Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het lidwoord nul bestaat niet Johan KerstensVoorgesteld wordt een theorie over nominale woordgroepen die niet toestaat aan te nemen dat een abstract lidwoord nul bestaat. De bedoeling is te laten zien dat het voorstel in verschillende opzichten pluspunten heeft: 1. het levert een betere beschrijving op van een aantal eigenschappen van nominale uitdrukkingen dan gangbare benaderingen; 2. het verklaart een aantal eigenschappen van nominale woordgroepen (andere theorieën verklaren niets); 3. het laat zien welk type argumentatie nodig is als je voorkomen wil dat een discussie over het bestaan van abstracte elementen verzandt in uitzichtloze metafysica. | |||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingNog onlangs vond in dit tijdschriftGa naar eind1 een woordenwisseling plaats naar aanleiding van de vraag of het redelijk is aan te nemen dat een zin als (1) een structuur heeft als (2), waarin PRO staat voor een nominale constituent zonder klankvorm met de functie van grammatisch subject van te komen.
Het was niet de eerste keer dat iemand meende in het geweer te moeten komen tegen het aannemen van zo'n ‘abstract’ structuurelement. Evenmin hoeft het verbazing te wekken dat het aannemen van zulke elementen op bezwaren stuit (dat is een goede traditie in de empirische wetenschappen). Minder goed te begrijpen, echter, is dat het altijd PRO-NP's zijn die het moeten ontgelden, terwijl bijvoorbeeld het (algemeen aanvaarde) lidwoord nul gewoonlijk ongemoeid gelaten wordt. Dat is raadselachtig omdat de aanname van PRO-NP's gefundeerd is in betrekkelijk solide empirisch onderzoek, terwijl de evidentie aangevoerd ten gunste van het lidwoord nul een betrekkelijk desperate indruk maakt. In dit artikel zal ik beargumenteren dat het lidwoord nul niet bestaat, dat met andere woorden een zin als (3) geen structuur heeft als (4).
Daarbij zal ik niet volstaan met het in diskrediet brengen van voorstellen om het bestaan van zo'n ‘abstract’ lidwoord aan te nemen. Ook zal ik me er niet toe beperken te betogen dat de taalkunde heel goed zonder zo'n lidwoord kan. Wat ik zal doen is een alternatieve analyse van nominale constructies voorstellen waar min of meer uit volgt dat het lidwoord nul niet bestaat. Wat dat betreft verschilt wat hier volgt van de gangbare uiteenzettingen van de voors en tegens van het aannemen van klankloze elementen. Goed beschouwd staat in die betogen betrekkelijk weinig op het spel. Het heeft de regeer- en bindtheorie, bijvoorbeeld, enige moeite gekost om PRO-subjecten op een natuurlijke wijze in haar bedding op te nemen. Zonder twijfel zou het de regeer- en bindtheorie moeite kosten om zich aan te passen aan het eventuele niet-bestaan van PRO-subjecten. Maar, voor zover het zich laat aanzien, zou | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die theorie niet in haar wezen worden aangetast als zou blijken dat PRO-subjecten niet bestaan. De hier voor te stellen theorie over nominale constituenten, daarentegen, laat zich niet verenigen met het bestaan van klankloze lidwoorden. Mocht bij nader inzien blijken dat klankloze lidwoorden wel bestaan, dan zou dat niet te rijmen zijn met de natuurlijke orde zoals die besloten ligt in de uitgangspunten van de te verdedigen benadering van de natuurlijke taal. Die benadering staat en valt met het niet bestaan van nul-lidwoorden. Het is de bedoeling van dit artikel aannemelijk te maken dat discussies zoals die over het al dan niet bestaan van PRO-subjecten, betrekkelijk vruchteloos zijn, zolang ze niet binnen een dergelijk bestek plaatsvinden; zolang de kwestie perifeer is ten opzichte van de centrale ideeën van de theorie. Daarmee wil ik niet zeggen dat wat hieronder beweerd wordt aanspraak maakt op enigerlei a priori geldigheid. Integendeel, veel van wat beweerd wordt heeft een onmiskenbaar speculatief karakter. Weliswaar is de voor te stellen benadering gebaseerd op betrekkelijk natuurlijke, en - naar ik meen - fundamenteel juiste uitgangspunten. Toch zullen, als altijd, de feiten moeten uitwijzen of vol te houden is wat beweerd wordt: dat het lidwoord nul niet bestaat.
Globaal genomen is de structuur van dit artikel de volgende. In het eerste gedeelte (sectie 2) zal ik een tweetal gezaghebbende voorstellen voor de aanname van nul-determinatoren aan een kritisch onderzoek onderwerpen. Ik zal aannemelijk maken dat er weinig reden is de voorstellen over te nemen. Daarna, in sectie 3, zal ik de alternatieve analyse presenteren. In de laatste sectie (4) zal ik een schatting maken van de wijdere strekking van een en ander. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. Andere theorieën over lidwoordenHet is eigenlijk pas sinds de introductie van de regeer- en bindtheorie (in Chomsky 1981) dat van PRO-subjecten gezegd kan worden dat de aanname ervan redelijk gefundeerd is. Eén van de pijlers van die fundering is het feit dat binnen het kader van die theorie een verklaring geboden kan worden voor het feit dat het onderwerp van te komen in zin (1) geen klankvorm heeft. Zonder zo'n verklaring (of desnoods de gedocumenteerde toezegging van zo'n verklaring) roept de aanname van zo'n klankloos structuur-element eigenlijk een vraag op die dringender om een antwoord verlegen zit dan de vragen die ze in feite beantwoordt: de vraag namelijk waarom het element geen fonetische eigenschappen heeft. Op dezelfde wijze is een minimale eis die men zou moeten stellen aan een analyse waarin een lidwoord nul wordt aangenomen, de eis dat ze op z'n minst uitzicht biedt op een verklaring van het ontbreken van een klankvorm. Zoals zal blijken voldoet geen van de te bespreken analyses aan die eis, en daarmee schieten ze wezenlijk tekort. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Kraak 1966De eerste die bij mijn weten de invoering van een lidwoord nul van argumenten vergezeld doet gaan is Kraak 1966Ga naar eind2. Het gaat daarbij om twee soorten redeneringen. Om te beginnen krijgen we (op p. 122) het volgende paradigma gepresenteerd.
Naar aanleiding van deze tien zinnen merkt Kraak op dat in de zinnen (10), (13) en (14) de onbepaaldheid (van melk, boeken, en tekeningen) òf niet tot uitdrukking komt òf wel tot uitdrukking komt ‘namelijk in zero, d.w.z. in de aanwezigheid van een lidwoord van onbepaaldheid dat geen fonologische vorm heeft’ (p. 122). Volgens Kraak is de tweede voorstelling van zaken beter, want zo wordt het verschil tussen bepaald en onbepaald in alle gevallen (d.w.z. (5) - (14)) met het lidwoord in verband gebracht. Immers, zo vervolgt Kraak, ‘het begrip “lidwoord” wordt op deze wijze systematischer gebruikt en de paralellie in de observaties komt beter tot zijn recht. Zoals men gewoon is voor het lidwoord van bepaaldheid in het enkelvoud de twee vormen de en het aan te nemen en in het meervoud de ene vorm de, dienen er voor het lidwoord van onbepaaldheid in het enkelvoud de twee vormen een en ϕ te worden aangenomen en in het meervoud de vorm ϕ.’ (p. 122) (cursivering van Kraak) Wat is de waarde van deze redenering? Kraak stelt dat in (10), (13) en (14) de onbepaaldheid òf niet tot uitdrukking komt òf in een nul-lidwoord. Maar er is een derde mogelijkheid, namelijk dat de onbepaaldheid in de betreffende zinnen tot uitdrukking komt door de afwezigheid van een bepaald lidwoord (deze mogelijkheid moet niet met de eerste verward worden). Deze mogelijkheid kan - maar dat hoeft niet per se - vergezeld gaan van de veronderstelling dat in de zinnen (8) en (9) de onbepaaldheid niet zozeer veroorzaakt wordt door het onbepaalde lidwoord een, maar door de afwezigheid van het bepaalde lidwoord de of het. Men zou bijvoorbeeld, in navolging van meer traditionele inzichtenGa naar eind3, kunnen opperen dat een geen lidwoord is maar een telwoord. Bij deze, niet onredelijke voorstelling van zaken wordt het verschil tussen bepaaldheid en onbepaaldheid ook in alle gevallen met het lidwoord in verband gebracht, namelijk met de aanwezigheid dan wel afwezigheid van een lidwoord van bepaaldheid. Maar deze voorstelling van zaken blijkt minder gelukkig als we eigennamen in de beschouwing betrekken (wat Kraak niet doet). Van eigennamen is bekend dat ze zich gedragen als bepaalde nominale constituenten. Zo kan Jan, netzomin als de man, voorkomen in een zin als (15). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook kan Jan, net zoals de man, een uitbreidende betrekkelijke bijzin bij zich hebben. In beide opzichten onderscheiden deze nominale constituenten zich van onbepaalde NP's als een man of mannen. Wil men nu volhouden dat het verschil tussen bepaaldheid en onbepaaldheid in alle gevallen met het lidwoord verband houdt, dan zal men van Jan moeten aannemen dat het een bepaald lidwoord bij zich heeft, ook een lidwoord nul dus. Maar nu wordt het redelijk de bewijslast te verplaatsen, en het gedrag van Jan uit te leggen als evidentie ten gunste van een vierde mogelijkheid, namelijk dat het verschil tussen bepaaldheid en onbepaaldheid niet in alle gevallen met het lidwoord in verband gebracht moet worden (in feite wordt dit door Kraak, even verderop, aangenomen als hij de onbepaaldheid van een uitdrukking als weinig mannen niet toeschrijft aan de aanwezigheid van een onbepaald lidwoord). Gegeven de redelijkheid van die mogelijkheid, evenwel, heeft het argument van Kraak geen grond meer. De door Kraak toegevoegde gedachte met betrekking tot de overeenkomst tussen desg, het, en depl aan de ene kant, en een, ϕsg, en ϕpl aan de andere kant, is - zacht gezegd - nog minder overtuigend. Er is alle reden om aan te nemen dat het verschil tussen het enkelvoudige de en het samenhangt met een verschil in geslacht, terwijl het verschil tussen een en ϕsg samenhangt met een verschil tussen soortnamen en stofnamen. Zo gaan zowel man en paard accoord met het onbepaalde lidwoord een, maar eisen ze een verschillend lidwoord van bepaaldheid. En hoewel melk het lidwoord ϕsg kiest, treedt het net zoals koe (dat het onbepaalde lidwoord een nodig heeft) op met het bepaalde lidwoord de. Hoe ik het wend of keer, de enige overeenkomst die ik kan ontdekken is een getalsmatige: als je het lidwoord nul aanneemt, heb je evenveel vormen van het bepaalde lidwoord als van het onbepaalde lidwoord. Maar zolang er geen reden is om aan te nemen dat dergelijke overeenkomsten linguïstisch relevant zijn, kunnen ze geen grond vormen onder de aanname van een lidwoord nul.
Het tweede argument van Kraak doet een beroep op het verschijnsel dat je naast een zin als (16), ook zinnen als (17) en (18) hebt.
Alle drie de zinnen, aldus Kraak, ‘hebben de kenmerken onbepaaldheid en negativiteit’ en ‘het ligt voor de hand beide eigenschappen in verband te brengen met de aanwezigheid van geen’ (p. 123). Nu moeten we, zo vervolgt Kraak, geen in (16) zien als ‘samensmelting van een en het negatie-element. Indien we voor de zinnen (17) en (18) geen lidwoord van onbepaaldheid aannemen, hebben we geen factor die de onbepaaldheid verklaart en moeten we bovendien geen beschouwen als een vorm van het negatie-element, terwijl het dat in zin (16) niet is. Die vermeende vorm van het negatie-element komt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||
echter nooit voor in aanwezigheid van een lidwoord van bepaaldheid. Door geen ook in de zinnen (17) en (18) op te vatten als een samensmelting van het lidwoord van onbepaaldheid en het negatie-element krijgen we een systematisering van wat anders asymmetrische verschijnselen zijn.’ (p. 123) Op het eerste gezicht lijkt dit argument overtuigender dan het eerste. Niet alleen stelt de aanname van een lidwoord nul ons in staat de distributionele eigenschappen van geen te verantwoorden met een simpele regel als (19), maar ook voorspelt die regel in één moeite door de onbepaaldheid van nominale constituenten die geen bevatten.
Maar bij nadere beschouwing blijkt het idee dat de onbepaaldheid van NP's die met geen beginnen het effect is van het in geen bevatte lidwoord van onbepaaldheid verre van dwingend. En in feite is het Kraak zelf die dat laat zien, als hij aanneemt dat de onbepaaldheid van de NP weinig mensen, zoals die voorkomt in een zin als (20), niet veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van een onbepaald lidwoord, maar door de onbepaaldheid van weinig.
Kraak laat ons in het ongewisse over wat hem bewogen heeft ervan uit te gaan dat weinig zelf onbepaald is, in plaats van aan te nemen dat weinig mensen er bijvoorbeeld eigenlijk uitziet als ϕ weinig mensen, d.w.z. door een lidwoord nul wordt voorafgegaan. Wat die laatste veronderstelling betreft, die zou ten onrechte voorspellen dat een zin als (21) welgevormd is en zin (22) niet.
Ook voorspelt die aanname ten onrecht dat weinig net zoals boos in boze mensen een verbogen vorm aanneemt. Nu komt de weinige mensen die ik zag wel voor, maar *weinige mensen is onwelgevormd. Er is dus goede reden om ervan uit te gaan dat voor de onbepaaldheid van weinig geen lidwoord verantwoordelijk gesteld kan worden. Maar nu rijst de vraag waarom we voor geen wel zouden aannemen dat de onbepaaldheid ervan veroorzaakt wordt door een geïncorporeerd onbepaald lidwoord. Waarom niet aangenomen dat geen in hetzelfde paradigma hoort als weinig en dus ook een ‘adjectivisch onbepaald voornaamwoord’ is (wat dat ook moge zijn)? Kraak doet alsof het vanzelfsprekend is te veronderstellen dat geen in geen boek de resultante is van de versmelting van het negatie-element met een. Maar waarom is dat vanzelfsprekend? Het feit dat *geen een boek (een = 'n) onwelgevormd is wijst er ten hoogste op dat geen, netzomin als weinig, samen met een onbepaald lidwoord kan optreden. Maar aannemen dat dat komt omdat geen (anders dan weinig) het onbepaalde lidwoord bevat, dat is onredelijk. Daarnaast roept de veronderstelling dat geen de versmelting van het negatie-element met een of ϕ is, het raadsel op van het contrast tussen hij ziet er geen en *hij ziet er 'n of *hij ziet er ϕ. Nu zou | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de welgevormdheid van hij ziet er één ons op de gedachte kunnen brengen dat dat geen in dit geval het product is van de versmelting van het negatie-element en één.Ga naar eind4 Maar nemen we dat aan, dan kan regel (19) niet langer de grond vormen voor de conclusie dat de aanwezigheid van geen de aanwezigheid van een onbepaald lidwoord impliceert (tenzij we één ook tot de onbepaalde lidwoorden zouden rekenen). De redenering van Kraak is dus ongeldig. Overigens is het idee dat geen en weinig paradigma-genoten zijn, niet onproblematisch. Zo kan weinig, anders dan geen, los voorkomen: het is hij ziet weinig maar niet *hij ziet geen (netzomin als *hij ziet één). Ook kan weinig, zoals we zagen, in de verbogen vorm optreden, terwijl geen dat niet kan: naast de weinige mensen heb je niet *de gene mensen (terwijl de ene mens weer wel kan). Toch lijken er voldoende aanknopingspunten om de mogelijkheid dat geen een ‘adjectivisch onbepaald voornaamwoord’ is in serieuze overweging te nemen. (Denk bijvoorbeeld ook aan het feit dat weinig met geen gemeen heeft dat het zowel met stofnamen als met soortnamen kan optreden.) Het feit dat Kraak deze mogelijkheid niet onderzocht heeft maakt van zijn bewering dat geen ontstaat uit de versmelting van het negatie-element en een onbepaald lidwoord, een slag in de lucht. En daarmee is de grond weggehaald onder het tweede argument van Kraak, d.w.z. de redenering waarmee het bestaan van een lidwoord nul wordt afgeleid uit het bestaan van geen.
Al met al moeten we vaststellen dat Kraak er niet in geslaagd is overtuigende argumenten aan te voeren ter ondersteuning van het idee dat er een onbepaald lidwoord zonder klankvorm bestaat. In de volgende sectie zullen we de bewijsvoering van Fiengo (1974) aan de tand voelen. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Fiengo (1974)Fiengo begint (op p. 33) met op te merken dat stofnamen en meervoudige soortnamen zo op het oog hetzelfde determinator-systeem hebben. Dat is te zeggen, naast melk heb je mannen, naast de melk heb je de mannen, en naast wat melk heb je wat mannen. Deze regelmatigheid, aldus Fiengo, kan worden verantwoord bij aanname van een determinator-systeem waarin de volgende kenmerken figureren:
Vervolgens neemt Fiengo aan dat deze kenmerken een distributie kennen volgens een systeem als weergegeven in figuur (26). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||
figuur (26)
Fiengo demonstreert de toepasselijkheid van (26) aan een aantal zinnen. Zo zou uit de zinnen (27) - (30) blijken dat er vier verschillende de's zijn.
De vorm een komt tweemaal voor in (26), en wordt - aldus Fiengo - geïnterpreteerd zoals in (31) en (32).
De vorm wat is, volgens Fiengo, de [- I]-pendant van een, en dat treffen we aan in zinnen als (33) en (34).
Na deze exhibitie laat Fiengo zien dat er nominale uitdrukkingen zijn zonder waarneembare determinatoren, die echter qua interpreatie in het systeem van (26) passen. In een zin als (35), bijvoorbeeld, wordt volgens Fiengo mannen geïnterpreteerd op een manier die gekarakteriseerd kan worden als [- I, + U, - S].
In een zin als (36), evenwel, wordt hetzelfde mannen geïnterpreteerd alsof het de kenmerken [- I, - U, - S] heeft.
Dit verschijnsel, nu, laat zich - zo meent Fiengo - op een natuurlijke wijze verklaren als we aannemen dat mannen in (35) en (36) vergezeld gaat van een nul-determinator met de betreffende kenmerken.
Hoewel Fiengo's gedachtegang niet onredelijk is, kan ze niet overtuigen. Daarvoor vertoont ze teveel zwakke plekken. Eén van die zwakke plekken | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wordt duidelijk als we kijken naar Fiengo's karakterisering van mannen in (35) als [+ U]. Die karakterisering voorspelt ten onrechte dat een zin als (37) even eigenaardig is als een zin als (38) waarin de openlijke kwantor alle optreedt.
Elders (zie bijvoorbeeld Carlson 1978) is uitvoerig beargumenteerd dat kale meervouden als mannen in (35) en (37) niet opgevat kunnen worden als universeel gekwantificeerd. Als dat juist is, moeten we concluderen òf dat sprake is van een al te impressionistische karakterisering òf - en dat is ernstiger - dat mannen uit (35) en (37) niet past in het determinator-systeem en dus kennelijk geen determinator heeft. Die laatste conclusie staat lijnrecht tegenover de door Fiengo begeerde uitkomst. Het voornaamste tekort van Fiengo's voorstel is echter gelegen in het feit dat zijn begrippen ‘I’, ‘U’, en ‘S’ een andere karakterisering van dezelfde determinatoren toestaan zonder dat daarbij aanleiding gegeven wordt tot het aannemen van nul-determinatoren. Fiengo's systeem, weergegeven als in (26), vormt een matrix waarin de rijen en kolommen bepaald worden door de plus- en min-waarden van drie kenmerken. Fiengo geeft geen redenen waarom zijn systeem van plus- en min-waarden gebruik maakt. Waarom heeft iets dat niet begrepen wordt als universeel gekwantificeerd het kenmerk [- U]? Waarom ontbreekt niet gewoon het kenmerk [+ U] (of [U] zonder meer)? (Je kunt van een voorwerp wel zeggen dat het niet rood is, maar je kunt niet zeggen dat het het kenmerk ‘niet-rood’ heeft.) Het antwoord op die vragen is niet evident. Stel daarom dat de kenmerken waar Fiengo een beroep op doet weliswaar een rol spelen bij de interpretatie van determinatoren, maar dat ze dat alleen doen in positieve zin. Met andere woorden, dat een determinator wel het kenmerk [+ U] (of [U]) kan hebben, maar niet het kenmerk [- U]. (We nemen dan aan dat de zogenaamde [- U] -interpretatie veroorzaakt wordt door de afwezigheid van het [U] -kenmerk.) Onder deze aanname kunnen de determinatoren van Fiengo als volgt worden gekarakteriseerd (het zou te ver voeren om van een alternatief systeem te spreken).
Het enige probleem in (39) wordt gevormd door wat2. Maar dat is schijn. Ook in Fiengo's systeem zal een voorziening getroffen moeten worden om het verschil in interpretatie tussen mannen en wat mannen te verantwoorden, en die voorziening kan niet anders dan de vorm aannemen van een positieve specificatie van wat voor bijvoorbeeld het kenmerk ‘niet veel’. In (39) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mag het vraagteken achter wat2 dus begrepen worden als ‘vooralsnog onbenoemd kenmerk’. In (39) ontbreken de nul-determinatoren van Fiengo. De ene, met de kenmerken [- I, - U, - S], ontbreekt noodzakelijkerwijs; de andere, met de kenmerken [- I, + U, - S], is de generieke determinator waarvan we hiervoor beargumenteerden dat de positieve U-specificatie inadequaat is. Zo bezien is de benadering van (39) dus op z'n minst even beschrijvend adequaat als Fiengo's typering, en voorzover ik kan nagaan is er geen reden om Fiengo's typering te verkiezen boven dit alternatief. Integendeel, het feit dat het alternatief niet noopt tot de aanname van een abstract structuur-element waarvoor geen enkele syntactische motivatie te vinden is (Fiengo's motivatie is semantisch van aard), maakt het alternatief verkieselijker.
De conclusie moet zijn dat ook Fiengo er niet in geslaagd is het bestaan van nul-determinatoren aannemelijk te maken. Nemen we bovendien in aanmerking dat hij, netzomin als Kraak, ook maar bij benadering (of desnoods bij wijze van toespeling) een verklaring in het vooruitzicht stelt van de afwezigheid van fonetische eigenschappen van deze nul-determinatoren, dan kan men in alle redelijkheid niet anders dan aannemen dat nul-determinatoren niet bestaan. In de volgende sectie zal ik aannemelijk proberen te maken dat er aan de aanname dat er géén nul-determinatoren zijn niets buitenissig is. Ligt het binnen het bestek waarin Kraak en Fiengo aan theorievorming doen enigszins voor de hand aan te nemen dat nomina niet zonder een determinator kunnen, in het bestek dat in de volgende sectie uiteengezet zal worden, ligt het juist voor de hand aan te nemen dat nomina wel zonder determinator kunnen. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Bepaalde en onbepaalde referentieEen fundamentele onderstelling van de hier te verdedigen theorie over lidwoorden is dat alle uitdrukkingen van een natuurlijke taal een referentiele functie (referentie) hebben. Vervolgens neem ik aan dat de referentie van een uitdrukking òf bepaald òf onbepaald is. Als de referentie van een uitdrukking onbepaald is, moet hij bepaald worden, en dat kan op twee manieren gebeuren: door de uitdrukking te gebruiken of door de uitdrukking met een andere uitdrukking te verbinden.
Uitdrukkingen die een betrekkelijk ongecompliceerde illustratie vormen van deze voorstelling van zaken zijn pronomina. Kijken we naar de zinnen (40) en (41).
In (40) is hij een uitdrukking met een onbepaalde referentie, die bepaald wordt door het gebruik in een bepaalde context (zoals wordt afgedwongen door het aan hij toegevoegde daar). Hier wordt hij, zoals dat heet, deictisch gebruikt. In (41) wordt de referentie van hij niet bepaald door de gebruiks- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||
context, maar doordat het verbonden wordt met een andere uitdrukking, namelijk iedere man. Nu wordt hij, zoals dat heet, anaforisch gebruikt. (Het feit dat hij in (41) ook begrepen kan worden als niet verbonden met iedere man, laten we even terzijde.) Naast deze twee gebruikswijzen van hij komt een derde voor waarbij de referentie van hij als bepaald geldt. Een typisch voorbeeld van zulk gebruik vormt hij in een dialoog als (42).
In (42) wordt de referentie van hij niet bepaald door het uiten van de zin waarin het voorkomt of door gebraren van de spreker of anderszins door gebruik te maken van in de uitingscontext gegeven middelen. Evenmin wordt de referentie van hij hier bepaald door een andere uitdrukking waarmee het verbonden wordt. In een context als gegeven met dialoog (42) geldt de referentie van hij als bepaald. Als je niet weet naar wie met hij verwezen wordt, is er niets in de uitingscontext of in de uitdrukkingen waarmee hij kan worden verbonden, waaruit dat kan worden afgeleid. De referentie van hij wordt verondersteld onafhankelijk van zulke gegevens te zijn.Ga naar eind5
We kunnen deze drie gebruikswijzen van hij als volgt karakteriseren: in (42) is hij een onafhankelijke uitdrukking (de referentie is bepaald); in (41) is hij representatie-afhankelijk (de referentie wordt bepaald afhankelijk van de representatie waar het deel van uitmaakt); en in (40) is hij een uiting-afhankelijke uitdrukking (de referentie wordt bepaald afhankelijk van de uitingscontext). | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Representatie-afhankelijkheid: binden en regerenOmdat het hier gaat om een theorie over lidwoorden verdient vooral de categorie van representatie-afhankelijke uitdrukkingen aandacht. Het blijkt dat deze categorie in drie subcategorieën uiteenvalt. Tot de eerste subcategorie behoren uitdrukkingen die de traditie aanduidt als anaforisch: het hij van zin (41) is een voorbeeld van zo'n anaforische uitdrukking. Typisch voor anafora in de traditionele zin van het woord lijkt dat de afhankelijkheidsrelatie die ze met een antecedent aangaan er één van co-referentie is: het antecedent en de anafoor hebben of krijgen dezelfde referentie. Hier wordt aangenomen dat de relatie tussen anafoor en antecedent er één is waarbij referentiele eigenschappen verenigd worden (in de verzamelingstheoretische zin van het woord). Kijken we naar zin (41), dan stellen we ons de referentie van iedere man voor als een verzameling eigenschappen, of liever als de verzameling criteria waaraan iets moet voldoen wil het benoemd kunnen worden met iedere man. In de modeltheoretische semantiek is het gewoon de referentie van een uitdrukking voor te stellen als de verzameling eigenschappen van datgene waarop die uitdrukking betrekking heeft. De referentie van man, bijvoorbeeld, is de verzameling eigenschappen van alle mannen (want man heeft betrekking op alle mannen). Hier wordt de referentie van man opgevat als de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verzameling criteria waaraan iets moet voldoen wil het met man aangeduid kunnen worden. Het verschil lijkt subtiel, maar is wezenlijk: alleen op deze manier weten we zeker dat we het over taal hebben en niet over de wereld waarover we met taal kunnen spreken (vgl. in dit verband Kerstens 1984). Wat precies de criteria zijn waaraan iets moet voldoen wil het met iedere man benoemd kunnen worden, is niet duidelijk, maar hier ook niet van belang. Wel duidelijk, en ook van belang, is dat dat iets in ieder geval enkelvoudig moet zijn (maar lid moet zijn van een verzameling) en mannelijk. Tot de referentie van iedere man behoren dus in ieder geval de criteria ‘enkelvoud’ en ‘mannelijk’. Nemen we vervolgens hij in beschouwing dan blijkt dat dat pronomen een referentie heeft die uitputtend gekarakteriseerd kan worden met de criteria ‘enkelvoud’ en ‘mannelijk’ (‘derde persoon’ is een vooronderstelling van ‘mannelijk’). Nemen we nu aan dat de anaforische afhankelijkheidsrelatie tussen iedere man en hij in (41) daaruit bestaat dat de referentiële eigenschappen van het antecedent (iedere man) verenigd worden met die van de anafoor (hij), dan volgt dat het effect van het aangaan van die relatie is dat hij de referentiele eigenschappen van iedere man krijgt. Co-referentie is dus het effect, niet de aard van de anaforische relatie. En dat effect treedt op in die gevallen waarin de anafoor referentiele eigenschappen heeft die een echte deelverzameling vormen van de referentiele eigenschappen van het antecedent. Co-referentie is dus een bijzonder effect van een algemene relatie, en hieronder zal dan ook worden aangenomen dat wat in de Katz-Fodor semantiek ‘amalgameren’ genoemd wordt, in feite niets anders is dan een anaforische relatie in de aangeduide zin. Dat - om een voorbeeld te geven - de referentie van Jan loopt (d.w.z. de criteria waaraan iets moet voldoen wil het Jan loopt genoemd kunnen worden) het effect is van het verzameling-theoretisch verenigen van de referentiele eigenschappen van resp. Jan en loopt. In dit geval is het effect niet dat de ene uitdrukking dezelfde referentie krijgt als de andere omdat hier geen sprake is van een uitdrukking waarvan de referentiele eigenschappen een echte deelverzameling is van de referentie van de andere uitdrukking. Hoewel de relatie hetzelfde is, is de uitkomst anders (wat de uitkomst precies is, is hier niet van belang). Omdat het in dit betoog gaat om de relatie en niet om het effect, zal in het vervolg ook in gevallen als Jan loopt gesproken worden over een anaforische relatie. De lezer zij er op bedacht dat deze generalisatie zich tevens uitstrekt tot de begrippen ‘antecedent’ en ‘anafoor’.
Eenzelfde ruimheid van zin is nodig wanneer we ons wenden tot de tweede subcategorie van representatie-afhankelijke uitdrukkingen. Typisch voor deze categorie lijken uitdrukkingen die in de traditie als ‘regenten’ worden aangeduid. Het gaat hier om het verschijnsel dat we aantreffen bij een werkwoord als bekijken: dat kan alleen voorkomen als het vergezeld gaat van een lijdend voorwerp (hij bekijkt is onwelgevormd). Hier kun je niet zeggen dat de referentie van bekijken afhankelijk is van die van het lijdend voorwerp; het is eerder omgekeerd: bekijken maakt de referentie van een NP afhankelijk van de eigen referentie. Anders gezegd: bekijken eist een anaforische relatie met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een NP. Zo bezien kan ‘regeren’ dus gekarakteriseerd worden als een anaforische relatie die uitgaat van het antecedent in plaats van de anafoor. Het is een fundamentele veronderstelling van de hier voorgestelde theorie dat regeren zo bezien moet worden: het is één van de twee mogelijke vormen die de representationele afhankelijkheidsrelatie kan aannemen. In beide gevallen gaat het om één relatie, nl. de vereniging van referentiele eigenschappen, maar als we hem ons voorstellen als ‘aRb’, dan gaat de relatie in het ene geval uit van de linker term ‘a’ (de regent, het antecedent), en in het andere geval van de rechter term ‘b’ (de anafoor). Het is dus van groot belang de relatie niet te verwarren met het effect ervan of de richting ervan. Ook moet geabstraheerd worden van het feit dat de regeer-relatie (‘aRb’ uitgaand van ‘a’) gewoonlijk van ‘a’ en ‘b’ eist dat ze naast elkaar liggen, terwijl zo'n eis niet geldt voor de anaforische relatie (‘aRb’ uitgaand van ‘b’), althans in het geval van hij en iedere man uit zin (41). Aangenomen wordt dat dit verschil een gevolg is van factoren die hier irrelevant zijn. (De vraag of het ook een bijkomstigheid is dat anaforen hun antecedent links zoeken, terwijl regenten naar rechts regeren, moet hier onbeantwoord blijven.) Toepassing van de onder deze abstracties verkregen zienswijze zal moeten tonen of ze meer en beter dan andere zienswijzen iets blootlegt van de aard en eigenschappen van de natuurlijke taal. Voor we daartoe over kunnen gaan moet de derde subcategorie nog geïntroduceerd, nl. die van anaforische regenten. Tot deze subcategorie worden gerekend uitdrukkingen die zowel anaforisch zijn als regent. Hierboven benoemden we bekijken als regent, maar bij nadere beschouwing blijkt het niet alleen een anaforische relatie met een lijdendvoorwerps-NP te eisen, maar ook (en zichtbaar) een onderwerp als antecedent nodig te hebben. Bekijken hoort dus tot de derde subcategorie. Laten we, voor we een andere, echte regent opsporen, de ingevoerde onderscheidingen en begripsinhouden in kaart brengen als in (43).
figuur (43)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En wenden we ons met deze (nog wat onwennige) bril op tot de nominale uitdrukkingen op zoek naar duidelijke gevallen van anaforen, regenten en anaforische regenten. In een eerste rubricering blijken lidwoorden van bepaaldheid typische regenten, het lidwoord van onbepaaldheid toont zich een anaforische regent. Soort- en stofnamen blijken anaforen. Volgens deze rubricering verschillen de uitdrukkingen de man en een man als volgt. De referentie van een man is onbepaald, die van de man is bepaald. Weliswaar is zowel de referentie van de (een regent) als die van man (een anafoor) onbepaald, maar omdat ze elkaar bepalen is de referentie van het geheel bepaald. De referentie van een man, daarentegen, is onbepaald, ondanks het feit dat 't lidwoord een het anaforische nomen man bepaalt en man voor een deel de regent een. Maar omdat een ter verdere bepaling (het is ook een anafoor) nog een antecedent nodig heeft, blijft de referentie van een man onbepaald tot dat gevonden is. Een effect van dit verschil tussen een man en de man is dat zin (44) anders begrepen wordt dan zin (45).
Zin (44) kan waar zijn als er evenveel verschillende mannen gezien worden als er personen zijn in de met zij aangeduide groep (een man verwijst dan niet-specifiek, zou Fiengo zeggen). Zin (45) wordt zo begrepen dat er één bepaalde man is die door de met zij aangeduide groep wordt gezien (in Fiengo's termen: de man verwijst specifiek). Hoewel de aangegeven interpretaties het ongemarkeerde geval uitmaken, staat zin (44) eveneens een lezing toe waarbij er één specifieke man is die zij zien. En bij nadere beschouwing kan (45) van toepassing zijn op een situatie waarbij elk van hen (zij) een bepaalde man zien, zodanig dat die bepaalde man telkens een andere is. (Stelle men zich een situatie voor waarin twee personen, A en B, echtparen moeten bespionneren, elk een ander paar. Zin (45) kan dan begrepen worden als meedelend dat A de man van het ene echtpaar ziet, en B de man van het andere echtpaar.) De ongemarkeerde interpretaties van (44) en (45) volgen uit de aanname dat een anaforisch is en de niet. Omdat een anaforisch is wordt de referentie bepaald afhankelijk van een antecedent, en als dat ‘meervoudig’ is (namelijk zien), kan ook de referentie van een een meervoudig aspect krijgen (het gaat dan om meerdere instantiaties van wat als ‘een man’ kan worden aangeduid). Omdat de niet anaforisch is kan de referentie van de man niet met die van zien verbonden worden, en dus behoudt de referentie haar enkelvoudigheid. Maar waar komen dan die andere interpretaties vandaan? Zoals we hierboven zagen kan een persoonlijk voornaamwoord zoals hij op drie manieren worden gebruikt. Nemen we aan dat lidwoorden - in ieder geval wat dit betreft - een soort pronomina zijn en dat dus ook kunnen, dan volgen de secundaire interpretaties van (44) en (45) uit de verdere aanname dat een gebruikt wordt alsof het niet anaforisch is, maar alleen een regent, terwijl de juist gebruikt wordt alsof het anaforisch is. Aldus volgt de specifieke interpretatie van een man uit het niet-anaforisch nemen van de referentie van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een, terwijl de zogenaamde attributieve interpretatie van de man het effect is van het anaforisch nemen van de. Dat we hier inderdaad met secundaire interpretaties te maken hebben kan worden afgeleid uit het ‘overschoen’ karakter van de interpretatie. De man wordt begrepen als verwijzend naar een of meer instantiaties van wat kan worden aangeduid als ‘de man’, terwijl een man opgevat wordt als verwijzend naar één bepaalde instantiatie van wat kan worden aangeduid als ‘een man’. De grond-interpretatie van de man en een man gaat dus verborgen in de uiteindelijke interpretatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.3. Uiting-afhankelijkheidAls het aannemelijk is dat lidwoorden met pronomina gemeen hebben dat ze op verschillende manieren kunnen worden gebruikt, dan ligt het in de rede te veronderstellen dat lidwoorden ook deictisch gebruikt kunnen worden. En die veronderstelling blijkt juist als we aannemen dat zulk gebruik resulteert in wat genoemd wordt de generieke (of categoriale) interpretatie, zoals die kan worden aangetroffen in de zinnen (46) en (47).
De verbinding van de generieke interpretatie met het deictisch gebruik van de lidwoorden vindt steun in de observatie dat zowel een meisje als de president, indien generiek begrepen, geen referent kunnen hebben. Zoals we hierboven zagen, roept het niet-anaforisch gebruiken van een het idee op van een bolster van bepaaldheid om een pit van onbepaaldheid. Op dezelfde manier kan het deictisch gebruik van een niet wegnemen dat een in wezen anaforisch is, en in die zin een referentie heeft die alleen echt bepaald kan worden door verbinding met een antecedent. Het gebruiken van een alsof de referentie bepaald is roept een, wat wel genoemd wordt, referentiele interpretatie op. Het gebruiken van een alsof de referentie bepaald wordt door de gebruiks-context roept geen referentiele interpretatie op, maar evenmin een attributieve. In (46) verwijst een meisje enerzijds naar alles wat als ‘een meisje’ kan worden aangeduid (‘als iets een meisje is dan ...’), terwijl het anderzijds geen waarheidsconditie van de zin is dat er ook maar één meisje is dat ‘zoiets niet doet’ (de zin kan ook waar zijn als er geen meisjes bestaan). Hier merken we op dat de interpretatie van het generieke een meisje (of meisjes) wezenlijk verschilt van het universeel gekwantificeerde alle meisjes. Gegeven dat er meisjes bestaan, dan eist het gebruik van alle meisjes in een zin als alle meisjes houden van poppen dat er geen meisjes zijn die niet van poppen houden. Zo'n conditie is niet verbonden met een zin als meisjes houden van poppen, en dat komt omdat meisjes geen referent heeft. Op vergelijkbare wijze kan de generieke interpretatie van de president in (47) worden toegeschreven aan het deictische gebruik van het van nature niet-deïctische de. Ook hier ontstaat een verwijzing naar alles wat maar als ‘de president’ kan worden aangeduid, zonder dat een waarheidsconditie van zin (47) is dat één bepaalde president als het hoofd van één of andere staat kan worden aangewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het zou te ver voeren in dit bestek dieper in te gaan op de preciese eigenschappen van de generieke interpretatie en de finesses van de oorzaken daarvan (in Kerstens (in voorbereiding) kom ik hier uitvoeriger op terug). Nemen we in aanmerking dat de hier voorgestelde theorie over lidwoorden, die in feite niet meer is dan een implicatie van de onderstelde theorie over soorten uitdrukkingen van de natuurlijke taal in termen van de bepaaldheid en onbepaaldheid van de referentie, correct voorspelt dat aan de lidwoorden de (en het) en een precies de drie opgemerkte interpretaties kunnen worden toegekend, dan lijken we voldoende grond te hebben om die theorie als gefundeerd te beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Het lidwoord nul als buitenbeentjeVoor we ons vervolgens kunnen verdiepen in de vraag of een lidwoord nul al dan niet compatibel is met de hierboven geschetste voorstelling van zaken, moeten we iets nauwkeuriger onderzoeken hoe nomina in dit kader opgevat moeten worden. En hoewel veel vooralsnog in nevel gehuld is, blijken een paar trekjes van nominale uitdrukkingen die anders een raadsel vormen, precies wat we zouden verwachten. Eigennamen, bijvoorbeeld, kunnen nu geklassificeerd worden als nomina die van nature een bepaalde referentie hebben (ze verschillen van het lidwoord de in de zin dat ze geen regent zijn). Uit die klassificatie volgt dat en waarom ze lidwoordloos zijn, een unieke referentie hebben en, zoals dat heet, star verwijzen (vgl. Kerstens 1984). Verder kan een aanwijzend voornaamwoord als dit gerubriceerd worden als een nomen dat in aanleg deictisch is, en alleen als zodanig kan worden gebruikt. Wat dat betreft onderscheidt dit zich van de tweeling-vorm dat, dat ook anaforisch gebruikt kan worden, namelijk als betrekkelijk voornaamwoord. Daarnaast kan het zelfstandig optredende dit onderscheiden worden van het pre-nominale dit, doordat de tweede een regent is en de eerste niet. Eenzelfde verband lijkt aanwezig tussen het bepaalde voornaamwoord het en het lidwoord het: het eerste heeft een bepaalde referentie, het tweede is een regent.
Wenden we ons nu tot soortnamen als man en stofnamen als melk, dan ligt het in de rede aan te nemen dat we hier met in aanleg anaforische nomina van doen hebben. We moeten dan veronderstellen dat man (opgevat als soortnaam), anders dan melk of mannen niet als volledige NP kan voorkomen, zoals mag blijken uit het contrast tussen de zinnen (48) - (50).
Het lijkt echter voorbarig uit het contrast tussen (48) - (50) te concluderen dat melk en mannen zonder lidwoord kunnen (d.w.z. gebruikt kunnen worden alsof ze niet anaforisch zijn). Dat lijkt voorbarig omdat we ook zouden kunnen concluderen (in navolging van Kraak en Fiengo) dat melk en mannen een nul-lidwoord bij zich kunnen hebben. Maar die laatste conclusie is binnen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het hier geschetste kader natuurlijk weinig voor de hand liggend. Sterker, in dit kader is het idee van een nul-lidwoord onnatuurlijk. Anders gezegd: de vooronderstellingen over soorten uitdrukkingen en soorten gebruik van uitdrukkingen die hier het perspectief van de analyse bepalen, leiden tot de voorspelling dat nomina los, d.w.z. zonder determinator, kunnen voorkomen. Die voorspelling wordt niet alleen bevestigd door het bestaan van eigennamen, maar ook door de mogelijkheid melk en mannen antecedentloos te gebruiken. Veronderstellen dat melk en mannen in (49) en (50) een nul-determinator bij zich hebben, maakt van die nomina buitenbeentjes, zoals man, dat niet zonder de of een kan, een buitenbeentje is. Het lidwoord nul is binnen het hier verdedigde bestek dus iets buitenissig. En de bewijslast ligt bij wie een lidwoord nul wil aannemen.
Er is meer evidentie, en van een meer direct empirische inhoud, die steun geeft aan de gedachte dat melk en mannen in (49) en (50) lidwoordloos zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||
3.5. ConclusieWe kunnen vaststellen dat de aanname van een nul-lidwoord in strijd is met de geest van de hier voorgestelde theorie over de aard en de gebruiksmogelijkheden van uitdrukkingen van de natuurlijke taal, en dat die aanname bovendien niet valt te rijmen met het gedrag van stofnamen en kale meervouden in bepaalde constructies. Daarmee is niet gezegd dat er geen problemen zijn. In feite roept de hier verdedigde benadering talloze vragen op waarop | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vooralsnog geen verhelderend antwoord voorhanden is (denk aan het probleem van het niet los kunnen voorkomen van man als soortnaam). Maar tegelijk lijkt het alleszins redelijk te veronderstellen dat diezelfde benadering inzichtgevende antwoorden op die vragen mogelijk maakt. En dat kan niet gezegd worden van het kader waarbinnen de hiervoor besproken analyses gesitueerd moeten worden. Zo bezien pleit het bestaan van die problemen eerder voor dan tegen wat hier is voorgesteld. En die gedachte brengt ons bij een laatste overweging ten gunste van de verdedigde theorie. Omdat die overweging een methodologische teneur heeft, breng ik haar onder in een aparte sectie. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. Verklarende adequaatheidVanaf de aanvang van het generatief taalkundig onderzoek heeft het idee voorgestaan dat de resultaten van dat onderzoek moeten voldoen aan de eis van verklarende adequaatheid. Dat wil zeggen, niet alleen moeten de taalfeiten op een juiste wijze gekarakteriseerd worden, ook moet er inzicht verschaft worden in het waarom van die taalfeiten. Nu kan over de wijze waarop voldaan moet worden aan de eis van verklarende adequaatheid verschillend gedacht worden. Volgens Chomsky dient men er zich op toe te leggen ‘to abstract from successful grammars (...) (the) more general properties that account for this success, and to develop universal grammar (= de verklarende theorie) as a theory of these abstract properties.’ (Chomsky 1977:207). Bovendien doet men er goed aan te beginnen met het formaliseren en systematiseren van de ‘substantieel juiste’ informatie uit traditionele grammatica's (vgl. Chomsky 1965:64). De generatieve grammatica's die dat formaliseren en systematiseren oplevert moeten dan de algemene eigenschappen opleveren waaruit die universele grammatica moet voortkomen. Deze benadering verraadt een, laat ons zeggen, inductivistische optiek. De achterliggende gedachte moet zijn dat inzicht in de aard van de taalfeiten vooraf moet gaan aan inzicht in de oorzaken van die taalfeiten. Een andere benadering is die waarbij zekere ideeën over het menselijk taalvermogen of over de natuurlijke taal in het algemeen, bepalen hoe men zich het concrete taalgebruik, de taalfeiten voorstelt. Hier vormt de traditionele grammatica geen bron van kennis, maar een reservoir van inzichten dat dient als toetssteen voor de voorspellingen die afgeleid worden uit de algemene zienswijze die men aanhangt. Deze aanpak heeft, wat men zou kunnen noemen, een deductivistische inslag. De filosofie er achter is dat inzicht in de principes achter bepaalde taalfeiten aan de basis moet liggen van inzicht in de aard van die taalfeiten. In absolute zin gaan beide benaderingen mank. De eerste kan er niet onder uit zich bij de initiële theorievorming te laten leiden door een vooropgezet beeld van de uiteindelijke verklarende theorie. De tweede benadering kan niet vermijden een voorschot te nemen op het inzicht in de aard van de taalfeiten dat een product zou moeten zijn van inzicht in hun onderliggende principes. Toch zijn beide te onderscheiden. Zo kunnen we de eerste benadering terugvinden in Fiengo's analyse van determinatoren. Volgens min of | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meer traditionele inzichten in de wijze waarop nominale uitdrukkingen worden geïnterpreteerd, spelen de noties ‘naar een individu verwijzen’, ‘universeel gekwantificeerd zijn’, en ‘specifiek verwijzen’ daarbij een rol. Deze informatie wordt geformaliseerd en gesystematiseerd tot een determinatorsysteem. Als het goed is worden uit dit systeem algemene eigenschappen geabstraheerd die in de universele grammatica een rol moeten spelen. (Omdat het systeem van Fiengo alleen een subsidiaire rol speelt, en niet erg succesvol is, komt het niet zover.) De hier verdedigde theorie over nominale uitdrukkingen illustreert de tweede benadering. Een zeker idee over de mogelijke aard en gebruikswijze van uitdrukkingen van de natuurlijke taal bepaalt hoe tegen nominale uitdrukkingen wordt aangekeken, en dicteert dat ze op drie verschillende manieren gebruikt kunnen worden. Deze drie gebruikswijzen worden in verband gebracht met (of: tegen het licht gehouden van) relevante inzichten uit de traditionele grammatica (wat relevant is staat dus niet bij voorbaat vast). Het is mijn opvatting dat de tweede benadering de voorkeur verdient boven de eerste omdat alleen de tweede echte verklaringen mogelijk maakt. Echte verklaringen zijn dan verklaringen die niet alleen de noodzakelijke en voldoende voorwaarden van bepaalde verschijnselen geven, maar die van die verschijnselen bovendien laten zien dat ze eigenlijk anders van aard zijn dan aanvankelijk kon worden vermoed. (Volgens de echte verklaring van de zonsondergang gaat de zon niet onder.) Zulke verklaringen zijn uitgesloten als de verschijnselen het beginpunt vormen van de theorievorming, als de verschijnselen bepalen hoe de theorie er uit ziet in plaats van omgekeerd. Alleen waar de theorie bepaalt hoe de werkelijkheid bejegend wordt, horen zulke verklaringen tot de mogelijkheden. Kijken we nu naar een zin als (51).
In (51) kan (in het ongemarkeerde geval) een meisje alleen ‘specifiek’ begrepen worden (de generieke interpretatie wordt, om redenen die hier niet van belang zijn, gefrustreerd door de aanwezigheid van dood). Het is niet uitgesloten dat Fiengo's benadering een verklaring mogelijk maakt van het feit dat een meisje in (51) niet het kenmerk [-specifiek] kan hebben. Maar het is onvoorstelbaar dat Fiengo's analyse leidt tot een echte verklaring, d.w.z. een verklaring van de specifieke interpretatie zelf: wat is dat eigenlijk, een specifieke interpretatie, waar komt-ie vandaan en waarom? Op zulke vragen kunnen we van Fiengo geen antwoord verwachten. De hier verdedigde theorie over nominale uitdrukkingen verklaart waarom een meisje in (51) alleen specifiek geïnterpreteerd kan worden. Maar ze verklaart bovendien waar die interpretatie vandaan komt en waarom ze bestaat: een meisje, dat een onbepaalde referentie heeft, moet gebruikt worden alsof de referentie bepaald is (aangenomen dat een hier, om onafhankelijke redenen, niet deictisch gebruikt kan worden). Wat traditioneel ‘specifiek verwijzen’ genoemd wordt, blijkt een effect van één van de drie mogelijke gebruikswijzen van uitdrukkingen van de natuurlijke taal. De interpretatie van een meisje in (51) wordt dus echt verklaard. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een theorie die echte verklaringen mogelijk maakt verdient de voorkeur boven een theorie die dat niet doet. Daarom moet de hier gepresenteerde theorie verkozen worden boven analyses als die van Fiengo, die in dat opzicht wegens hun benaderingswijze onvruchtbaar zijn. En daarmee hebben we een laatste argument in handen ten gunste van de aanname dat er geen lidwoord nul bestaat.Ga naar eind*
Dr. J.G. Kerstens is verbonden aan het Instituut De Vooys voor Neerlandistiek van de Rijksuniversiteit Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|