Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoek naar taalverandering en het gebruik van de ‘apparent-time’-methode Kees de BotIn dit artikel wordt ingegaan op enkele bezwaren die verbonden zijn aan de toepassing van de door Labov (1972) ontwikkelde ‘Apparent-time’-methode voor taalveranderingsonderzoek. Met name de vooronderstelling dat de taal van een individu in de loop van het leven niet verandert wordt in twijfel getrokken op basis van recent onderzoek van taal van oudere informanten, die leeftijdsspecifieke veranderingen blijken te vertonen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn onderzoek naar taalverandering en met name in vergelijkingen tussen diachrone en synchrone beschrijvingen van dialecten wordt regelmatig gebruik gemaakt van de ‘Apparent-Time’-methode (Labov 1972). Bij deze methode wordt de diachrone taalverandering gemeten door verschillende leeftijdsgroepen van informanten op één moment met elkaar te vergelijken. In dit artikel wordt ingegaan op aan deze methode ten grondslag liggende veronderstellingen en worden vraagtekens geplaatst bij de houdbaarheid van deze veronderstellingen op met name fonologisch niveau. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Databronnen bij taalveranderingsonderzoekDiachroon onderzoek van taal heeft als doel het beschrijven van de stadia en mechanismen die optreden in het proces van taalverandering. Vrijwel steeds heeft dit onderzoek betrekking op de meest recente stadia in de ontwikkeling, (d.w.z. de laatste paar honderd jaar), hiertoe gedwongen door het ontbreken van betrouwbare gegevens uit een verder verwijderd verleden. Als bronnen worden literaire en historische geschriften gebruikt waaruit een beperkt aantal talige elementen nader onderzocht worden. De nadelen verbonden aan deze ‘real-time’-benadering zijn evident:
Reconstructie van eerdere fasen van een taal op basis van geschreven documenten is daarom in veel opzichten een hachelijke zaak.Ga naar eind1 Om aan de bezwaren van de ‘real-time’-methode te ontkomen heeft Labov (1972, 163) de ‘Apparent-Time’-(verder AT-) methode als alternatief voorgesteld. Hij gaat | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
uit van de door Hockett (1950) verwoorde gedachte dat de taal van een individu na de puberteit vrijwel helemaal vastligt: ‘The fundamental speech habits of an individual are in most cases firmly established by the age of puberty’ (449). Hockett baseert dit idee vooral op de observatie dat mensen grote moeite hebben om een andere taal te leren na de puberteit en dat hun leven lang hun oorspronkelijke dialect/taal herkenbaar blijft, wat ze ook nog aan talen daarna erbij leren. Bij de toepassing van de AT-methode gaat men ervan uit dat de taal van de gemeenschap in tegenstelling tot de taal van het individu, in de loop van de tijd wel verandert. Verschillende factoren zijn verantwoordelijk voor deze verandering: innovaties in taalverwerving van jonge kinderen, en het ontstaan van vormen die specifiek zijn voor bepaalde sociale groeperingen (jongeren, vrouwen) zijn hiervan wel de belangrijkste. Door het gelijk blijven van de taal van de oudere generaties en de veranderingen bij de jongere ontstaan verschillen tussen de taal van oudere informanten en de taal van jongere informanten, en diachrone veranderingen kunnen door vergelijking van deze twee groepen aan het licht gebracht worden. Het bereik in historische zin van dit soort veranderingen is betrekkelijk gering, maar de belangstelling gaat meestal niet zozeer uit naar de feitelijke veranderingen als wel naar de onderliggende wetmatigheden. Bovendien moet men bedenken dat door de langere levensduur twee en soms drie generaties met elkaar vergeleken kunnen worden. Grote voordelen van de AT-methode zijn op de eerste plaats dat in korte tijd veranderingen over een veel langere tijd kunnen worden nagegaan en op de tweede plaats, dat de informatieverzameling voor verschillende leeftijdsgroepen gelijk gehouden kan worden wat bij ‘real-time’ onderzoek veel moeilijker realiseerbaar is. Overigens is het niet zo, dat de AT-methode door onderzoekers zonder meer overgenomen is. Chambers & Trudgill (1980) laten zich tamelijk kritisch uit over de toepasbaarheid: ‘The hypothesis that apparent time can be equated to real time is by no means formly supported, and the relationship between real and apparent time may indeed be more complex than a simple equation of the two suggests... It is worth remembering that the hypothesis of apparent time remains to be tested’ (165). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De AT-methode en cross-sectionele designs.De AT-methode zoals toegepast in taalkundig onderzoek vertoont in een aantal opzichten verrassende overeenkomst met de in de sociale wetenschappen veel toegepaste ‘cross-sectionele designs’ van onderzoek, net zoals de ‘real-time’-benadering vergelijkbaar is met longitudinaal onderzoek. Deze cross-sectionele designs werden tot voor kort toegepast om veranderingen in de tijd te meten, bijvoorbeeld de ontwikkeling van taal of intelligentie. Ook hierbij worden op één moment verschillende (leeftijds) groepen met elkaar vergeleken met het doel veranderingen in de tijd vast te stellen. Bij onderzoek waarin verandering van gedrag in de tijd centraal staat moet een onderscheid gemaakt worden tussen leeftijdsgebonden kenmerken en | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
generatiekenmerken. De invloed van beide soorten kenmerken moet bij veranderingsonderzoek duidelijk gemaakt worden. In dit opzicht verschillen de AT-methode en de cross-sectionele metingsmethode (CS) opmerkelijk van elkaar. Wanneer we een onderscheid maken tussen variabelen die van centraal belang geacht worden en variabelen die buiten beschouwing gelaten worden (‘nuisance’ variabelen) krijgen we het volgende beeld
Bij de AT-methode wordt het buiten beschouwing laten van leeftijdskenmerken gebaseerd op het eerste genoemde uitgangspunt dat het individuele taalgebruik in de loop van de tijd nauwelijks of niet meer verandert. In par. 4 zal dit uitgangspunt nader besproken worden. Omdat men heeft kunnen aantonen dat het buiten beschouwing laten van generatiekenmerken een invaliderende invloed heeft op de CS-methode (Baltes e.a. 1977) maakt men nu in de sociale wetenschappen bij dit soort onderzoek bij voorkeur gebruik van z.g. sequentiële designs. Hierbij worden verschillende leeftijdsgroepen gedurende een langere periode gevolgd en met elkaar vergeleken. Een simpel sequentieel design zou er schematisch als volgt uitzien:
In een dergelijk design kunnen de effecten van verschillen tussen leeftijdsgroepen (cohort-effecten), van veranderingen binnen groepen en van de invloed van het meetmoment onafhankelijk van elkaar worden vastgesteld (Schaie 1965). In feite wees Labov (1972, 163) zelf bij zijn presentatie van de AT-methode al op het probleem van de dreigende verwarring van veranderingseffecten en cohorteffecten: ‘Such an analysis is possible only because the original simple description of change in real time enables us to distinguish age-grading in the present population from the effect of linguistic change’. In zijn eigen onderzoek is deze zinssnede met because terecht, maar in veel taalveranderingsonderzoek ontbreekt de real-time analyse, waardoor men de neiging heeft Labov's woorden iets aan te passen: ‘Such an analysis is possible only if...’ Sequentiële onderzoeken designs zijn in taalkundig onderzoek nog zeld- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam (zie Van Els 1983 voor een uitzondering)Ga naar eind2, maar methodologisch gezien verdienen ze wel de voorkeur boven AT-methode of CS-methode. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De AT-methode en leeftijdskenmerkenLieberson (1980, 14) onderscheidt twee soorten leeftijdskenmerken bij taalveranderingsonderzoek. De eerste soort heeft betrekking op het verschijnsel dat er ook in zeer stabiele taalsituaties verschillen bestaan tussen leeftijdsgroepen: behoren tot een bepaalde leeftijdgroep gaat samen met een bepaalde stijl in taalgebruik. Bij deze soort is er geen verschil tussen dezelfde leeftijdsgroepen van verschillende generaties. Ieder individu doorloopt het zelfde proces als zijn/haar ouders. Bij de tweede soort gaat het om verschillen tussen leeftijdsgroepen die niet voorkwamen bij eerdere generaties. Alleen in dit geval is er volgens Lieberson sprake van echte sociolinguïstische verandering. Toepassing van de AT-methode richt zich op de tweede soort leeftijdskenmerken met inachtneming van kenmerken van de eerste soort. In de sociolinguïstiek is vrij uitgebreid onderzoek gedaan naar de sociale factoren (prestige, onderwijs e.d.) die van invloed zijn op de leeftijdskenmerken. Nauwelijks of geen aandacht is er besteed aan psychofysiologische factoren die met name bij oudere taalgebruikers van invloed zijn op taalproductie en perceptie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Taal van ouderenSinds het midden van de jaren zeventig bestaat er in de ontwikkelingspsychologie een tendens om ‘ontwikkeling’ niet te laten eindigen bij de puberteit, maar ook te kijken naar eventuele veranderingen na die tijd. Bijzondere aandacht wordt in die stroming besteed aan veranderingen die zich op latere leeftijd, m.n. na de 6e decade, voordoen (Birren & Schaie 1977). Ook taalproductie en taalperceptie van deze oudere groep zijn daarbij onderwerp van onderzoek (zie Obler & Albert 1980 en Beasley & Davis 1981 voor overzichten van de eerste resultaten op dit gebied). Uit verschillende onderzoekingen blijkt, dat ‘de taal’ niet als een ondeelbaar blok kan worden beschouwd, maar dat er verschillende deelvaardigheden te onderscheiden zijn die op verschillende wijze aan verandering onderhevig zijn bij het ouder worden. Het proces van ouder worden, van het bereiken van een hoge leeftijd is vanzelfsprekend nooit op zich de oorzaak van taalveranderingen of taalverlies, maar ouder worden correleert hoog met het optreden van stoornissen in de gezondheid die repercussies hebben voor het geestelijk en lichamelijk functioneren. De algemene tendens die waar te nemen valt in dit onderzoek is, dat wanneer mensen in goede gezondheid ouder worden, hun taal betrekkelijk weinig verandert. Veranderingen die men heeft kunnen constateren, vooral vanaf de 7e decade, hebben met name betrekking op klankproductie en -waarneming, daarnaast op woordvindproblemen en veranderingen in gespreks- en vertelstrategieën (Berko-Gleason e.a. 1980). Betrekkelijk weinig mensen worden in perfecte gezondheid oud en met name stoornissen die inwerken op het centrale zenuwstelsel, zoals hoge bloeddruk en aderverkalking, kunnen grote invloed hebben op het taalvermogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
(Obler 1981). Daar veel onderzoek met de AT-methode betrekking heeft op fonologische data, wordt hier alleen ingegaan op mogelijke consequenties van achteruitgang van taalvaardigheid bij ouderen in dit opzicht voor de toepassing van de AT-methode. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1. Klankwaarneming en ouderdomsdoofheidEen grote hoeveelheid onderzoek (zie Bergman 1980 voor een overzicht) heeft laten zien dat met het ouder worden het gehoor achteruit gaat (presbycusis). Met name de waarneming van de hogere frequenties loopt tamelijk sterk terug. Dit heeft tot gevolg dat vooral de waarneming van klinkers minder goed zal gaan verlopen, niet alleen van andermans, maar ook van eigen spraak. Bij klinkers zijn fonetisch gezien vooral de formant-configuraties van belang. Wanneer de waarneming van hogere en middelhoge frequenties (> 1000 Hz) terugloopt zal de onderscheidbaarheid van sommige klinkers sterker teruglopen dan van andere: klinkers met een hoge 2e formant (± 2500 Hz) zoals de /i/ zullen minder makkelijk onderscheiden worden van andere klinkers dan bijvoorbeeld de /o/ die een veel lagere 2e formant heeft (± 1000 Hz). Door deze gehoorverliezen zal niet alleen de klankperceptie, maar ook de klankproductie veranderen. Door de minder preciese zelfmonitoring zal de productie van klinkers met hoge 2e formanten minder exact gaan verlopen en mogelijk in de richting van lagere 2e formanten verschuiven. Onderzoek naar de relatie tussen klankwaarneming en leeftijdGa naar eind3 is tot nu toe vooral gedaan m.b.v. woordenlijsten met minimale paren (pan-pen) en nog niet zozeer met zeer geleidelijke overgangen tussen klinkers. Hoewel sluitend bewijs ontbreekt, lijkt het aannemelijk dat door de achteruitgang van het gehoor en daardoor van de zelfmonitoring, er bij ouder worden veranderingen in klankproductie zullen optreden die leeftijdsgebonden zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2. KlankproductieOudere sprekers vertonen de neiging om bij de productie van klinkers het ‘midden’ van de klinkerruimte op te zoeken: er is sprake van een zekere centralisering (Kent & Burkard 1981). De (articulatorische) verklaring hiervoor moet gezocht worden in de minder preciese besturing van het spraakkanaal ten gevolge van achteruitgang van de kwaliteit van het spraakkanaal. Minder exacte besturing leidt ertoe dat extreme posities niet ‘gehaald’ worden. De klinkerruimte van oudere sprekers zal in het algemeen kleiner, meer samengetrokken zijn dan van jongere sprekers. Extremere vormen van verandering van het spraakkanaal hebben een nog grotere invloed. Wölck (1976, 46) wijst in dit verband op ongewenste effecten bij dataverzameling met uitsluitend oudere informanten: ‘This is very likely the reason for the appearance of some rather unusual fricative and, particularly, sibilant series in the phonological description of some dying or by now extinct North American Indian languages. The fact that the informants had few or no teeth or poorly fitted dentures may have been the cause of this.’ Hij wijst erop dat, al is bij dialect-geografisch onderzoek de invloed van per- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
soonsvariabelen niet de eerste interesse, het toch uiterst noodzakelijk is relevante persoonskenmerken te verzamelen om misinterpretatie van gegevens te voorkomen. Ook Weynen (1958, 113) wijst op de bezwaren die verbonden zijn aan het gebruik van zeer oude informanten voor dialect-geografisch onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Taal van ouderen en ‘natuurlijke tendensen’ in diachroon onderzoekVoor taalverandering worden in het algemeen twee soorten elkaar meer of minder aanvullende verklaringen aangevoerd: taalexterne en taalinterne. Taalexterne verklaringen hebben betrekking op de rol van de omgeving, de mate van contact tussen talen/dialecten en de onderlinge status ervan. Taalintern zijn die verklaringen die proberen bepaalde tendenties in veranderingen te verklaren vanuit de structuur van de taal. Het belang van taalinterne verklaringen is niet onomstreden (Lehman 1983), maar ze hebben zich, vooral op fonologisch niveau, een vrij stevige positie verworven. Als verklaringen op dit niveau voor bepaalde vaste tendensen worden onder andere opgevoerd: het zoeken naar maximaal gebruik van de klinkerruimte, het streven naar optimale ‘perceptual saliency’, ‘articulatiegemak’ en vereenvoudiging van redundante feature-systemen. Dit soort, veelal ‘natuurlijk’ genoemde tendensen hebben niet de status van altijd en zonder uitzondering optredende wetmatigheden, maar geven de richting aan waarin een verandering waarschijnlijk zal plaats vinden als een taal zonder contact met andere varianten in de loop van de tijd evolueert. Hoppenbrouwers (1982) heeft een onderzoek verricht, waarin hij door dialectvergelijking, synchroon en diachroon, ondersteuning zoekt voor de validiteit van natuurlijke tendenzen. Zijn onderzoek betrof veranderingen in het klinkersysteem en daarvan met name ‘fronting’, ontronding, depolarisatie, deperiferilisatie, verkorting, en reductie en verlies van vocalen als natuurlijke tendensen. In zijn onderzoek is voor een deel gebruik gemaakt van oudere informanten (> 70). Zijn data uit Zuid-Oost-Nederlandse dialecten vormen over het geheel genomen een bevestiging van de meeste tendensen.Ga naar eind4 Hij vindt geen tendens naar maximale differentiatie van klinkersystemen, eerder het tegenovergestelde, een neiging om alle klinkers rond het centrum van de klinkerruimte te realiseren. Het is niet ondenkbaar dat een deel van de gevonden tendensen ook verklaarbaar zijn als veranderingen die samenhangen met ouder worden, m.a.w. dat wat als generatiekenmerk wordt beschouwd, eigenlijk een leeftijdskenmerk is, en dan niet zozeer sociolinguïstisch van aard maar meer fysiologisch.
In onderzoek waarin taalverandering wordt onderzocht met behulp van de AT-methode zal eerst aannemelijk gemaakt moeten worden dat de vooronderstelling nl. dat een bepaald taalaspect in de loop van de jaren binnen een individu niet verandert, juist is. Is dat niet het geval, dan zal door opname in de onderzoeksopzet deze factor meegenomen moeten worden. In dit artikel is gepoogd aan te tonen dat in ieder geval voor het fonologisch niveau veranderingen optreden op hogere leeftijd. Voor andere niveaus moet nog veel | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek verricht wordenGa naar eind5. Het optreden van specifieke veranderingen bij hogere leeftijd heeft tot nu toe nog niet veel onderzoekers bezig gehouden. Michael Clyne (1981) verwoordt dit kernachtig als volgt: ‘Linguists working on dialects or on bilingualism of ethnic minority (aboriginal or immigrant) language speakers throughout the world derive much of their data from geriatrics, but what is characteristically “geriatric” about their speech is seldom afforded more than a passing reference’ (25). Dr. C.L.J. de Bot is verbonden aan het Instituut Nederlands en aan het Instituut Toegepaste Taalkunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen. De auteur is dank verschuldigd aan Jan van Bakel, Geert Dibbets, Toon Hagen, Cor Hoppenbrouwers, Roeland van Hout, Erik Schils en Bert Weltens voor hun commentaar op een eerdere versie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|