Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||
Over de aard van literatuuropvattingen Dolf SörensenDe verschillende interpretaties van het begrip ‘literatuuropvatting’ geven nogal eens aanleiding tot diskussies over het al dan niet wetenschappelijke karakter van de literatuurstudie. Zo komt Verdaasdonk in zijn boek Literatuurbeschouwing en argumentatie tot volstrekt andere konklusies dan Oversteegen in zijn boek Beperkingen. Verschil van mening over de aard van literatuuropvattingen speelt daarbij een belangrijke rol. In dit essay zal ik beide standpunten bespreken en er mijn eigen ideeën tegenover stellen. Ik zal de volgende konklusies trachten te beargumenteren:
Beide auteurs geven een verantwoording van hun methodologische uitgangspunten. Verdaasdonk formuleert minimum-eisen waaraan onderzoek moet voldoen om als wetenschappelijk gekenmerkt te worden: het onderzoek moet leiden tot kennis die gefundeerd, intersubjektief en systematisch is (pag. 9-10). Hij beroept zich daarbij op Popper, Hempel, Kuhn en Lakatos. Ik denk niet dat een van de genoemde wetenschapsfilosofen akkoord zou gaan met een dergelijke ongekwalificeerde formulering. De wetenschapsfilosofische diskussies van de laatste jaren hebben duidelijk gemaakt dat de acceptabiliteit van wetenschappelijke beweringen een uiterst komplexe zaak is. De rol van de toetsbaarheid daarin bleek toch enigszins gerelativeerd te moeten worden in het licht van de theorie-beladenheid van observaties. Ook problemen met betrekking tot de empirische basis en de theorie-beladenheid van de betekenis van termen bleken daarbij een rol te spelen. Ondanks de argumenten van Kuhn en Feyerabend bleek er echter geen reden te zijn om de wetenschap als een irrationele aktiviteit te bestempelen.Ga naar eind1 De ‘methodologische recepten’ van Oversteegen leveren een heel wat beter te verteren maaltijd op. Hij maakt een onderscheid tussen diverse soorten theorieën (met verschillende gradaties van toetsbaarheid); ook konstateert hij een bepaalde mate van theorie-beladenheid van observatie. Verder wordt ingegaan op het relatieve karakter van het begrip ‘waarheid’ in relatie tot wetenschappelijke uitspraken over de werkelijkheid, en wordt de onhoudbaarheid van ontologische pretenties aan de orde gesteld. De visie van Oversteegen sluit redelijk aan bij een post-positivistische wetenschapsopvatting zoals onlangs met overtuiging verdedigd door A.A. Derksen in zijn boek Rationaliteit en wetenschap. De door Oversteegen ontwikkelde visie op de literatuurwetenschap sluit echter niet geheel aan bij de door hem ontwikkelde methodologie. De interpretatie van het begrip ‘literatuuropvatting’ is daarbij van groot belang. | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
Een empirische wetenschap, zo zegt Oversteegen, houdt zich bezig met verschijnselen binnen een bepaald werkelijkheidsdomein. Het werkelijkheidsdomein van de literatuurwetenschap wordt door hem geïdentificeerd als ‘de literatuur’. Uit het vervolg van het betoog blijkt dat hier sprake is van een onderscheid tussen ‘literaire’ en ‘niet-literaire’ teksten. De kriteria om beide groepen van elkaar te onderscheiden zijn problematisch, want ‘het is onmogelijk om zonder normatieve manoeuvres wetenschappelijke criteria te geven van die demarkatie... Het literaire corpus is een zich voortdurend wijzigende kollektie teksten die op steeds andere gronden als behorend tot een min of meer koherent empirisch domein ervaren worden’ (pag. 20). Die ‘gronden’ vormen dan de literatuuropvatting: ‘een LO is het geheel van denkbeelden van een persoon of een groep personen over de aard en de funktie van de literatuur’ (pag. 20). De LO, of delen daarvan, funktioneert als Lakatos' ‘touchstone’ theorie: zij dient ter afbakening van het onderzoeksdomein en is niet toetsbaar binnen de kontekst van het onderzoek. Twee misvattingen spelen hier een rol. Op de eerste plaats beschrijft Oversteegen de ‘touchstone’ theorie uit het door Lakatos afgewezen monotheoretische model, nl. de naïve variant van het methodologisch falsifikationisme. Bij het pluralistische model van het ‘sophisticated’ falsifikationisme dat Lakatos uitwerkt, is er sprake van een beroepsprocedure waarbij de ‘touchstone’ theorie wèl ter diskussie staat. Als blijkt dat de ‘touchstone’ theorie en de verklarende theorie inconsistent zijn, dan is het wel degelijk de vraag: ‘Which of the mutually inconsistent theories should be eliminated?’ (Lakatos (1978), pag. 23 en 43-46). De tweede misvatting is de veronderstelling dat een ‘touchstone’ theorie de afbakening van het domein van een discipline kan bewerkstelligen. Het gaat bij Lakatos om ‘closely associated theories’, waarbij de interpretatieve theorie de feiten levert en de verklarende theorie die feiten verklaart. Zowel het onjuiste karakter van Oversteegen's redenering als de ongewenste gevolgen ervan worden duidelijk uit zijn voorbeeld over de narratologie. De theorievorming vindt plaats op basis van een omschrijving van het begrip ‘narratieve tekst’. ‘Bovendien’, zegt Oversteegen dan, ‘ik vergeet het haast te zeggen, hebben zij (de narratieve theorieën; DS) éen of meer zoeklichttheorieen die over alle vertelteksten gaan en niet in het bijzonder over literaire’ (pag. 31). Het lijkt mij dat de zoeklicht theorie voor de narratologie bestaat uit een theorie die (minimaal) de klasse van teksten onderverdeelt in sub-klassen van narratologische en niet-narratologische teksten. Het onderscheid tussen ‘literaire’ en ‘niet-literaire’ teksten brengt die onderverdeling niet tot stand. Bovendien lijkt het me nauwelijks wetenschappelijk te verantwoorden dat het bereik van de theorie wordt beperkt door een a priori afbakening van het domein van de theorie die zelfs wordt gehandhaafd tegen de bewijsvoering in. De LO wordt dan dogma. Afgezien van de bovengenoemde bezwaren blijkt uit een nadere analyse van het begrip ‘LO’ dat Oversteegen's definitie van dit begrip niet voldoende is om het door hem gewenste onderscheid ‘literair’ - ‘niet-literair’ tot stand te | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
brengen. Volgens Oversteegen bestaat de LO uit drie lagen: de fundamentele laag van de denkbeelden omtrent de funktie(s) van literatuur, de daarmee verband houdende laag van de ‘aard’ van literaire objekten en vervolgens de laag van de strategieën om aan de inhoud van de eerste twee lagen gestalte te geven. (o.a. konstruktieprincipes). Denkbeelden omtrent de aard van literaire objekten komen in Oversteegen's visie voort uit de denkbeelden omtrent de funktie(s) van die objekten en hij merkt dan op: ‘Denkbeelden over de aard van literaire objekten en/of kommunikatie zijn, openlijk of verborgen, altijd normatief; al was het maar omdat zij te maken hebben met een keuze voor een bepaalde funktie’ (pag. 60). Vervolgens worden een aantal funkties geformuleerd waarvan bekend is dat ze een rol spelen of gespeeld hebben in diverse LO's. De redenering van aard en funktie(s) via de LO naar het demarkatiekriterium lijkt redelijk te slagen, maar Oversteegen konstateert een probleem, want ‘voor ieder van deze funkties geldt dat meestal ook andere taalbouwsels (of zelfs andere artefakten) dezelfde rol kunnen vervullen. Of er sprake is van “literatuur” wordt niet louter door de opgesomde funkties bepaald maar mede door daaraan gekoppelde opvattingen over het verschil tussen nietliteraire en literaire objekten/kommunikatie’ (pag. 60). De konsekwenties van deze konstatering worden echter niet verder uitgewerkt. Het probleem is dat de funkties ook kunnen gelden voor artefakten uit het domein van de muziek, de schilderkunst of het ballet. Deze funkties kunnen dus niet leiden tot de specifieke aard van literaire objekten en dus al helemaal niet tot de afbakening van het domein van de literatuurwetenschap. De vraag naar het karakter van de door Oversteegen genoemde aan de funkties gekoppelde ‘opvattingen’ wordt nu erg interessant. Blijkbaar is er sprake van opvattingen die niet direkt te maken hebben met funkties en aard van literaire objekten, want die zijn de revue al gepasseerd. De ontbrekende schakel in het betoog kan worden gevonden in de oorzaak van Oversteegen's ontevredenheid met de funkties die hij heeft omschreven: ‘wat ontbreekt’, zegt hij, ‘is een of ander systeem dat verklaarbaar maakt waarom juist deze funkties aan literatuur toegekend worden’, en hij vervolgt: ‘Waarom op een bepaald moment de literatuur een geprivilegeerde rol toebedeeld krijgt bij het effektueren van een bepaalde (taal)funktie en waarom juist deze funkties uit de bus rollen, wordt ... niet verklaard’ (pag. 50). Het accent komt nu anders te liggen: blijkbaar gaat het niet zozeer om de funkties maar om de effektuering ervan, en is de keuze voor een bepaalde funktie gebaseerd op de wenselijkheid van de effekten. Maar zoals we zagen komen de funkties, en dus de effekten, ook voor bij andere dan literaire objekten. Met andere woorden, de effekten zelf vormen dus ook niet het demarkatie kriterium voor het onderscheid ‘literair’ - ‘niet-literair’. De enige mogelijkheid die over lijkt te blijven is dat het demarkatie kriterium wordt gevormd door denkbeelden omtrent de wijze waarop of de mate waarin een bepaalde funktie wordt geëffektueerd. Daarmee wordt duidelijk dat naast de denkbeelden omtrent de aard en de funktie ook de strategieën een niet onbelangrijke rol spelen in de LO, want juist daarin wordt de wijze waarop en de | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
mate waarin de funkties geëffektueerd worden, tot uitdrukking gebracht. Oversteegen's demaraktie kriterium voor het domein van de literatuurwetenschap wordt dus niet alleen gevormd door denkbeelden omtrent de aard en de funkties van literaire objekten, maar mede door een kwaliteitseis met betrekking tot de effektuering van de funkties middels de strategieën. Het door Oversteegen gehanteerde demarkatie kriterium wordt voor een niet onbelangrijk deel gevormd door waarde-oordelen. Dat waarde-oordelen een prominente plaats innemen in de literatuurwetenschap lijkt mij duidelijk. Dat ze zouden moeten dienen als afbakenings kriterium voor het domein van de literatuurwetenschap in de zin van een LO lijkt me wetenschapstheoretisch niet te verdedigen en lijkt me ook in tegenspraak met de feitelijke stand van zaken binnen de literatuurwetenschap. De realiteit met betrekking tot de huidige theorievorming maakt verruiming van het arbeidsterrein van de discipline noodzakelijk: een niet onbekend verschijnsel in de wetenschap (zie bijv. Shapere in Suppe (1977), pag. 521). De konsekwentie is echter dat aan de LO een andere interpretatie moet worden gegeven dan Oversteegen biedt. Naast de door Oversteegen gehanteerde LO (hierna te noemen LO1 zou ik een LO2 willen voorstellen die zich vooral van de LO1 onderscheid door de manier waarop hij wordt gebruikt. De definitie van deze LO2 luidt als volgt: LO2 is de literatuuropvatting die bestaat uit diè hypotheses omtrent aard, funktie en strategieën die voldoende en noodzakelijk zijn om het onderzoeksterrein binnen het domein af te bakenen. Binnen het kader van het onderzoek fungeren deze hypotheses als ‘touchstone’ theorie in de zin van Lakatos' pluralistisch model. Het hanteren van een LO1 of LO2 geeft een andere inhoud aan het domein van de literatuurwetenschap. De afbakening van het objekt-domein geschiedt op geheel andere wijze. Het hanteren van een LO1 leidt vaak tot een vaste afbakening van het domein op basis van ideeën over aard en funktie die niet op wetenschappelijke wijze tot stand zijn gekomen. Een voorbeeld is het aloude ‘utile-dulce’ kriterium, waarbij een pedagogische funktie is gebaseerd op een gewenst effekt. Het domein bestaat dan uit een vast corpus literaire teksten, waarvan men het vermoeden heeft dat ze het beoogde effekt zullen bereiken. Deze teksten krijgen dan het predikaat ‘literatuur’. Aan kenmerken van dit vaste corpus wordt dan gewoonlijk ontologische status toegekend. Een dergelijke visie is uiteraard overwegend normatief. Bij het hanteren van LO2 ligt een vaste afbakening van het objekt-domein veel minder voor de hand. Deze kan geschieden op basis van een probleemstelling, zonder dat daar allerlei normerende beperkingen aan ten grondslag liggen. Het objekt-domein is dus flexibel. Bovendien, en daaruit wordt de voortdurende wisselwerking tussen de LO en de literatuurbeschouwing duidelijk, kan er bij een LO2 voor de verschillende onderzoeksprogramma's ook sprake zijn van wisselende aannames, die dan ook wérkelijk dienst doen als ‘touchstone’ theorie en niet als dogmas. Bij het hanteren van een LO1 is steeds het gevaar aanwezig dat de LO juist wel tot dogma verheven wordt, en wat er dan gebeurt wordt duidelijk in tal van voorbeelden die Verdaasdonk aanhaalt in zijn werk. Het verschil tussen LO1 en LO2 komt overeen met het beeld van een zich | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
ontwikkelende wetenschap zoals geschetst door Shapere. In welke mate de literatuurwetenschap aan verandering onderhevig is, en hoezeer dus een verschuiving in de richting van een LO2 en van een flexibel objekt-domein gewenst is, blijkt uit de analyses van Oversteegen. Een demarkatie-kriterium als ‘fiktionaliteit’ blijkt nauwelijks meer te voldoen. Termen als ‘referentieel’, ‘niet-referentieel’ en ‘voorgewend referentieel’ blijken de gewenste demarkatie niet tot stand te brengen. Overigens, en daarin ben ik het helemaal eens met Oversteegen, doet dit niets af aan het feit dat fiktionaliteit als demarkatie-kriterium voor het onderscheid tussen literaire en niet-literaire werken heel goed van groot belang kan zijn geweest (en in feite nog is).
De gevolgen van het hanteren van een LO1 komen erg duidelijk naar voren in het werk van Verdaasdonk. Met diens konklusies kan ik echter niet eens zijn. Ook Verdaasdonk begint met een definitie van ‘literatuuropvatting’. Zijn definitie is echter beperkter dan die van Oversteegen. Verdaasdonk omschrijft een LO als ‘de definities die literatuurbeschouwers geven van de eigenschappen van literaire werken’ (pag. 2). De doelstelling van zijn boek wordt omschreven als ‘de bepaling van een verzameling argumentatie-strategieën die literatuurbeschouwers altijd hebben gebruikt’ (pag. 2) en ‘duidelijk te maken dat de argumentatie-procédé's die in de literatuurbeschouwing worden gehanteerd, een nadelige uitwerking hebben op de mogelijkheid expliciete vragen te stellen over de gefundeerdheid van onderzoeksresultaten’ (pag. 7). Vervolgens komt Verdaasdonk met een merkwaardige opmerking: ‘wanneer kritici eigenschappen aan literaire teksten toekennen, baseren zij zich noodzakelijkerwijze op een opvatting over de wijze waarop de wereld in elkaar zit. Zij doen dan een beroep op een globaal idee over de eigenschappen die elementen van de werkelijkheid bezitten, en nemen aan dat over deze opvattingen konsensus bestaat of kan bestaan. Zo'n opvatting duid ik aan met de term “ontologie”. We zullen zien dat literatuurbeschouwers een beroep doen op een veelheid van ontologieen die vaak niet met elkaar verenigbaar zijn’ (pag. 5; mijn kursivering). Naar mijn idee is de misvatting waarvan hier sprake is van essentieel belang voor de houdbaarheid van Verdaasdonk's konklusies. Dat wetenschappers op grond van eigenschappen die zij toekennen aan bepaalde objekten konklusies trekken met betrekking tot de werkelijkheid, komt misschien wel voor, maar is lang niet altijd terecht. Beweringen omtrent de werkelijkheid, die de werkelijkheid verklaarbaar of begrijpelijk maken, zijn geheel iets anders dan die werkelijkheid zelf. Over de empirische basis zijn de wetenschapsfilosofen die Verdaasdonk aanhaalt bij de formulering van zijn methodologische uitgangspunten het volkomen eens. Die empirische basis is er niet en kan alleen bij afspraak gekreëerd worden.Ga naar eind2 Met andere woorden, Verdaasdonk interpreteert de term ‘literatuuropvatting’ in zeer strikte zin, nl. als een LO1 met ontologische pretenties. Vervolgens stelt hij dat dit noodzakelijkerwijs zo is, om dan tot de konklusie te komen dat op basis van een dergelijke LO via analogie-redeneringen en dialektische redeneringen niet tot wetenschappelijk verantwoorde uitspraken kan | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
worden gekomen. Een fundamentele tussenschakel in dit alles is volgens Verdaasdonk het postulaat dat ‘lektuur’ opgevat wordt als een ‘direkt en korrekt waarnemingsproces’ (pag. 7). Ook bij Verdaasdonk funktioneert de LO als niet-problematische achtergrondkennis bij het opstellen van beweringen over literaire teksten. Het stipulatieve karakter van de achtergrondkennis heeft echter gevolgen voor het karakter van de aanvaardbaarheid van die achtergrondkennis. ‘Maar de aanvaardbaarheid van de “achtergrondkennis” valt niet te bepalen, zolang uitspraken niet ingebed zijn in een systeem van hypothesen die iets zeggen over de manier waarop betekenissen in teksten worden vastgelegd. Over zulke hypothesen beschikken de literatuurbeschouwers niet’ (pag. 42). Het probleem lijkt mij, dat ze er binnen de trant van redeneren van Verdaasdonk ook nooit kunnen komen. Het is duidelijk dat beweringen die gebaseerd zijn op onduidelijke, subjektivistische, dogmatische aannames omtrent de aard en/of funktie van literaire teksten, voor wat betreft hun plausibiliteit zijn aangewezen op de overredingskracht van degene die de beweringen doet, en op niets anders. Verdaasdonk's konstatering, dat er - methodologisch gezien - een heleboel niet klopt in literatuurbeschouwingen lijkt mij korrekt. Zijn konstatering dat dat ook onvermijdelijk is gezien het karakter van de achtergrondkennis, is aanvechtbaar. Zijn interpretatie van een LO alleen in de zin van LO1, waarbij LO2 uitgesloten wordt, acht ik onjuist. De uitspraak dat lektuur opgevat dient te worden als een direkt en korrekt waarnemingsproces dient dan ook gezien te worden als een direkt en logisch gevolg van LO1. Als de LO wordt opgevat als dogma wordt het waarnemingsproces automatisch gezien als direkt en korrekt. Binnen een LO2 wordt een waarnemingsproces opgevat als direkt of indirekt (afhankelijk van de soort waarneming) en als mogelijk korrekt. De beweringen houden hun tentatieve karakter. Het postulaat om lezen op te vatten als een waarnemingsproces in de zin van LO2 lijkt mij zeer goed te verdedigen in het licht van de analyses van Hanson en Achinstein (zie bibliografie). De konklusies van Verdaasdonk omtrent het karakter van de literatuurwetenschap zijn niet alleen gebaseerd op zijn visie met betrekking tot de LO, maar ook op een analyse van de argumentatie-strategieën die gebruikt worden: de analogie-redenering en de dialektische redenering. Deze strategieën leiden volgens Verdaasdonk tot een arbitraire rechtvaardiging van uitspraken en ‘het konstante voorkomen van analogie-redeneringen en van dialektische redeneringen in literatuurwetenschappelijke vertogen vormt een obstakel om vertrouwen te hebben in pogingen om literatuurwetenschap te rekonstrueren als een “rationeel argumenterende discipline”’ (pag. 51). De analogie-redenering heeft volgens Verdaasdonk de vorm ‘a is E, derhalve b is F’, waarbij ‘a’ een verschijnsel in de werkelijkheid aanduidt en ‘b’ een literaire tekst (pag. 50). Weer lijken ontologische pretenties onduidelijkheden te veroorzaken. Als de bewering ‘a is E’ geacht wordt een ‘werkelijk’ feit aan te duiden kan men bezwaar hebben tegen de analogie-redenering: ‘a is E’ kan dan nooit direkt leiden tot ‘b is F’. Stellen we echter voorop dat al orze beweringen betrekking hebben op ‘geloofde’ feiten dan is er in principe niets | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
op tegen om op basis van een veronderstelde overeenkomst tussen ‘a’ en ‘b’ eenzelfde beschrijvingsmechanisme te gebruiken, nl. dat waarin normaal ‘a’ beschreven wordt. In de wetenschap wordt regelmatig gebruik gemaakt van analogieën en vaak gebeurt dat juist om de konceptualisering te vergemakkelijken. Zowel Achinstein als Bunge geven uitvoerige details met betrekking tot gebruikte analogie-redeneringen en geven voorwaarden aan waaraan deze moeten voldoen.Ga naar eind3 Achinstein stelt dat ‘analogies are employed in science to promote understanding of concepts. They do so by indicating similarities between these concepts and others that may be familiar or more readily grasped. They may also suggest how principles can be formulated and a theory extended: if we have noted similarities between two phenomena (for example, between electrostatic and gravitational phenomena), and if principles governing the one are known, then, depending on the extent of the similarity, it may be reasonable to propose that principles similar in certain ways may govern the other as well. (It may be reasonable to propose an inverse square law for electrostatic attraction on the analogy with gravitation).’ (pag. 209) Ook de dialektische redeneringen worden mijns inziens te gemakkelijk van de hand gedaan als methodologisch ontoelaatbaar. Onder dialektische redeneringen verstaat Verdaasdonk redeneringen waarin een bewering voorkomt met de vorm ‘a is F en niet-F’. In zijn kritiek op deze beweringen - waarbij overigens niet de wet van de uitgesloten derde in het geding is maar de wet op de kontradiktie - meent Verdaasdonk zich gesteund door Popper (pag. 121. De verwijzing is naar Popper (1972) (pag. 317). Popper is echter niet zo direkt in het verwerpen van dialektische redeneringen als Verdaasdonk. Op de eerste plaats konstateert Popper de overeenkomsten tussen een aantal gevallen van zijn ‘trial and error’ methode en de dialektische methode, nl. die gevallen waarin de trial and error methode heeft geleid tot de verwerking van de oude theorie en van de kritiek daarop in een nieuwe theorie. Popper stelt dan dat zijn trial en error methode wat beperkter is dan de dialektische methode, doordat de trial en error methode zich niet vastlegt op de noodzakelijkheid van de derde stap, nl. de aanvaarding van de anti-these. Opvallend is wel dat de bijstelling van Lakatos juist dit punt betrof. Volgens Lakatos wordt een theorie pas dan opgegeven als er een acceptabeler alternatief voorhanden is.Ga naar eind4 Overigens zijn Popper en de dialektici het er met elkaar volstrekt over eens dat er zonder kontradicties, zonder kritiek, geen intellektuele vooruitgang mogelijk is (pag. 316). Popper konstateert niet dat een dialektische wijze van redeneren per definitie non-valide is; hij konstateert dat een propositie met de vorm ‘a is F en niet-F’ ontoelaatbaar is, en dat is iets heel anders. Als we dan stellen dat dialektische redeneringen alleen ongeldig zijn als ze een propositie bevatten van de vorm ‘a is F en niet-F’, dan blijken een aantal van Verdaasdonk's voorbeelden niet aan die eis te voldoen (voor het gemak sluit ik even uit dat een redenering door andere oorzaken ongeldig kan zijn). Een paar voorbeelden: Verdaasdonk konstateert een dergelijke kontradiktie in Le Bossu's definitie van de fabel als: ‘een tekst die verzonnen is om tot | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
zedelijke vorming te strekken: hij verstrekt lessen die verdekt worden door een handeling welke ze allegorisch uitdrukt’ (pag. 123) (een fraai voorbeeld overigens van een LO1!). Aan de ene kant, zegt Verdaasdonk, moet de handeling verzonnen zijn, aan de andere kant moet er een waarheid zijn die haar fundeert. Het verzinnen wordt aan banden gelegd: ‘de fiktieve handeling moet met historisch materiaal worden “ingevuld”. Anderzijds probeert hij (de schrijver; DS) het nabootsen te beperken: de keuze uit het historische materiaal moet worden bepaald door de verzonnen handeling’ (pag. 123). Verdaasdonk konstateert hier niet veel anders dan dat in sommige teksten referentiële en niet-referentiële elementen door elkaar lopen. Oversteegen konstateert in zijn hoofdstuk over fiktionaliteit exact hetzelfde. De redenering die daaruit volgt heeft echter niet de vorm ‘a is F en niet-F’, maar heeft de vorm ‘onder de onderdelen waaruit a bestaat vinden we zowel onderdelen met het kenmerk F als die met het kenmerk niet-F. ‘a’ wordt niet gedefinieerd als F of als niet-F, maar als X. Daar is niets dialektisch aan. Om het in termen van Oversteegen te houden: een tekst wordt gedefinieerd als fiktioneel (X), op basis van de aanwezigheid van referentiële kenmerken (F) en van niet-referentiële kenmerken (niet-F). Er is niets aan de hand zolang we de kenmerken niet met de aard verwarren. Ook Greimas wordt naar mijn idee ten onrechte beschuldigd. Het betreft hier zijn omschrijving van de elementaire betekenisstructuur die gebaseerd is op zowel konjunktie als op disjunktie (pag. 141). Greimas gaat uit van binaire opposities en de elementaire betekenisstructuur wordt beschreven als s vs non-s. Verdaasdonk maakt daar bezwaar tegen en stelt dat niet wordt gezegd op grond waarvan Greimas de overeenkomsten en verschillen vastlegt. Naar mijn idee doet Greimas dat wel degelijk. De relatie s vs non-s wordt uitgedrukt in S, hetgeen iets heel anders is dan de bewering dat s gelijk is aan S. Met andere woorden: Verdaasdonk's ‘a is F en niet-F’ gaat niet op in het geval van Greimas. Het beeld dat Verdaasdonk schetst van de literatuurwetenschap is gebaseerd op onhoudbare generalisaties. Dat er problemen zijn rond de subjektiviteit van LO's, rond het hanteren van argumentatie-strategieën op basis van impliciete, normatieve LO's, en rond een te vast vertrouwen in de korrektheid van eigen observaties, is duidelijk. Verdaasdonk's stelling dat de LO per definitie een dogma moet zijn en dat de argumentatie-strategieën per definitie niet valide zijn, is echter niet gerechtvaardigd. De ernst van de problemen is direkt afhankelijk van de wijze waarop met het begrip LO wordt omgegaan. Het door mij voorgestelde instrumentele LO begrip, de LO2, heeft het voordeel dat het beter aansluit bij de pluriforme theorievorming van het moment. Deze pluriformiteit maakt een andere dan een a priori domein afbakening noodzakelijk. De demarkatie dient geen betrekking te hebben op het domein van de discipline - die ontwikkelt zich steeds verder in een voortdurend samenspel tussen wetenschappers en de problemen die zich voordoen -, maar op het bereik van theorieën. Een LO2 kan wel degelijk normatief zijn, of waarde-oordelen bevatten. Doordat echter de LO2 als ‘touchstone’ theorie dienst doet in een pluriform model, staat ze voortdurend ter diskussie. In een dergelijk model kan geen | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
sprake zijn van dogma's, alleen van hypotheses.Ga naar eind5 januari, 1985
(Drs. Sörensen is als ZWO-medewerker verbonden aan het instituut ALW van de Rijksuniversiteit Groningen) | |||||||||||
Bibliografie
|
|