Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||
BoekbesprekingenElizabeth Abel (ed), Writing and Sexual Difference. Brighton, The Harvester Press Ltd. 1982. 315 pp. ISBN 0-7108-0429-6. Prijs Hfl. 37,40.De artikelen die eerder in Critical Inquiry zijn verschenen over de belangrijkste ontwikkelingen in de feministische literaire kritiek, zijn nu met een aantal aanvullingen gebundeld. In haar inleiding vat Abel de kern waaromheen de teksten zich bewegen, samen in de stelling dat seksualiteit en tekstualiteit beide gebaseerd zijn op het verschil.Ga naar eind1 De feministische literaire kritiek bevindt zich op het kruispunt waar de verschillende post-strukturalistische literatuurbenaderingen die geïnspireerd zijn door het differentiedenken samenkomen in de deconstructieve literaire kritiek.Ga naar eind2 In hun kommentaar op resp. herformulering van Lacan's analyse dat vrouwen in een andere relatie tot de symbolische orde staan dan mannen, poneren de feministische theoretica's Julia Kristeva en Luce Irigaray het seksuele, ‘vrouwelijke’ verschil als het ontregelende principe in het talige spel met verschillen. Terwijl in de feministische literaire kritiek het sekseverschil aanvankelijk vooral in termen van maatschappelijke achterstelling en seksistische discriminatie werd geformuleerd, het verschil als deficit, wordt nu het verschil als subversief potentiëel geherwaardeerd. De aandacht is verschoven naar teksten die onthullen hoe het vrouwelijke verhuld wordt. Er bestaan diverse conceptuele modellen van waaruit het verschil beschreven en verklaard kan worden. Uiteindelijk blijft het het specifieke feministische kennisbelang om het verschil als een voor vrouwen strategisch uitgangspunt te postuleren. De spanning tussen ideologie en theorievorming die hieruit voortvloeit, wordt in deze bundel tastbaar en analyseerbaar gemaakt. De Franse ‘écriture féminine’, die op de eerste plaats een poëtica voor schrijfsters inhoudt om het ‘vrouwelijke’ tot spreken te brengen, is in Amerika gerecipiëerd binnen het bredere kader van de methodologische discussies over deconstructie, intertekstualiteit, receptie-onderzoek en hernieuwde aandacht voor lezersstrategieën. De Amerikaanse feministische literaire kritiek zoekt naar een verbinding tussen het ‘vrouwelijke’ verschil, dat principiëel als een constructie wordt opgevat, en historisch en empirisch onderzoek naar specifieke kenmerken in thematiek, stijl, genrekeuze enz. bij vrouwelijke schrijvers. In de Nederlandse receptie van de ‘écriture féminine’ wordt de gepostuleerde vrouwelijkheid vaak ongereflecteerd gekoppeld aan de poëticale voorschriften van de avant-garde en als maatstaf voor het al of niet progressieve karakter van ‘vrouwenliteratuur’ gehanteerd. De feministische literaire kritiek hier vat het deconstructiebegrip op als een poëticale methode en beperkt zich tot het imitatief volgen van die teksten waarin zij ‘vrouwelijkheid’ uitgedrukt ziet. Op deze manier sluit zij zichzelf op in een ideologische cirkel. Ik hoop dan ook dat deze bundel een startpunt kan vormen voor de rondom en binnen de Nederlandse feministische literaire kritiek stilgevallen methodologische discussie. Elaine Showalter brengt in ‘Feminist criticism in the wilderness’ enige ordening aan in de spraakverwarring rondom het begrip ‘verschil’. Het biologische model, dat vaak gediend heeft als legitimatie van seksistische discriminatie, heeft tot velerlei metaforen geleid over de relatie tussen sekse en literaire creativiteit. In een variant op de feministische slogan ‘anatomy is not destiny’ stelt Showalter dat anatomische verschillen niet verschillen in tekstualiteit kunnen verklaren. Sociolinguïstisch onderzoek beschrijft taalverschillen tussen mannen en vrouwen, die verklaard kunnen worden uit verschillen in rolpatronen en levenssferen, culturele geboden en verboden. Het psychoanalytisch model verbindt het biologische met het linguïstische model door te laten | |||||
[pagina 224]
| |||||
zien hoe via de oedipale fase mannelijke en vrouwelijke subjecten gevormd worden door de intrede in de symbolische orde, waarin de mannelijke en vrouwelijke posities al vastliggen. Volgens Showalter integreert Nancy Chodorow The reproduction of mothering (1978) de inzichten van Kristeva en Irigaray in een historisch en sociologisch model dat het bondgenootschap tussen vrouwen, van ‘moeder op dochter’ overgeleverd, positief interpreteert. Chodorow stelt dat de vrouwelijke identiteit meer flexibel is, omdat de primaire identificatie van een meisje met haar moeder niet afgebroken hoeft te worden. Showalter ontleent aan Chodorow haar overkoepelende model van een ‘vrouwencultuur’. Dit is geen subcultuur, maar de eigen levenssfeer van vrouwen die deels onder invloed van de dominante cultuur, deels daar los van staat. De gynokritiek - te onderscheiden van de feministische kritiek die aan het begin van de 70-er jaren vooral een aanklacht tegen mannelijke dominantie betekende - moet zich volgens Showalter richten op de beschrijving van de specifieke kenmerken van het schrijven van vrouwen in het licht van de vrouwencultuur. Zij postuleert van daaruit ook een eigen traditie van vrouwelijke auteurs met o.a. een eigen periodisering. Zo kan bv. verklaard worden waarom de impressionistische stijlkenmerken in het werk van Virginia Woolf, die vanuit de dominante traditie van het modernisme vaak als ‘vrouwelijk’ in de negatieve zin van ‘afwijkend’ zijn beschouwd, vanuit de traditie van vrouwencultuur een belangrijke vernieuwing betekenden. Vrouwen schrijven altijd in twee tradities, ze zijn tweestemmig of, om in de metafoor van Irigaray te spreken, zij spreken met ‘de lippen van hun geslacht dat niet één is’. Gynokritiek beweegt zich in de nog onontdekte ‘woestijn’ tussen twee culturen, waar het verschil te localiseren valt dat de eindeloze productie van teksten teweeg brengt. Achter in de bundel is een drietal kommentaren op dit model van Showalter opgenomen (met weer een reactie van Showalter daarop), die in de volgende punten kunnen worden samengevat: - Showalter maakt nog steeds niet duidelijk of het seksuele verschil en schrijven-als-spel-van-verschillen twee onderscheiden terreinen zijn die met elkaar interfereren, of dat het seksuele verschil inherent is aan schrijven; - er bestaat niet alleen een ‘verschil-tussen’ (de seksen), maar ook een ‘verschil-binnen’ (de sekse). Ook binnen de feministische literaire kritiek verschillen interpretaties al naar gelang verschillen in klasse, ras, milieu, belangen enz.; - in het benadrukken van een eigen traditie schuilt het gevaar dat de invloed van de dominante traditie onderschat wordt; - gewaarschuwd wordt voor een ideologische cirkel, wanneer het ‘vrouwelijke’ verschil alleen in teksten van vrouwen wordt opgespoord. Ik kan me voorstellen dat het de lezer langzaam gaat duizelen van al die ‘verschillen’. Dat het niet om een woordenspel of terminologische haarkloverij gaat, maar wel degelijk om een productief onderscheid blijkt voor mij overtuigend uit de op concrete analyse gerichte artikelen in de bundel, die stuk voor stuk getuigen van een beweeglijke geest en een vaardige pen.
In drie essays staat het ‘vrouwelijke’ subversieve schrijven van een vrouwelijke schrijver in relatie tot de dominante (mannelijke) traditie centraal. Mary Jacobus betoogt dat de vrouwelijke schrijver en vrouwelijke criticus het verschil alleen door middel van een kritische positie ten opzichte van het heersende vertoog kunnen uitdrukken. In navolging van Irigaray ziet zij de werking van het vrouwelijke in de taal als ontbindende kracht in de subversieve imitatie van het heersende vertoog: vrouwen spelen de beelden die hen uitsluiten ‘mimetisch’ d.w.z. mimisch en in mimicry terug (denk aan ‘play-back’ en het lachwekkende effect daarvan). Jacobus analyseert hoe Maggie Tulliver in The Mill on the Floss van George Eliot de gemeenplaatsen van de dominante cultuur waarin haar broer Tom wordt onderwezen, imiteert. In tegenstelling tot Tom kijkt Maggie achter de letterlijke betekenis van de woorden. Maggie, die haar verlangen niet laat inkaderen, wordt uiteindelijk samen met Tom in de stroom van de rivier de Floss meegesleurd, waarmee Eliot haar superieure spel met de metaforen (motto van de roman is ‘In their death they were not divided’) een realistische bedding geeft en de kracht van het vrouwelijke verlangen overeind laat. Margaret Homans toont aan dat Eliot zich in The Mill on the Floss ambivalent opstelt tegenover de autoriteit van de door haar bewonderde Wordsworth. Zij laat zich niet door diens poëtica m.n. zijn | |||||
[pagina 225]
| |||||
natuuropvatting meevoeren, maar verdedigt zich hiertegen door Wordsworth letterlijk te copieëren: Wordworth's romantische natuurbeschrijving transformeert ze tot realistische fictie. Zoals Maggie de teksten die ze met zoveel moeite te pakken krijgt, met haar verlangens bezet en steeds letterlijker (=deconstruerender) gaat lezen, zo laat Eliot zich door haar grote broer instrueren zonder haar eigen koers uit het oog te verliezen. Susan Gubar onderzoekt de seksuele en seksistische metaforen voor literaire creativiteit, die het ideale vrouwenlichaam associëren met een maagdelijke pagina, wachtend op de pen(is) van de mannelijke auteur - die vervolgens zijn geesteskind baart. Zij plaatst hier niet een even seksistische metafoor tegenover van de vrouwelijke auteur die ook echte kinderen kan baren (waarop mannen jaloers zouden zijn), maar laat zien hoe de schrijfster Isak Dinesen in haar verhaal ‘The Blank Page’ met de metafoor speelt. Net als Kafka's slachtoffer in ‘De Strafkolonie’ hebben vrouwen de culturele kodes t.a.v. vrouwelijkheid in hun lichaam ingeschreven gekregen. Seksualiteit kan voor vrouwen volgens haar alleen een productieve kracht zijn, als zij zich uitschrijven uit de tekstualiteit waartoe mannelijke schrijvers vrouwen meestal hebben gereduceerd uit angst voor de vrouw van vlees en bloed. In de volgende vier essays wordt het seksuele verschil niet opgevat als het verzet van vrouwen tegen de mannelijke traditie, maar staat de toeëigening van vrouwelijke creativiteit door mannen centraal. Zo vergelijkt Nina Auerbach verschillende 19e eeuwse patriarchale magieërs en vampiers met elkaar - Svengali in George du Maurier's Trilby, Dracula van Bram Stoker en Freud in zijn beschrijving van Dora, een geval van hysterie - voor wie het ‘bloed’, de kracht van hun ogenschijnlijk passieve vrouwelijke prooi een levensnoodzaak is. Vandaar ook Freud's ontreddering, wanneer Dora de analyse abrupt beëindigt: zijn interpretatieve vermogens zijn van haar suggestieve dromen afhankelijk. Auerbach verbindt hieraan conklusies over de aktieve rol die het vrouwelijke in mannelijke kunst(-theorieën) speelt. Annette Kolodny geeft een subliem voorbeeld van een analyse waarin de historische contekst en de symbolische betekenis van het seksuele verschil in de tekst met elkaar verbonden worden. Het verhaal ‘The Panther Captivity’ (1788) gaat over een vrouw die door een ‘wilde’ gevangen wordt genomen, ongeschonden weet te ontsnappen en te overleven in de wildernis door middel van landbouw. Het voor mannen bedreigende feit dat een vrouw het zonder hen in de wildernis kan redden, bood volgens Kolodny voor lezeressen een identificatiemogelijkheid die in overeenstemming was met hun realiteit, waarover ze echter moesten zwijgen. Maar het beeld van de wildernis als het exclusieve terrein van de witte mannelijke jager wordt uiteindelijk niet aangetast: het verhaal is ingebed in een sentimentele love-story over een dochter die met haar geliefde van huis wegloopt. Nog net op tijd vóór de defloratie wordt de jongeheer gescalpeerd door Indianen, het meisje wordt na negen jaar door jagers gevonden en naar de beschaving en haar vader teruggevoerd. In de laatste vier essays staan de divergenties van de eigen traditie in het schrijven van vrouwen in vergelijking met de dominante conventies centraal. Judith Kegan Gardiner stelt een herziening voor van theorieën over persoonlijke identiteit van o.a. Erik Erikson en Norman Holland vanuit de theorie van Chodorow. Zij meent de vrouwelijke identiteit te kunnen definiëren als relationeel gericht, zonder vaste ego-grenzen en leidt daaruit haar stelling af dat in het werk van vrouwelijke auteurs geen vrouwelijke personages met een vast omschreven karakter voorkomen (‘de heldin is de dochter van de auteur’). Ook verklaart zij zo typische narratieve strategieën die de identificatie tussen vrouwelijke auteur, verteller en lezeres bepalen. Hier zien we hoe hachelijk het balanceren tussen historische beschrijving en ideologische postulaten is. Naar mijn mening beweegt Gardiner zich gevaarlijk in de buurt van een essentialistisch concept van vrouwelijkheid en een nieuwe hiërarchisering met deze keer vrouwen boven. Sandra M. Gilbert vergelijkt travestie als metafoor in het werk van 20ste eeuwse mannelijke en vrouwelijke auteurs. Volgens haar ondermijnen schrijfsters als Djuna Barnes en Virginia Woolf de hiërarchie tussen de seksen in hun spel met beelden van travestie, terwijl modernisten als James Joyce, D.H. Lawrence en T.S. Eliot juist in beelden van travestie de traditionele voorstellingen van geslachtsidentiteit bevestigen. Hun traves- | |||||
[pagina 226]
| |||||
tieten zijn slechts vijandelijke spionnen in de wereld van vrouwen. Het meest verrassend in de bundel is voor mij de tekst van Gayatri Chakravorty Spivak, die de vertaling van Derrida's Of Grammatology maakte en daarbij een verhelderend voorwoord schreef. Ook nu schrijft ze een voorwoord bij een door haar vertaald verhaal van een Bengaal schrijfster. De titel van het verhaal ‘Draupadi’ is tevens de naam van de heldin die rebelleert tegen de centrale regering van India. Zij wordt uiteindelijk opgepakt door een legerofficier, een verlicht koloniaal denker, die verantwoordelijk is voor haar martelingen. Die bestaan uit eindeloze verkrachtingen. In een laatste confrontatie met deze officier verhult Draupadi haar letterlijk verscheurde lichaam niet, maar gaat zonder schaamte voor hem staan en daagt hem (seksueel) uit: pak me dan. De man is voor het eerst bang, zo eindigt het verhaal, voor een onbewapend doel. Het naakte vrouwenlichaam heeft nog altijd en opnieuw de macht om de man te bedreigen en dit wordt door een vrouw in een voor haar extreem uitzichtloze en machteloze situatie tegen hem uitgespeeld. Door de suggestie dat Spivak het verhaal zelf heeft geschreven ondermijnt ze noties als ‘origineel’ en ‘vertaling’ en de conventie van het voorwoord, en wordt juist de anonimiteit van een dergelijke geschiedenis, die door een gerenommeerd schrijver niet gauw verteld zal worden, hel belicht. Ook illustreert Spivak hiermee de uiterste konsekwentie van de deconstructieve kritiek: de critica wordt zelf schrijfster door productieve receptie van de geschiedenis van vrouwen. Het meest verwarrende is dat Spivak in deze perfecte deconstructie een expliciet partijdige positie inneemt tegenover wat wellicht het tot nu toe onopgemerkte verschil in de etnocentrische (op westerse gecanoniseerde literatuur gerichte) deconstructieve kritiek genoemd kan worden. Spivak zaait daarover des te meer verwarring - en verdeeldheid - door haar standpunt in te nemen in een fictief verhaal, dat in een mengvorm van realistische en experimentele procedees verteld wordt. In zijn geheel biedt de bundel inzicht in de vele verschillende perspectieven van een deconstructieve kritiek. In vergelijking met elkaar laten de artikelen nog vele inconsistenties zien, deconstrueren elkaar in dat opzicht. Er wordt geen eenduidig en definitief antwoord gegeven op de vraag of het seksuele verschil misschien ook tot verschillende wegen leidt voor de deconstructieve criticus of critica. De wegen lijken zich te scheiden waar de feministische kritiek voor haar partijdigheid uitkomt, waar vrouwen het ‘vrouwelijke’ opeisen. Is het kenmerkende van de deconstructieve kritiek niet juist dat zij, door toe te geven dat elke interpretatie partiëel is, het partij kiezen eindeloos kan uitstellen? Bestaat er een deconstructieve kritiek van mannen die het vrouwelijke spoor volgen in de wildernis, zonder dat dit tot nieuwe kolonisaties leidt? Ik heb op deze vragen geen antwoord, maar ik stel voor dat de deconstructieve criticus zich in het kader van een eerlijke arbeidsdeling voorlopig vooral met de dekolonisatie van de androcentrische dominante traditie bezighoudt. Dan voorzie ik vruchtbare kruisbestuivingen.
Annechien Vink | |||||
[pagina 227]
| |||||
F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en T. Kruiger, Het analyseren van een betoog. Argumentatieleer 1. Groningen, 1983: Wolters-Noordhoff (302 pp.).Eén van de aardigste kanten van Het analyseren van een betoog is dat het zo duidelijk het produkt is van een bepaalde werkwijze in het taalbeheersingsonderzoek. Versimpeld weergegeven, komt deze werkwijze neer op het maxime ‘Eerst de theorie, dan de praktijk’. De auteurs, in het bijzonder Van Eemeren en Grootendorst, propageren dit maxime al tien jaar. Het is aanleiding geweest tot uitvoerige discussies over het object en de doelstelling van het universitaire vak taalbeheersing. vE&G menen dat taalbeheersing alleen bestaansrecht heeft als academische discipline wanneer zij. haar (praktische) doelstellingen op een wetenschappelijk verantwoorde manier kan realiseren. Het introduceren van taalvaardigheidsmethoden mag niet louter gebaseerd zijn op introspectie, ervaring en simpel effect-onderzoek, maar moet steunen op samenhangende theoretische inzichten die de verschijnselen die aan de orde zijn kunnen verklaren en een adequate analyse mogelijk maken van de problemen die zich in verbale communicatie voordoen. Daarmee kiezen vE&G niet voor de weg van de minste weerstand. Hun werkwijze vereist dat taalbeheersingsonderzoekers zich bezinnen op de grondslagen van hun vakbeoefening, zich verdiepen in één of meer hulpdisciplines (al naar gelang het onderwerp: pragmalinguïstiek, cognitieve psychologie, logica, filosofie, enzovoort), over een royale dosis methodologisch vernuft beschikken en - vooral - een lange adem hebben. Hoe vanzelfsprekend dit allemaal ook lijkt (in feite komt het voor een goed deel gewoon neer op het toepassen van algemene beginselen van wetenschappelijkheid en degelijkheid), in de taalbeheersingswereld hebben deze opvattingen tot een stroom van niet altijd even zinnige kritiek geleid. Van de meer serieuze bezwaren zijn speciaal die van de sceptici de moeite van het memoreren waard. Zij vroegen zich af of men bij zo'n lange omweg het onderzoeksspoor niet bijster zou raken en verwoordden hun twijfel in populaire statements als ‘ze duiken onder in de theorie, maar je ziet ze nooit meer terug’. Inderdaad zijn vE, G& K (en anderen) in de theorie gedoken en nu ze er in Het analyseren van een betoog weer uit tevoorschijn komen en zich praktische pretenties gaan aanmeten, lijkt de tijd rijp te zijn om eens na te gaan waaruit hun ‘omweg’ bestond en wat hij heeft opgeleverd.
De weg die vE,G&K sinds de formulering van hun vakopvatting zijn gegaan, houdt in dat zij eerst voor een specifiek en interessant onderdeel van het onderzoeksterrein, de studie van argumentatie, de stand van wetenschap hebben geïnventariseerd en geëvalueerd. De resultaten zijn onder meer verwerkt tot het boek Argumentatietheorie (1978), waarin een overzicht wordt geboden van klassieke en moderne benaderingen van argumentatie en de belangrijkste theorieën kritisch worden besproken. In Argumentatietheorie zijn tevens de uitgangspunten geformuleerd voor de tweede onderzoeksfase: het ontwikkelen van een eigen theoretische benadering van argumentatie, die toegesneden is op de doelstellingen van het vak taalbeheersing en de nadelen van bestaande benaderingen ondervangt. In deze nieuwe benadering wordt geprobeerd om inzichten van filosofen zoals Barth, Naess, Popper en de logici van de ‘Erlanger Schule’ te verbinden met taalfilosofische inzichten van Austin, Searle en Grice. Daarmee wordt een conceptuele brug geslagen tussen filosofische dialectiek en linguïstische pragmatiek. De meest uitgebreide uiteenzetting van deze ‘normatieve pragmatiek’ is te vinden in Regels voor redelijke discussies (1982), de gezamenlijk geschreven dissertatie van vE&G. Afgezien van verdere theoretische uitbreidingen, bestaat de derde onderzoeksfase uit het testen van empirische hypotheses | |||||
[pagina 228]
| |||||
die voor het verbinden van praktische consequenties aan de theorievorming van belang zijn. Dit onderzoek is al enige tijd aan de gang en over de resultaten zal, naar verluidt, binnenkort verslag worden gedaan. De vierde, voor het vak taalbeheersing zo cruciale, onderzoeksfase bestaat uit het praktisch toepasbaar maken van in eerdere fasen verworven inzichten. Het analyseren van een betoog vormt de eerste stap van deze laatste etappe in de door vE,G&K gevolgde onderzoeksroute.
Dat de theoretische inzichten die door vE&G in Regels voor redelijke discussies ontwikkeld zijn werkelijk hun weg hebben gevonden naar de praktische cursus, kan al uit een eerste blik op de inhoudsopgave van Het analyseren van een betoog worden opgemaakt. De termen ‘geschil’ en ‘argumentatieve discussie’ in de benaming van de eerste twee hoofdstukken en het herhaald gebruik van de term ‘taalhandeling’ in die van de hoofdstukken 3-7 verraden meteen al dat gekozen is voor een dialectische benadering van argumentatie respectievelijk een (pragmatische) karakterisering van argumentatie in termen van de taalhandelingstheorie. Dit dialectische en pragmatische perspectief is door vE&G als eerste systematisch ontwikkeld en is het meest kenmerkende onderdeel van hun argumentatietheorie. De dialectische benadering van argumentatie houdt kortweg in dat elke argumentatie wordt opgevat als een onderdeel van een (eventueel impliciete) discussie tussen twee taalgebruikers die er op uit zijn met redelijke middelen een verschil van mening samen tot een oplossing te brengen. Deze benadering staat haaks op de retorische benadering van argumentatie waarbij in principe alle overtuigingsmiddelen waarmee een spreker de mening van zijn gehoor probeert te beïnvloeden, in beschouwing worden genomen, ongeacht of ze een bijdrage leveren aan een echte oplossing van het verschil van mening. Het dialectische perspectief heeft als voordeel dat het aangeboden instrumentarium voor de analyse van betogen ook gebruikt kan worden voor het beoordelen van de deugdelijkheid van argumentatie, terwijl een retorisch apparaat een dergelijke kritische functie niet kan vervullen. De pragmatische benadering van argumentatie houdt kortweg in dat argumentatie - anders dan in de logica - gewoon wordt opgevat als een vorm van alledaags taalgebruik, met alle eigenaardigheden (meerduidigheid, implicietheid, indirectheid, enzovoort) van dien. Argumentatie kan beschreven worden als een taalhandelingscomplex, dat net als andere taalhandelingen aan bepaalde voorwaarden moet voldoen om met succes te kunnen worden voltrokken. Die voorwaarden zijn door vE&G in hun dissertatie uitgebreid beschreven en verantwoord. Het voordeel van een pragmatische benadering van argumentatie is onder meer dat argumentatie met behulp van de verschillende soorten voorwaarden voor taalhandelingen nauwkeuriger kan worden geanalyseerd, dat de relatie tussen ‘argumenteren’ en ‘overtuigen’ systematisch kan worden verantwoord en dat op grond van de verschillende taalhandelingsvoorwaarden verschillende soorten defecten in argumentatie kunnen worden onderscheiden. Vooral dat laatste is vergeleken bij de traditionele logische analyse van argumentatiefouten een verrijking. Hiermee is geenszins een volledige typering gegeven van de theoretische inzichten die van Het analyseren van een betoog een hecht en doortimmerd geheel hebben gemaakt. Zo ben ik voorbijgegaan aan de wijze waarop de inzichten van Grice zijn gebruikt om betere mogelijkheden te creëren voor het achterhalen van verzwegen argumenten. En bijvoorbeeld ook aan de bruikbaarheid die de ontwikkelde inzichten blijken te hebben voor het ontleden van de argumentatiestructuur (hoofdstuk 9-11). Bovendien is te weinig naar voren gekomen dat de geboden informatie niet alleen bestaat uit een verwerking van eerder ontwikkelde inzichten, maar en passant ook interessante aanvullingen en amendaties verschaft, waardoor het boek niet alleen voor de ‘prakticus’ maar ook voor de theoreticus de moeite van het lezen waard is. (In feite vormen de hoofdstukken 3-8 samen een inleiding tot de normatieve pragmatiek.) Ik meen echter voldoende te hebben aangegeven dat de werkwijze die de auteurs in hun onderzoek hebben gekozen vruchtbaar is gebleken. Het analyseren van een betoog stelt alle voorgaande boekjes over ‘argumenteren’, ‘logisch redeneren’, ‘zindelijk denken’ enzovoort in de schaduw. Niet alleen doordat het diepgravender is en meer informatie | |||||
[pagina 229]
| |||||
bevat, maar vooral door de helderheid en consistentie, die het heeft kunnen krijgen doordat er een samenhangende visie op argumentatie aan ten grondslag ligt. Naar mijn smaak hebben vE,G&K met dit boek vele critici van hun opvattingen over de wijze waarop in het taalbeheersingsonderzoek te werk moet worden gegaan, in het ongelijk gesteld.
Het is de gewoonte dat boekbesprekers bij zoveel lof naarstig proberen nog wat minpunten op te sommen. Niemand wil graag voor onkritisch versleten worden. Ik wil hier om verschillende redenen met deze Hollandse conventie breken. In de eerste plaats betreft mijn kritiek slechts detailkwesties, die voor de meeste lezers niet informatief zijn - argumentatieleer is een betrekkelijk nieuw vak en ik ga er van uit dat de lezer het meest gebaat is bij een wat preciezere beschrijving van de inhoud en didactiek van het boek. In de tweede plaats zou een kritische beoordeling van dit leerboek toch vooral gebaseerd moeten zijn op de ervaringen die er in de onderwijspraktijk mee zijn opgedaan. Het analyseren van een betoog is echter nog geen jaar op de markt en is nog op (te) weinig plaatsen gebruikt. De reacties die ik van gebruikers heb gekregen waren wisselend en leken nogal afhankelijk van de motivatie en de deskundigheid van de docent (over dit laatste hieronder meer). Ik zal mij daarom verder beperken tot het verschaffen van feitelijke informatie over het boek en het plaatsen van enkele opmerkingen over de didaktiek en de gebruiksmogelijkheden. Zoals de ondertitel al aangeeft, is Het analyseren van een betoog het eerste deel van de reeks. De nog te publiceren delen Argumentatieleer 2 en 3 zullen gaan over het identificeren van drogredenen respectievelijk het beoordelen van argumentatieschema's. Deze volgorde lijkt ook voor de hand te liggen: voordat men wat kan doen met instrumenten om de deugdelijkheid van de verschillende soorten argumenten die in een betoog voorkomen te beoordelen (deel 3), is het nuttig om eerst enig inzicht te hebben in de diverse ‘standaardfouten’ in een betoog die deze beoordeling bij voorbaat overbodig kunnen maken (deel 2). En vóór alles moet natuurlijk duidelijk zijn of er wel van argumentatie sprake is, hoe het betoog precies is opgebouwd en wat er allemaal impliciet wordt aangenomen. In deel 1 trachten de auteurs de hiervoor benodigde theoretische instrumenten te leveren, zodat dit deel als een ‘algemene basiscursus argumentatieleer’ kan worden beschouwd. Dit verklaart waarschijnlijk ook dat het eerste deel in zijn eentje even dik is als de beide andere (nog te verschijnen) delen samen. Het analyseren van een betoog is overzichtelijk en strak opgebouwd. Het boek bevat 12 hoofdstukken van elk 20 à 25 pagina's, die alle uit 5 paragrafen bestaan. In de eerste drie wordt steeds wat theorie uiteengezet, in de vierde worden enkele complicaties besproken bij de toepassing van deze theorie en de vijfde paragraaf bestaat uit oefeningen waarin de pas verworven kennis gebruikt kan worden bij het analyseren van uiteenlopende tekstfragmenten. Voor docenten is er een Handleiding beschikbaar waarin de antwoorden bij de oefeningen vermeld en, zo nodig, beargumenteerd worden. De meer precieze inhoud van Het analyseren van een betoog ziet er als volgt uit. In hoofdstuk 1 worden allereerst enkele terminologische onderscheidingen gemaakt. Vanuit een dialectisch perspectief wordt vastgelegd wat er in het vervolg zal worden verstaan onder woorden als ‘betoog’, ‘argument’, ‘uitspraak’. ‘propositie’, ‘standpunt’ en ‘geschil’. Tevens wordt uitgelegd dat geschillen ‘gemengd’ of ‘niet-gemengd’ en ‘enkelvoudig’ of ‘meervoudig’ kunnen zijn en dat de standpunten die bij een geschil ten opzichte van een propositie worden ingenomen positief of negatief kunnen zijn. In hoofdstuk 2 wordt aangegeven welke stadia bij het oplossen van een geschil idealiter moeten worden doorlopen. Deze dialectische fasering van een betoog wordt vergeleken met de retorische fasering van een betoog, waarin de taalgebruikers niet primair streven naar een redelijke oplossing van een geschil maar het eigen succes najagen bij hun gehoor. Hoofdstuk 3 bevat een elementaire inleiding tot de taalhandelingstheorie. Dit hoofdstuk vormt een opstapje naar de volgende hoofdstukken, waarin argumenteren en overtuigen als taalhandelingen worden gekarakteriseerd. Er wordt in het bijzonder de nadruk gelegd op het onderscheiden van het communicatieve (= illocutionaire) en het interactionele (=perlocutionaire) aspect | |||||
[pagina 230]
| |||||
van taalhandelingen. In hoofdstuk 4 wordt uiteengezet dat argumentatie (vanwege het tegelijk aanwezig zijn van meer communicatieve strekkingen) een complexe communicatieve handeling is, die op tekstniveau moet worden gesitueerd. Vervolgens worden de verschillende correctheids- en herkenbaarheidsvoorwaarden van argumenteren gegeven en wordt getoond welke defecten er in de argumentatie ontstaan als niet aan deze voorwaarden is voldaan. In hoofdstuk 5 worden verschillende klassen taalhandelingen onderscheiden en wordt vastgesteld welke taalhandelingen idealiter in de verschillende stadia in discussies en betogen voorkomen. In de hoofdstukken 6, 7 en 8 wordt ingegaan op uiteenlopende problemen die bij het analyseren van een betoog optreden indien argumentatieve elementen niet, nietexpliciet of indirekt worden geformuleerd (zoals bij verzwegen argumenten). Er worden onder meer instrumenten aangereikt waarmee impliciete taalhandelingen kunnen worden geëxpliciteerd, de betekenis van indirekte taalhandelingen kan worden afgeleid en de verzwegen elementen in een argumentatie kunnen worden achterhaald. Ook de hoofdstukken 9, 10 en 11 vormen een eenheid. In deze hoofdstukken staat de vraag centraal op welke wijze de complexe argumentatiestructuur van sommige betogen kan worden ontleed. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de eigenschappen van enkelvoudige, meervoudige, nevenschikkend samengestelde en onderschikkend samengestelde argumentatie en de wijze waarop deze structuren schematisch kunnen worden weergegeven. Hoofdstuk 12 is vooral samenvattend van aard. De verschillende onderscheidingen passeren nog eens de revue en er worden richtlijnen verschaft voor het gebruik van deze onderscheidingen bij het interpreteren en ontleden van een betoog. Toepassing van deze richtlijnen leidt tot een volledige betooganalyse, waarvan de resultaten geordend kunnen worden weergegeven in een ‘analytisch overzicht’. Het maken van zo'n analytisch overzicht kan gezien worden als het einddoel van Het analyseren van een betoog.
Tot dusver heb ik het alleen gehad over dat gedeelte van de cursus waarin de leerstof wordt aangeboden. Over het resterende gedeelte, de oefeningen, wil ik kort zijn. De meeste oefeningen beogen de cursist met de in het betreffende hoofdstuk verworven kennis te laten omgaan. Het zich vooraf eigen maken van de stof is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor het kunnen maken van de oefeningen. Een klakkeloos gebruik van het geboden analyseinstrumentarium levert namelijk niet ‘automatisch’ het goede antwoord op. Het maken van de oefeningen vereist zowel inzicht als gezond verstand en bovendien nog oog voor de complicaties die het toepassen van de theorie op de rijk geschakeerde praktijk met zich kan meebrengen. In principe is er niets op tegen dat cursisten tot verschillende formuleringen van hetzelfde goede antwoord komen en soms is er ook meer dan één antwoord mogelijk. Volgens de auteurs is dit geen zwakte, maar komt het juist overeen met hun didaktische bedoelingen. vE,G&K gaan er vanuit dat de gebruikers van de cursus geen onbeschreven bladen zijn, maar al iets weten en kunnen. Zij verschaffen de cursist de middelen om via een combinatie van kritische reflectie en praktische oefening zijn kennis over argumentatie en zijn vaardigheid in het analyseren van argumentatie te vergroten. Het didaktische doel is, heel algemeen gesteld, de cursist in staat te stellen zijn inzicht in betogende teksten zodanig te vergroten dat hij de in zijn analyse genomen beslissingen op een verantwoorde manier kan beargumenteren (vgl. Van Eemeren & Grootendorst 1984).
Tot slot nog een paar kanttekeningen bij de gebruiksmogelijkheden van Het analyseren van een betoog. Het is duidelijk dat de omvang van het boek beperkingen oplegt aan de verspreidingskansen. Driehonderd pagina's leerstof en oefeningen is nogal wat, zeker als men bedenkt dat deel 2 en 3 nog volgen. Het zal duidelijk zijn dat deze cursus niet geschikt is om ‘er even bij te doen’. Hier staat tegenover dat de tekst voor een groot deel een uitleggend karakter heeft, wat het aantal pagina's weer wat relativeert. Ook kan men volgens de auteurs zonder problemen een aantal (gemarkeerde) oefeningen achterwege laten en zelfs kan volgens hen - door alleen de hoofdstukken 1, 2, 9, 10 en 11 te behandelen - een ‘verantwoorde mini-cursus’ worden verkregen, die slechts | |||||
[pagina 231]
| |||||
de helft van de tijd kost. Door het wegvallen van de hoofdstukken over ‘argumentatie als taalhandeling’ zou ik deze oplossing voor letterenstudenten niet willen aanbevelen, maar voor andere doelgroepen van de cursus (juristen, beleidsmedewerkers, voorlichters, enzovoort) kan het acceptabel zijn. Dan is er nog de moeilijkheidsgraad van het boek. Eerstejaars studenten Nederlands in Leiden vonden het nogal ‘zware kost’. Nu is er op zichzelf natuurlijk niets tegen wanneer leerstof door zijn complexiteit de nodige gedachteninspanning vergt, mits deze maar helder gepresenteerd wordt en kloppend is (en dat is hier bij uitstek het geval). Wel is voor het maken van de oefeningen uit Het analyseren van een betoog een minimale - wat ik zou willen noemen - ‘taalbeschouwelijke attitude’ nodig, die bij de meeste schoolverlaters meestal totaal ontbreekt. Om die reden lijkt het mij veiliger de behandeling van dit boek niet meteen in het eerste studiejaar te plannen. Een andere factor die van invloed is op de gebruiksmogelijkheden, is de bekwaamheid van docenten in het geven van argumentatieonderwijs. De ontwikkelingen in de argumentatietheorie zijn van betrekkelijk recente datum en de meeste docenten zijn er zelf niet in opgeleid. Dit schept een reëel probleem, dat behalve door zelfstudie alleen kan worden ondervangen door bijscholingscursussen. Behandeling van Het analyseren van een betoog lijkt mij een geknipt onderwerp voor één van de vele post-academiale cursussen die jaarlijks aan de universiteiten worden verzorgd. Conclusie: de cursus van vE, G&K is een aanwinst onder de stroom van praktische leerboeken taalbeheersing die de laatste jaren zijn verschenen. Het is gedegen, didaktisch en wetenschappelijk verantwoord en voorzien van smaakvol voorbeeldmateriaal. Vooral dat laatste is een verademing vergeleken bij veel andere cursussen taalbeheersing.
W.K.B. Koning | |||||
Literatuur
| |||||
W.H.M. Smulders, De literaire misleiding in De Donkere kamer van Damokles. Utrecht (HES Uitgevers) 1983.In zijn proefschrift ziet W.H.M. Smulders De donkere kamer van Damokles als een roman die de lezer doelbewust misleidt. Eerst bouwt Hermans een concreet beeld op van de verzetsstrijder Osewoudt, die de opdrachten uitvoert via ene Dorbeck, een soort dubbelganger. Daarna desoriënteert hij de lezer door een schijnbaar even samenhangende, maar volstrekt andere weergave van dezelfde gebeurtenissen. Osewoudt wordt beschuldigd van collaboratie en hij kan zich niet verdedigen omdat Dorbeck onvindbaar is, evenals alle andere bruikbare getuigen en bewijsstukken. Smulders abstraheert van de vraag die veel interpretatoren heeft beziggehouden, nl. of Dorbeck nu bestaat of niet. In plaats daarvan stelt hij een ‘fundamenteler probleem; waarom dient zich tijdens de lectuur van deze roman noodzakelijkerwijs het probleem aan “Bestaat Dorbeck nu wel of niet?” en waarom is dit principieel onoplosbaar?’ (p. 11) Smulders wil het originele van zijn aanpak doen uitkomen. Hij distancieert zich van de literaire critici, die beweerden dat het thema van de roman eigenlijk de onkenbaarheid van de werkelijkheid is. Smulders legt een ander accent omdat hij wil laten zien hoe het effect van raadselachtigheid in de roman nagestreefd wordt en hij ziet af van een interpretatie van de diepere zin, Smulders zet zich met nog meer verve af tegen de wetenschappelijke uitleggers die geprobeerd hebben door zorgvuldige analyse knopen in de roman te ontwarren en samenhang aan te tonen waar schijnbaar wanorde heerst. Hij wil weten ‘wat er precies verkeerd ging bij hun werkwijze, die in grote lijnen identiek was’ (p. 60) De werkwijze van de wetenschappelijke critici was gedoemd tot niets te leiden, of nog sterker hun vergeefse zoeken ‘wijst erop dat de misleiding ten volle geslaagd is’. (p. 225) Aangezien Smulders het interpretatieprobleem principieel onoplosbaar acht verklaart hij triomfantelijk ‘Ik draag dus géén | |||||
[pagina 232]
| |||||
“oplossing” aan - ik heb daar zelfs niet naar gezocht’ (p. 50) Hier draaft Smulders m.i. door. De luxe niet naar oplossingen te hoeven zoeken kan hij zich alleen, eventueel, permitteren omdat anderen dat voor hem hebben gedaan. De vergeefsheid van hun pogingen heeft hem ertoe gebracht de vraag eens anders te stellen en dat is verstandig, maar hij overschat de waarde van zijn uitgangspunt als hij het zoeken zelf een gevolg van misleiding noemt en hij gaat te ver als hij zegt ‘Al die pogingen zijn per definitie vergeefs geweest’ (p. 230). Per definitie! Smulders spiegelt zich hier te zeer aan de auteur van ‘ik heb altijd gelijk’. De ‘literaire truuc’ waarop de roman berust is in beginsel toe te passen in elk actie-, spionage- of detectiveverhaal (p. 115). Hij bestaat erin dat men aan het eind een personage laat optreden dat op basis van nieuwe gegevens die de lezer niet ter beschikking heeft dwingt tot een herinterpretatie, die al het vorige op losse schroeven zet. Smulders vergelijkt op dit punt het boek van Hermans met The spy who came in from the cold van John Le Carré. De ontwrichting van het beeld dat de lezer heeft van Osewoudts activiteiten wordt veroorzaakt door het optreden van de inspecteur Seldenhorst, waarvan verteld wordt dat hij put uit een uitgebreid dossier, dat echter, op een klein aantal vernietigende details na, voor de lezer gesloten blijft. Hermans heeft deze kunstgreep voorbereid door al eerder het personage Ebernuss op vergelijkbare wijze met een ‘dossier’ te laten opereren, maar toen waren de nieuwe gegevens in te passen, hetgeen, zegt Smulders, de lezer sterkt in de gedachte dat hij weet hoe de samenhang is. Smulders laat zien dat Seldenhorst een middel is in de handen van de auteur om de lezer te desoriënteren. Daarbij laat hij Seldenhorst voortdurend meer weten dan uit de romanwerkelijkheid te rechtvaardigen is, maar de lezer heeft dat niet in de gaten omdat Seldenhorsts afwijkende visie op geraffineerde wijze aansluit bij elementen van het beeld dat de lezer heeft opgebouwd. De laatste twee hoofdstukken (3 en 4) vormen voor mij het overtuigendste deel van Smulders onderzoek. Hij analyseert de manier waarop Hermans de lezer eerst een oriëntatie verschaft, om hem daarna te desoriënteren. Hij maakt waar dat ‘niet de problematische passages zelf, maar juist de grote hoeveelheid gedachteloos aanvaarde die erom heen staan, een toegang (bieden) tot datgene wat sommige tekstgedeelten zo moeilijk maakt’ (p. 60). Op mij maken zijn theoretische beschouwingen niet steeds een onmisbare indruk, terwijl ik anderzijds soms extra toelichting zou wensen, b.v. op het begrip ‘lezer’, waar Smulders het zo vaak over heeft. Een op zichzelf aangename verrassing is dat de bekende terminologie van Stanzel, Genette e.a. nu eens geen enkele rol speelt, maar dat hij zich ‘voornamelijk op taalfilosofisch terrein (begeeft)’ (p. 11). Een zelfstandige bijdrage op dit gebied is kennelijk zijn doel niet geweest. Zonder veel kritiek, soms vereenvoudigend, vaak puttend uit samenvattende artikelen heeft hij modellen proberen op te stellen voor de wijze waarop een romanwerkelijkheid wordt opgebouwd. Zo verwijst hij naar Minsky's frame-theorie, D.K. Lewis' opvatting over conventie en de referentiële semantiek van R. Montague. Al biedt die aanpak zeker perspectief, in een aantal gevallen maakt de modelleerlust de redenering rijkelijk topzwaar. Zo is het voor mij de vraag of de kwestie van de ingewikkelde naamgeving in de roman verduidelijkt wordt door de notitie die Smulders voorstelt in uitwerking van het onderscheid tussen naam, predicaat en propositie bij Montague. In elk geval is het m.i. principieel onjuist te beweren: ‘op grond hiervan kan ik nu laten zien dat kennis van de naam “Dorbeck” buiten het bereik van Ebernuss ligt’ (p. 189), immers Smulders toont dit aan op grond van passages uit de roman en niet op grond van een technisch beschrijvingsmodel, dat hoogstens de resultaten van de interpretatie systematisch kan weergeven. Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van de ontvangst van de roman en vergelijkt de roman met de verfilming ervan. Ook vindt men er als achtergrond van de wetenschappelijke kritiek, een aantal oppervlakkige opmerkingen over de taak van de criticus, over de principes van Merlyn, een weinigzeggende verwijzing naar de Huizingalezing van K.v.h. Reve en een kritiekloze weergave van de bezwaren van twee Merlinisten en Hermans tegen de oratie van H.A. Gomperts. Hier treedt Smulders eerder op als partijganger dan als onderzoeker. Zo beweert hij, om dit met één voorbeeld te illustreren, dat de literair-beschouwelijke | |||||
[pagina 233]
| |||||
detailstudies van de Synthese-reeks ‘ondenkbaar was geweest zonder de doorbraak die Merlyn voor een belangrijk deel heeft bewerkstelligd’ (p. 48) terwijl in de uitgangspunten van die reeks naast de tekstanalyse nu juist de on-Merlynistische biografische en historische overzichten opvallen die eerder de invloed verraden van Gomperts (via redacteur H. Verhaar) en franse explication de texte van b.v. de Bordas-uitgaven (via redacteur E. Kummer). Deze en andere passages had Smulders moeten herschrijven of schrappen, omdat ze afdoen aan de helderheid van zijn betoog, dat zonder franje interessant genoeg is om de interpretaties en de onconventionele keuze van de secundaire literatuur.
P.F. Schmitz | |||||
M.T.G. Trommelen, The Syllabe in Dutch. With special reference to diminutive formation. Dordrecht, Foris Publications, 187 blz. [Publications in Language Sciences 15]. Hfl. 44,00.Het boek dat hier besproken wordt is de (ongewijzigde) handelseditie van het proefschrift waarop Mieke Trommelen op 15 december 1983 is gepromoveerd. De onderhavige studie gaat over de structuur van Nederlandse lettergrepen, behandeld in een modern theoretisch kader, alsmede over de relatie tussen deze structuur en de keuze van de verschillende allomorfen van het verkleiningssuffix. Het boek bevat 5 hoofdstukken. Hoofdstuk 1 verschaft een kort en informeel overzicht van de feiten rond het verkleiningssuffix en van de verschillende meningen over de factoren die de allomorfie regeren. Tevens treffen we hier de centrale stelling aan die T. zal verdedigen (p. 4): Above all, my aim will be to show that diminutive formation is, in the intuitive sense, a local process, and that in the most economical description a very limited type of phonological information suffices to characterize the distribution of the various allomorphs. The relevant phonological information does not consist of factors such as sonorance, stress, vowel length or morphological make-up, but rather it concerns the final portion of the noun stem involved. This portion will be identified as the rime of the final syllabe of the noun, and only this rime. In hoofdstuk 2 wordt vervolgens op beide zaken dieper ingegaan. T. bespreekt een aantal artikelen waarin pogingen zijn ondernomen ‘one of the most spectacular phenomena of modern Dutch “morphophonemics”’ (p. 1) in regels te vangen. Cohen (1958) krijgt een eervolle vermelding voor het feit dat hij de feiten rond verkleinwoordvorming als eerste op een empirisch systematische wijze heeft gerangschikt. Alle latere publicaties, waarin generatieve analyses worden voorgesteld, blijken volgens T. te berusten op ‘almost mythical assumptions’ (p. 52). Hetzelfde hoofdstuk geeft een uitgebreid overzicht van alle relevante gegevens, die T. heeft kunnen vinden en vormt dus een nuttig uitgangspunt voor degene die T. niet voor haar eigen analyse zal kunnen winnen. In hoofdstuk 3 bestudeert T. de structuur van Nederlandse lettergrepen, althans van het deel dat traditioneel wordt aangeduid als ‘rime’. Dit deel omvat de vocaal en alles wat volgt, het rijmende gedeelte van woorden in mannelijk rijm dus. T. sluit zich aan bij de zowel oude als moderne opvatting (een tussenliggend tijdperk werd beheerst door het idee dat de lettergreep geen bruikbaar fonologisch concept is) dat een reeks van segmenten die een lettergreep vormt (bijvoorbeeld het woord klank) niet alleen een lineaire structuur vertoont, maar tevens een hiërarchische:In dit hoofdstuk beredeneert T. de specifieke structuur die we op het Nederlands moeten aannemen. De argumenten die zij aanvoert berusten geen van alle op de feiten rond het diminutiefsuffix. Vervolgens laat T. zien dat deze structuur desalniettemin precies degene is die toelaat dat we de beregeling van het verkleiningssuffix als een ‘local process’ formuleren. Uit T.'s betoog licht ik twee cruciale momenten. Volgens T. hebben de woorden zeep en zerk de volgende structuur: | |||||
[pagina 234]
| |||||
De representatie van een gespannen vocaal als dubbel is gerechtvaardigd, omdat het zo blijkt te zijn dat een gespannen vocaal in het Nederlands slechts gevolgd kan worden door één consonant, terwijl ongespannen vocalen door twee consontanten gevolgd kunnen worden. Vergelijk: raam en ramp met het onwelgevormde *raamp. (Ik laat hier buiten beschouwing dat zowel lettergrepen van het type raam als ramp gevolgd kunnen worden door een of meer dentale obstruenten.) Het ligt voor de hand de twee korte vocalen die fonetisch als een gespannen vocaal geïnterpreteerd zullen worden te beschouwen als één constituent. T.'s beslissing om aan te nemen dat in het woord zerk de /r/ deel uitmaakt van de coda is gebaseerd op het feit dat er een regel is in het nederlands, die ervoor zorgt dat we zerk meestal uitspreken als zer[∂]k. Het feit dat de in het geding zijnde regel verwijst naar de twee eindconsonanten van zerk (φ -> ∂ / r - k) wijst er volgens T. op dat deze twee consonanten samen een constituent vormen. Wat ook de kracht van dit argument is, het gevolg ervan is duidelijk: T. is genoodzaakt aan te nemen dat er twee basisschema's zijn voor de Nederlandse lettergreep: (De schema's die ik hier geef, komen uit hoofdstuk 4, waar T. enkele wijzigingen aanbrengt in de voorstellen die in hoofdstuk 2 zijn gedaan.) Om de gelijkenissen tussen beide schema's in (3) uit te drukken stelt T. voor ze als volgt samen te klappen: De ‘zwevende’ [+son] kan verbonden worden met de peak of met de coda. Als typering van de Nederlandse lettergreep is (4) nog niet adequaat. Uit het feit dat een lettergreep als zee welgevormd is blijkt dat de coda achterwege kan blijven. Vandaar dat (4) vervangen wordt door (5):Dit is het lettergreepschema dat T. uiteindelijk voorstelt. Een bezwaar dat men tegen (5) kan inbrengen is dat de [+son] knoop ook als optioneel moet worden beschouwd, getuige een lettergreep als zet. T. maakt niet echt aanvaardbaar dat deze stap achterwege kan blijven. Dit leidt ertoe dat een lettergreep als zet als volgt gepresenteerd wordt: T. zegt hierover (p. 84): The null element in [(6)] must be interted as an indication of a structurally present, but phonologically empty, branch. To put in terms of kiparsky's sonority hierarchy [...], it is improper for an obstruent to be the immediate neighbour of a highly sonorant peak. De motivatie voor het nul-element is zwak, maar zoals we straks zien, de aanwezigheid (sic) van dit element speelt een belangrijke rol in T.'s locale regels. Het tweede hoofdmoment heeft betrekking op de schwa. In haar tweede hoofdstuk heeft T. er al op gewezen dat deze vocaal zich in verschillende opzichten gedraagt als een lange vocaal (sect. 2.4.). Met lange vocalen deelt hij bijvoorbeeld de eigenschap dat er maar één consonant op kan volgen: adem maar niet *ademp. T. verklaart de overeenkomsten tussen lange vocalen en schwa door aan te nemen dat de schwa twee posities in de peak bezet. De tweede lettergreep van bezem krijgt nu de volgende representatie: | |||||
[pagina 235]
| |||||
Het gedrag dat de schwa vertoont zou men overigens ook kunnen verklaren door aan te nemen dat lettergrepen die een schwa bevatten een niet-vertakkende peak hebben. Na deze uiteenzetting over de structuur van het Nederlandse rijm, gaat T. in op de allomorfie van het verkleiningssuffix. Zoals bekend zal zijn vinden we 5 allomorfen, die in twee groepen uiteenvallen:
Pogingen om deze drie factoren in één regel onder te brengen hebben in de generatieve literatuur geleid tot nogal complexe regels. T. verantwoordt de keuze tussen korte en lange vorm met behulp van de volgende eenvoudige regel (p. 91): De nummers zijn bedoeld om aan te geven dat de lange vorm alleen gekozen wordt indien de beide dochters van het rijm eindknopen van de lettergreep zijn. De regel is adequaat, zoals de lezer kan nagaan. Alleen lettergrepen van het type kam voldoen aan de structurele descriptie van de regel en dat is correct. T. heeft haar belofte ingelost en een regel geformuleerd die niet verwijst naar vocaallengte, sonoriteit of klemtoon. Een kritische kanttekening is toch op zijn plaats. T.'s regel hoeft niet naar sonoriteit te verwijzen omdat een lettergreep als kat zich van kam onderscheidt door de aanwezigheid van een nul-element, dat er voor zorgt dat de rechterdochter van het rijm vertakt. Ik heb erop gewezen dat de argumentatie voor dit nul-element in feite ontbreekt. T.'s regel hoeft ook niet te verwijzen naar klemtoon, omdat ze ervoor gezorgd heeft dat in lettergrepen met een schwa (die altijd onblemtoond zijn) de linker-dochter van het rijm vertakt. De dubbele representatie van de schwa is weliswaar ondersteund, maar het is duidelijk (mede in het licht van redelijke(r) alternatieven) dat de representatie die T. voor de schwa heeft uitgekozen, vooral verdienstelijk is met het oog op regel (10). In hoofdstuk 4 wordt de analyse van de Nederlandse lettergreep, die tot dan beperkt bleef tot het rijm, uitgebreid naar de hele lettergreep. Tevens behandelt T. het probleem van de lettergreepsplitsing. Een en ander leidt tot enkele revisies ten aanzien van de structuur van het rijm en bijgevolg tot kleine herformuleringen van de allomorfie regels. We treffen in dit hoofdstuk een empirisch systematische schikking aan van de relevante gegevens en ook dit hoofdstuk (met name het eerste deel) vormt een belangrijk uitgangspunt omtrent de bouw van Nederlandse lettergrepen voor verdere studie van de Nederlandse lettergreep. In hoofdstuk 5 behandelt T. de representatie van de velaire nasaal in het Nederlands. Er zijn in het verleden argumenten aangedragen om deze klank af te leiden van een cluster bestaande uit een /n/ + velaire obstruent (een /g/ of een /x/). Juist waar het gaat om verkleinwoordvorming gedraagt de velaire nasaal zich niet als een cluster, maar als een enkele sonorante consonant. We krijgen dan ook de lange vorm: rang + etje. T. betoogt in dit hoofdstuk dat de opvatting, dat de velaire nasaal afgeleid moet worden van een kluster, niet houdbaar is. In haar introductie stelt T. dat haar boek een dubbel doel heeft. Enerzijds wordt een bijdrage geleverd aan de bestudering van het Nederlands en anderzijds wordt een poging ondernomen om aspecten van de toegepaste theorie te verduidelijken en hier en daar te wijzigen (p. 1). T.'s boek moet zondermeer beschouwd worden als een belangrijke bijdrage aan de beschrijving van het Nederlands binnen een modern theoretisch kader. Ten aanzien van het verkleiningssuffix, de velaire nasaal en de structuur van de Nederlandse lettergreep wordt een duidelijk overzicht gegeven van de relevante, soms ook nieuwe gegevens en tevens wordt een systematisering van deze gegevens aange- | |||||
[pagina 236]
| |||||
reikt die ongetwijfeld tot verdere studie zal aanzetten. Het is voor mij minder duidelijk of T.'s studie tot belangrijke nieuwe theoretische gezichtspunten leidt.
H. van der Hulst | |||||
Thomas Docherty, Reading (Absent) Character. Towards a Theory of Characterization in Fiction. 1983, Oxford U.P., New York. 288 p. ISBN 0-19-812822-3.Het personage is lange tijd als één van de hoekstenen van de roman gezien. ‘Most great novels exist to reveal and explore character’, schreef W.J. Harvey in 1965 in Character and the Novel. Deze uitspraak was op het moment dat hij gedaan werd al hard aan nuancering en herziening toe. Na 1945 waren er immers experimentele teksten gepubliceerd (later als post-modernistisch bestempeld), waaronder die van de Franse Nouveau Roman, die een totaal nieuwe plaats inruimden voor het personage. Voor zover er nog sprake was van personages, speelden die een andere rol in de betekenisproduktie van de roman dan die we gewend waren. De lezer raakte als gevolg hiervan haar/zijn vertrouwde oriëntatie- en identificatiepunt kwijt. Gemotiveerd door die historische ontwikkeling ontwerpt Docherty in Reading (Absent) Character een nieuw personage-concept. Die nieuwe kijk op het personage zou niet alleen voor het lezen van post-modernistische teksten vereist zijn, maar ook een nieuwe leeswijze van traditionele, realistische romans als die van Balzac, Eliot en Tolstoy mogelijk maken. D. benadert het personage vanuit een analyse van het leesproces. Hij gaat na welke rollen eigennamen en beschrijvingen van personages (karakteriseringen) voor de lezer hebben en welke rol de lezer speelt bij het toekennen van betekenis hieraan. De functies van karakteriseringen en eigennamen blijken trouwens niet veel te verschillen. Eigennamen zijn volgens deze invalshoek niet veel meer dan beschrijvingen in een notedop. De continuïteit en stabiliteit van het personage worden behandeld door een analyse van het tijdsverloop. Alweer om recht te doen aan de rol van de lezer, benadrukt D. het verschil tussen het tijdsverloop binnen het plot (vertelde tijd) en dat van het leesproces. Deze ‘leestijd’ is in tegenstelling tot de vertelde tijd geen conceptuele abstractie, maar is altijd historisch gemarkeerd. Dit impliceert dat de lezer de vertelde tijd met haar/zijn subjectieve, aan een bepaald historisch moment gebonden, vooronderstellingen concretiseert. Voorts stelt D. zich steeds de vraag waar of bij wie de autoriteit binnen de betekenisproduktie berust. Legt de auteur de betekenis op, of heeft de lezer ook inspraak? Al deze invalshoeken en analyses monden uit in het volgende beeld van karakterisering in respectievelijk realistische en postmodernistische teksten. Een realistische karakterisering zou vooral een ‘vehicle of meaning’ zijn. Er is steeds een causaal verband tussen de beschrijving (the outer) en de betekenis daarvan (the inner). Wanneer iemand als zeer elegant beschreven wordt is dat omdat hij een dandy is. Achter iedere beschrijving van een personage gaat de essentie van een persoon schuil. Personages uit realistische teksten hebben daarom in principe een veel groter potentieel aan karakter dan door de tekst wordt gerechtvaardigd. Hun veronderstelde bestaan buiten de tekst is daarvoor verantwoordelijk. Deze spanning tussen beschrijving en essentie noemt D. Cartesiaans, omdat Descartes een dergelijk dualisme van geest en lichaam, binnen en buiten, zelf en ander, beredeneert in Discours de la Métbode en Méditations. Dit model zou niet toepasbaar zijn op post-modernistische teksten. Een beschrijving van een personage in een boek van bijvoorbeeld Robbe-Grillet, staat voor niets meer dan voor dat wat hij beschrijft. In die zin is zo'n beschrijving volgens D. auto-referentieel. Een essentie of ‘diepte’ ontbreekt aan personages, waardoor de analogie met personen niet meer opgaat. Die analogie werd nu juist bij het schrijven van realistische teksten nagestreefd, en bij het lezen ervan voorondersteld. Personages in post-modernistische teksten zouden niet langer de status van individuen krijgen. Ze blijven anoniem of verschijnen gefragmenteerd. Het zijn vaak niet meer dan ‘posities’ of ‘loci’ in de tekst, waar handelingen, visies of woorden aan toegeschreven kunnen worden. D. spreekt daarom in plaats van personages liever van subjekten of ‘subjektposities’. Zowel interessant als problematisch in dit boek is de manier waarop D. het personage | |||||
[pagina 237]
| |||||
en de lezer met elkaar in verband brengt. In de realistische tekst functioneren karakteriseringen voor de lezer op de eerste plaats als epistemologische betekenaars die het de lezer mogelijk maken het personage binnen een coherente, fictieve wereld te plaatsen. De auteur is verantwoordelijk voor de daardoor overgebrachte informatie. Er is sprake van een autoritaire, hiërarchische relatie van auteur via personage tot lezer. D. karakteriseert het verloop van deze communicatie met het volgende model (133): Een auteur heeft een betekenis of pointe, die hij/zij in een product vertaalt met het doel die vervolgens aan de lezer te overhandigen. Die beschouwt de tekst als voorzien van een afgeronde betekenis. De communicatie is succesvol wanneer de lezer de intentie van de auteur ‘bereikt’. De communicatie verloopt bij post-modernistische teksten volgens D. heel anders. Er zou nu geen teleologisch bepaalde betekenis zijn die door de auteur aan de lezer wordt opgelegd. De tekst zou de lezer slechts subjektposities bieden die hij/zij zelf moet helpen invullen. De lezer zou zijn aandacht nu niet zozeer op een te ontdekken betekenis richten, maar op de betekenisproduktie, op de manier waarop hij/zij betekenissen toekent. D. heeft grote waardering voor de vrijheid en aktiviteit die in post-modernistische teksten voor de lezer is ingeruimd. Dit blijkt alleen al uit de evaluerende manier waarop hij de respectievelijke perioden karakteriseert. De realistische tekst zou vanwege de hiërarchische verhouding tussen auteur en lezer, gesloten, autoritair, verticaal dus fallisch (!), dus masculien (239) zijn. De auteur houdt monologen. De post-modernistische tekst zou open en democratisch zijn, omdat ook de lezer z'n zegje mag doen. D. relativeert deze zgn. interpretatieve vrijheid, die een fundamenteel kenmerk van deze teksten zou zijn, op geen enkele manier. Zo'n relativering is zeker op z'n plaats. De interpretatieve vrijheid die de tekst biedt, is niets anders dan een tijdelijke verwarring bij de lezer wanneer deze nog niet op de hoogte is van de post-modernistische periode-code. Die code is minstens zo dwingend als de realistische. Dat blijkt alleen al uit het feit dat sommige nouveau roman schrijvers zich genoodzaakt gevoeld hebben om theoretische geschriften als ‘handleiding’ bij hun fictie te schrijven. Als het maar even kan moet de lezer hun romans bijvoorbeeld als autoreferentieel lezen. Hoe komt het nu dat D. niet in staat is te zien dat ook het lezen van post-modernistische teksten door een dwingende konventie wordt gestuurd? Hij is tot zo'n observatie niet in staat, omdat hij geen onderscheid maakt tussen de lezer zoals die door de tekst verlangd wordt, en de reële lezer, die in principe zelf kan besluiten op wat voor manier hij/zij een tekst leest. D. suggereert dat hij de reële lezer bedoelt, maar hij geeft in feite een analyse van de door de tekst veronderstelde lezer. Door deze verwarring is hij in staat de schijn te wekken dat het personage centraal staat in zijn theorie. Degene die op zoek is naar een personagetheorie wordt dan ook teleurgesteld. Omdat de lezer in post-modernistische teksten steeds wisselende subjektposities in moet nemen zou dit betekenen dat hiermee de subjektiviteit van de lezer zelf in het geding komt en hij/zij zelf het eigenlijke personage van de post-modernistische tekst is. ‘Robbe Grillet has so managed the point of view on this fiction to make the reader the central character, placing the reader in the locus from which the world of La Jalousie is seen.’ (73) Wanneer de personages gefragmenteerd zijn, impliceert dat voor D. automatisch een gefragmenteerde relatie van de lezer tot de tekst. ‘In other words, just as the continuous identity of characters may be disrupted, so may that of the reader, as he or she becomes merely a series of now anonymous ‘I's.’ (30) Reële lezers kunnen echter heel goed afstand nemen van deze gefragmentariseerde personages, en een coherente totaalbetekenis toekennen aan die fragmentatie, (bijvoorbeeld in het kader van moderne theorieen over het gespleten subjekt) zonder dat daarbij hun eigen subjektiviteit in het geding komt. Onderzoekers van het post-modernistische teksttype doen niet anders. Het veralgemeniseerde gebruik van het woord subjekt maakt het D. mogelijk nog meer begrippen door elkaar te halen. Hij maakt geen duidelijk onderscheid tussen subjektposities in de tekst (vertrekpunten van handeling, focalisatie of vertellen) en de subjektposities binnen het leesproces (die van de lezer). Wat we ons dan ook moe- | |||||
[pagina 238]
| |||||
ten voorstellen bij het idee dat de lezer van post-modernistische teksten gedwengen wordt steeds andere subjektposities in te nemen, is niet duidelijk. Dit kan zowel betekenen dat de lezer zich niet kan identificeren met subjekten in de tekst(personages) omdat ze in hun handelen, visies en uitspraken geen eenheid vormen, als wel dat het lezend subjekt genoodzaakt wordt steeds andere codes te gebruiken om de tekst betekenis te geven. Ondanks vele interessante observaties en interpretaties schiet het boek theoretisch tekort. Dat komt omdat D. zelf niet in de gaten heeft dat hij het realisme fundamenteel anders benadert dan het post-modernisme. Van het realisme neemt hij afstand, hetgeen honderd jaar na datum ook wel kan. Hij is echter blind voor het evidente feit dat hij in het post-modernisme staat en de codes ervan zonder zelfreflectie, als vanzelfsprekend hanteert. Met zijn vrijheid-blijheid ideaal neemt hij de positie in die Habermas in zijn discussie met Lyotard als neo-conservatief bestempelde. Dat zijn esthetische standpunt zulke verstrekkende ideologische gevolgen heeft, blijkt uit het laatste hoofdstuk. Daarin illustreert hij de tegenstelling tussen realisme en post-modernisme alias dwang en vrijheid met de tegenstelling tussen protestantisme en katholicisme, dit aan de hand van een wel zeer eigenzinnige interpretatie van Descartes en Pascal. ‘Descartes' Protestant voice of democracy asserting the power of the individual and his or her authority, becomes, in the hands of Pascal, the democracy of voices, asserting the value of catholic or universal community’. (256) Met deze idealisering van post-modernisme en katholicisme begaat D. een grove simplificatie en geeft hij weinig blijk van historisch bewustzijn. Hij ontdoet daarmee ook zijn in potentie boeiende opvatting over het personage van iedere analystische kracht.
Ernst van Alphen | |||||
Literatuur
| |||||
J. Stroop Nederlands dialectonderzoek. Artikelen uit de periode 1927-1982. Amsterdam, Huis aan de Drie Grachten, 1983, 320 pp. Hfl. 49,95. ISBN 906388 3315.Enige maanden geleden verscheen bij de uitgeverij Het Huis aan de Drie Grachten te Amsterdam een verzamelbundel met reeds eerder gepubliceerde artikelen op het gebied van de Nederlandse dialectologie. Deze reader die in hoofdzaak bedoeld is studenten die zich willen specialiseren in de dialectologie, een introductie te geven in de verschillende onderdelen van dit vak en in de methoden die bij onderzoek op dit terrein recentelijk gehanteerd zijn, bevat daarom artikelen op diverse gebieden. Het boek telt vijf afdelingen: een algemeen inleidende, een fonologische, een morfologische, een syntactische en een lexicologische. Deze laatste afdeling bevat een artikel van Hogerheijde over de regionale benamingen van citrusvruchten en het bekende artikel van Goossens over polysemievrees, waarin hij aan de hand van termen uit het boerenbedrijf laat zien dat de angst voor polysemen een belangrijke rol speelt bij de verbreiding van woorden en woordbetekenissen. De afdeling syntaxis is eveneens van een nogal traditioneel karakter. Hier treft men drie artikelen: Een van De Rooij ‘I knew you know he knew’, waarin het landelijk voorkomen van constructies als ‘ik geloof hij komt morgen’ beschreven wordt, een van De Schutter, ‘Wezen vissen’, waarin hij uit geografisch naast elkaar voorkomende taalfeiten een hypothese over het ontstaan van de perfectieve constructie met wezen, zoals in ‘hij is wezen vissen’ formuleert, en een laatste van de redacteur ‘Systeem in gesproken werkwoordsgroepen’, waarin hij op basis van gesproken materiaal o.m. het voorkomen van de rode en groene volgorde in het Nederlands taalgebied beschrijft. In dit gedeelte mis ik overigens node een artikel van C. van Bree. Juist omdat de samensteller in zijn voorwoord de nadruk legt op het exemplarische karakter van de bundel zou opname van een van diens ‘de band lek’ -beschrijvingen zinvol of zelfs noodzakelijk geweest zijn. Van Bree's onderzoek is namelijk in zoverre anders dan dat van de hiergenoemden omdat hij veel nadruk legt op een juiste en verantwoorde wijze van dataverzameling. De problemen en de waarde van de verschillende enquêteer- | |||||
[pagina 239]
| |||||
methoden krijgen in zijn werk immers grote aandacht. Met het deel dat aan de morfologie gewijd is, en dat ook drie artikelen bevat, komen we aan de moderne benaderingen. Bij Goossens en Verheyden, ‘De preteritumvormen van zwakke werkwoorden in het zuiden van het Nederlandse taalgebied’ is dit nog een strukturalistische aanpak. Bij Goeman ‘Aspecten van de vervoeging van het presens’ is dit al reeds een generatieve. Het derde morfologische artikel, het inmiddels zeer bekende ‘Adjektieffleksie in de Zuidnederlandse dialecten’ van Taeldeman, dat o.m. aan de hand van in de hele Nederlandse linguistische wereld doorgedrongen voorbeelden als ‘roo sant’ en ‘roo zand’ (rood zand) zaken als absolute neutralisatie en regelordening aan de orde stelt, maar dat daarnaast ook een door de aanhangers van een abstract nul-suffix zoals dat door Taeldeman verdedigd wordt, minder gewaardeerd feit als globaliteit voorstelt, kan met evenveel recht een theoretisch fonologische of morfologische studie genoemd worden als een dialectologische. De opzet en de conclusie van Taeldemans heldere en uitstekend beargumenteerde bijdrage, nml. dat de studie van ‘de adjektieffleksie in de Zuidnederlandse dialecten ons intensief confronteert met de meest kontroversiële topics in de generatieve (mor)fonologie’, geven dan ook duidelijk aan dat er niet langer een kloof hoeft te gapen tussen dialectonderzoek en theoretische linguistiek. Taalkundig onderzoek dat op deze of vergelijkbare wijze de theorie in verbinding probeert te brengen met dialectfeiten die niet geleid hebben tot het formuleren van deze theorie, is in mijn ogen een van de vruchtbaarste vormen van dialectologisch onderzoek. Het is jammer dat er in Nederland nog zo zelden onderzoek van dit soort plaats gevonden heeft. Wellicht dat lezing van deze bundel, en met name van dit artikel, aankomende dialectologen kan inspireren tot zulke werkzaamheden. De fonologische afdeling van deze bundel is de omvangrijkste. Ze omvat 9 artikelen van acht auteurs. Een viertal daarvan houdt zich bezig met de diftongering, nml. de bijdrage van Hoppenbrouwers, ‘De realisering van nn. ui in Zuidoost Noord-Brabant’, waarin op fonetische gronden een algemene diftongeringstheorie wordt verdedigd, die van Rijckeboer, het te weinig bekende overzichtsartikel ‘“Uit” in de Nederlandse dialecten’, waarin alle fonetisch-fonologische varianten van de gediftongeerde y in het gehele taalgebied beschreven worden, die van Frank Jansen ‘Verandering van diftongen’, waarin hij aan de hand van het Zaans nagaat of Labovs wetten van natuurlijke klankveranderingen ook nog gelden voor een onder invloed van de standaardtaal gekomen varieteit, en die van Stroop, ‘Diffuse diftongering’, waarin aangetoond wordt dat het proces van diftongering in de Nederlandse dialecten een voorbeeld is van lexikale diffusie. Dit deel bevat verder een kort stukje van mevr. Daan over ‘sk en sch’, een niet veel langer van Hoppenbrouwers, waarin hij het gebruik van akoestische features verdedigt, en een artikel van Weijnen ‘Klankgeschiedenis en woordfrequentie’, dat aansluit op de diftongerings-subafdeling en in het bijzonder op Stroops artikel, waarin de relatie tussen frequentie en klankverandering eveneens aan de orde komt. Verder staat in dit gedeelte nog een strukturalistische studie van Goossens en een fraai taxonomische bijdrage van Terpstra ‘Het Nijmeegse uitstralingsgebied van de stemloze f, s, sj en ch’. Stroop verdedigt de opname van dit laatste artikel, en van het paginaatje van mevr. Daan, met de opmerking dat ze ‘nog volop aktueel en bruikbaar zijn door de akurate observatie van klankveranderingen die zich fonetisch en geografisch geleidelijk voltrekken’. De laatste afdeling, in het boek het eerste, bevat twee stukken. Een vrij abstract en theoretisch van de hand van Goeman ‘Variatie in taal en Algemene Taalwetenschap’ en een van Kloeke. Mét name het belang van dit laatste, de ‘Inleiding’ uit de Hollandsche Expansie, dat nu weer gemakkelijk toegankelijk gemaakt is, kan moeilijk onderschat worden. Al het belangrijke dat na 1927 in de dialectologie én de sociolinguistiek aan de orde gesteld is, vindt men al in deze inleiding. Aankomende Neerlandici-dialectologen kunnen zich nu met eigen ogen ervan overtuigen hoe ver Kloeke zijn tijd vooruit was. Ze hoeven dit niet meer op gezag van Bloomfield aan te nemen. Zoals gezegd, inderdaad betreur ik het ontbreken van een artikel van Van Bree in de afdeling syntaxis. Ook het ontbreken van een uitvoerige inleiding, waarin de verschillende artikelen in een ruimer dialectologisch en sociolinguistisch kader geplaatst | |||||
[pagina 240]
| |||||
hadden kunnen worden en een afdeling semantiek, hoe beperkt die ook uitgevallen zou zijn, vind ik jammer. Belangstellenden hadden zo kunnen zien dat er op dit gebied vrijwel niets gebeurt en gebeurd is. Overigens had Goossens studie over polysemievrees in mijn ogen deel uit kunnen maken van zo'n gedeelte. Op deze wijze was er ook ruimte ontstaan voor opname van een andere lexicologische bijdrage. Met name deze toch nog immer frequente vorm van dialectonderzoek komt er in deze bundel wat bekaaid van af. Zo tragisch is dit, gezien Stroops uitgangspunt, nu ook weer niet. Immers Stroops bundel is bedoeld als een exemplarische maar vooral programmatische inleiding in interessante èn belangrijke onderdelen van de dialectologie. Zijn impliciete pleidooi voor een andere dan een museale dialectografie onderschrijf ik van harte. Voor het doel waarvoor Stroop deze artikelen, die waar nodig en mogelijk bijgewerkt en herzien zijn heeft verzameld, is zij daarom naar mijn mening zeer geschikt en nuttig; voor zelfstudie is zij, lijkt mij, door het ontbreken van een algemeen overzichtsartikel en door het niveau van de bijdragen aan de moeilijke kant.
Camiel Hamans |
|