) maar het is iets dat, juist gezegd, ‘terugkeert’: ‘Bovendien is de tijd voor mij niet dat onvoorstelbare iets dat nooit stilstaat. Bij mij, en bij mij alleen, keert ze terug’ (p.13-14) En zo zorgt Svevo voor een situatie waarin perspectivisch gezien alles in de war raakt. Het tijdsperspectief van het type Bergson-Proust wordt verbroken op het ogenblik dat het heden en het verleden (die voor een goed begrip niet zonder wederzijdse afhankelijkheid gezien kunnen worden) op hetzelfde plan komen te staan en daarmee elke vorm van hiërarchie teniet doen. Maar ook verdwijnt het psychoanalytische perspectief: zoals de tijden, waarin het verleden dat het heden verklaart en het heden het verleden, circulair en zonder richting ten opzichte van elkaar komen te liggen, zo ontstaat uit de sveviaanse ironie tegenover de psychoanalyse een cirkel van onbewustzijnbewustzijn-onbewustzijn waarin men nooit een begin of einde kan aanwijzen. Ook dit valt onmiddellijk waar te nemen: trouw aan de opdracht van zijn arts graaft Zeno - om van het roken af te komen - in zijn verleden en roept herinneringen op. De diep verborgen, onbewuste redenen voor zijn handelen in het heden komen aan het licht; het bewustzijn maakt zich er terstond meester van en verklaart ze; maar is dit bewustzijn zelf niet ‘getruqueerd’? Svevo vertrouwt erop, maar ‘zonder overtuigd te zijn’: ‘Nu ik mezelf zo aan het analyseren ben komt er opeens een twijfel in me op: zou ik misschien zo aan de sigaret verknocht zijn geraakt omdat ik daarop de schuld van mijn onvermogen kon afschuiven? (...) Misschien was dit wat me aan mijn verslaafdheid bond (...) Ik breng deze hypothese naar voren als een verklaring van mijn jeugdige zwakheid, overigens zonder rotsvast van de juistheid ervan overtuigd te zijn’ (p. 15). We zouden zelfs kunnen zeggen dat het voornaamste resultaat van La coscienza di Zeno juist hier te vinden is, namelijk in het aantonen van de onmogelijkheid bewustzijn en onbewustzijn, heden en verleden in onderlinge harmonie te brengen, van de onmogelijkheid ook dat één van de beide met elkaar in conflict zijnde termen een definitieve overwinning behaalt. De ‘ziekte’ van Zeno, het onderwerp van het meesterwerk van Svevo, bestaat juist in het pogen van iemand een cirkel te sluiten en daarin niet te slagen. Zeno maakt plannen, kijkt zoals iedereen naar de toekomst. Maar daar- | |
[pagina 219]
| |
bij ziet het er naar uit dat hij, zoals zijn schepper, bevreesd is in die toekomst de weg te verliezen, ervan beroofd te worden door de maatschappij die die toekomst voor haar eigen doeleinden - dat wil zeggen de doeleinden van de ‘onbarmhartigste van alle collektiviteiten’Ga naar voetnoot6 - zal aanwenden. Zo tracht Zeno (evenals Svevo: dit is één van de ontmoetings- en vereenzelvigingspunten van ‘auteur’ en ‘verteller’), zo tracht Zeno te leven en tegelijkertijd zijn leven te bezitten, zich aan een toekomst te wijden, een toekomst die toch in een in zichzelf besloten heden samengeperst wordt. Zijn verslaafdheid aan het roken is hiervoor emblematisch. In de talloze ‘laatste sigaretten’ van Zeno ligt de droom opgesloten van een onmogelijk heden dat vrij is omdat het geen echte toekomst heeft en geen toekomst heeft omdat het het laatste is. Het is de droom van een dood die onder controle wordt gehouden, die beheerst wordt en herhaalbaar is geworden: een droom waarvan het doel is de echte dood uit te bannen, die dood die ons wacht aan het eind van een leven dat niet òns toebehoort maar de ‘onbarmhartige collectiviteit’. ‘Ik dacht: ‘Omdat het slecht voor me is zal ik nooit meer roken, maar eerst wil ik het nog één keer voor het laatst doen’ (pp.13-14). Dit heden zonder toekomst komt voort uit het onderbreken van de voortgang van de tijd, waarin de handeling tot ‘houding’ (atteggiamento) wordt: ‘Je zegt met een prachtige houding: “nooit meer!” Maar wat blijft er van die houding over als de belofte wordt nagekomen?’ (p.16) Zeno lijkt zo te willen ontsnappen aan de aan Proust bekende en door Genette geillustreerde paradox, volgens welke ‘de eerste keer (...) altijd tevens een laatste keer is, op zijn minst omdat het definitief voor het laatst de eerste keer geweest is; daarna begint onvermijdelijk de heerschappij van de herhaling en de gewoonte’. Maar het resultaat van dit ontsnappen is de nog sterkere paradox van de gewoonte om een gewoonte af te leren: dàt is Zeno's ziekte, niet zijn verslaafdheid aan het roken, maar zijn verslaafdheid aan het ermee ophouden. Meer in het algemeen kunnen we zeggen dat het middel dat zich aan Zeno aandient om geen slaaf van de toekomst te worden, bestaat in het nemen van beslissingen (die om te trouwen, om in het zakenleven te gaan, om te genezen), waarbij hij er voor zorgt dat geen enkele handeling precies zo is als het zou moeten zijn. Op deze manier hoeft Zeno zich niet verantwoordelijk te voelen, kan hij dienaangaande zijn vrijheid behouden. Daarom trouwt hij met de zuster van de vrouw die hij liefheeft, doet goede zaken zonder zich er echter ook maar enigszins voor te interesseren, neemt een minnares terwijl zijn plan is een arm meisje geldelijk te steunen. De toekomst ontglipt hem, ook al heeft hij haar bijna steeds binnen handbereik. Zo ontglipt hem ook het verleden, wanneer hij in zijn verhaal oproept en het bijna te pakken heeft. Hierin bestaat Zeno's ziekte. Wat men bij het lezen van La coscienza di Zeno niet kan vergeten is de inconsistentie van elke vorm van ‘naturalistisch’ geloof in de objectiviteit en de rationaliteit van het verleden, van de ‘histoire’, alsook van elke vorm van idealistisch geloof in het heden van hem die, in plaats van te handelen, ‘verhaalt’, d.w.z. van geloof in de absolute waarde van de ‘afwezigheid van duur’ in de schepping van een literair werk. | |
[pagina 220]
| |
Zijn verloren strijd met de Tijd (het drama van een Verleden en een Heden die elkaar veronderstellen) herinnert ons in elke regel aan dat we tweevoudig tot de historiciteit veroordeeld zijn (tot de conditionering en de last van het Verleden) maar ook tot de noodzaak deze veroordeling op ons te nemen, er in zekere mate verantwoordelijk voor te worden. In tegenstelling tot wat iemand doet die van Svevo een voorloper maakt van een bepaalde soort neo-avantgardeGa naar voetnoot7, moet men zijn ziekte niet beschouwen als iets waarin zich een Verlangen (een ‘désir’) uit, dat onafhankelijk blijft en zich nooit in het verlangde terugtrekt (in het ‘objet du désir’). Zijn ziekte moet gezien worden als iets waarvan men kan genezen door van elke vorm van schijngeloof af te zien: door geheel af te zien van de gedachte dat het Verleden absoluut zeker zou zijn en het Heden absoluut vrij zou kunnen zijn; door elke dag waarover we in het heden beschikken een beetje toekomst te ontrukken dat zo vrij mogelijk is, zo veel mogelijk van ons is. Anders zou het wel eens zo kunnen zijn dat de enige oplossing die Svevo zelf (aan het eind van La coscienza di Zeno) voor het probleem van de Tijd, voor zijn ‘ziekte’ zag, nog heden ten dage actueel dreigt te zijn: zoals eenieder zich zal herinneren, betreft het hier een explosie in de kosmos die de aarde vernietigt en haar verandert in een nevelvlek die ‘vrij is van parasieten en ziekten’.
S. Briosi is hoogleraar in de Italiaanse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. |
|