Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||||||||||||
Boekbesprekingen1. J.H. Leopold Gedichten I. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. deel 1: teksten; deel 2: Apparaat en Commentaar. Noordhollandsche Uitg. Mij., Amsterdam/Oxford/N.Y. 1983.2. Annemarie Kets-Vree, Woord voor Woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een Ontgoocheling van Willem Elsschot. With a summary in English. HES uitg. Utrecht 1983.Als tweede in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica van wetenschappelijke edities van moderne Nederlandse en Vlaamse dichters en prozaïsten is verschenen: J.H. Leopold, Gedichten. De verzorgers zijn weer A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, net als bij de eerste aflevering (1979) in deze reeks, J.C. Bloem, Gedichten. Het zijn voorbeeldige historisch-kritische uitgaven. Ze geven naast een zorgvuldig gecorrigeerde, volledige teksteditie een ‘Apparaat en commentaar’ met overlevering, datering bronnen en alle tekstvarianten. De uitgave van Leopolds gedichten zal in totaal zes delen omvatten. Deel III en IV verschijnen in 1984 als dissertatie van G.J. Dorleijn, terwijl V en VI te verwachten zijn in 1985. Daarnaast zijn ook nog edities in voorbereiding van Nijhoff en Marsman. De uitgaven in de reeks Monumenta beogen een zo objectief mogelijke presentatie van het materiaal als basis voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek. Men onthoudt zich derhalve van waardeoordelen en interpretatiepogingen van afzonderlijke teksten. Bijzonder interessant, ook voor de niet-specialist, zijn in de Leopold-uitgave het rijke materiaal over de teksten door de auteur zelf, b.v. in zijn correspondentie, en de reacties van anderen in brieven en officiële publicaties. De editeurs hebben kunnen beschikken over vele, niet vrij toegankelijke documenten die zich in priveebezit bevinden. Ze zijn mede daardoor in staat geweest een groot aantal onbekende bronnen te achterhalen, m.n. van diverse gedichten uit de bundel Oostersch. Daardoor kan men origineel en vertaling vergelijken en ook zien wat Leopold níet heeft vertaald, soms gedeelten uit teksten en ook wel hele teksten die hij dus wel verzameld heeft, maar niet gebruikt. Zo ontstaat een beeld van zijn voorkeur en manier van vertalen.
Woord voor woord van A. Kets-Vree is verschenen als proefschrift bij Sötemann en komt duidelijk uit dezelfde ‘Utrechtse school’ al geeft het daarnaast ook een eigen aanvulling. Er zijn drie afdelingen. De eerste geeft een theoretische inleiding als kader voor de rest van het onderzoek. De editieprincipes die in de Monumenta-reeks impliciet blijven, worden hier uitvoerig verdedigd en afgewogen tegenover andere opvattingen. De studie besteedt aandacht aan de specifieke, niet te voorspellen problemen die elke editie stelt, zeker nu het hier proza betreft en geen poëzie. Soms is het exposé wat overdadig, b.v. in herhaling van citaten en definities van termen die eerst in de tekst, vervolgens in de noten en ook nog eens in een speciale lijst zijn opgenomen. Ook trof me dat de twee termen genese en ontwikkelingsgeschiedenis naast elkaar gebruikt worden, terwijl ze precies dezelfde definitie hebben. Het tweede deel geeft, als concrete toepassing van de theoretische inleiding, de ontstaansgeschiedenis van Een Ontgoocheling. De voornaamste opdracht was hier de overgeleverde varianten volledig en tevens overzichtelijk te presenteren. Daartoe is gekozen voor een synopsis, waarbij de bronnen van de tekst woord voor woord onder elkaar staan in hun volgorde van ontstaan. Wat in de opeenvolging hetzelfde blijft, wordt wit gelaten, zodat de ontwikkelingen in de wordingsgeschiedenis van de tekst direkt in het oog springen. Aan dit variantenapparaat gaan gegevens vooraf over het ontstaan van Een Ontgoocheling met o.m. ge- | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
tuigenissen van de schrijver over zijn werkwijze, de receptiegeschiedenis van de tekst, een beschrijving van de overgeleverde bronnen: twee handschriften, een typoscript, twee tijdschriftpublicaties en negen geautoriseerde drukken. In het derde gedeelte volgt het commentaar. Dit gaat veel verder dan de Bloem- en Leopold-uitgaven omdat de schrijfster niet wil volstaan met het vaststellen van de juiste volgorde der varianten, maar ook de functie en het effect van veranderingen wil achterhalen als wenselijke ‘aanvulling op de historisch-kritische uitgave’ (p. 49). Een strikt objectieve editie bestaat volgens haar niet. Het gaat haar niet om de interpretatie van de voltooide tekst, maar om de ‘genetische interpretatie’. Ze onderzoekt waarom de schrijver correcties heeft aangebracht en hoe men daaruit zijn impliciete normen kan afleiden, die men vervolgens kan vergelijken met zijn expliciete poeticale standpunten. Elsschot blijkt geen ‘schrapper’ te zijn, zoals wel is beweerd. Vooral bij de compositie blijkt dat hij eerder het tegendeel doet: hij vult een skelet in dat vaak in de eerste versies al gegeven is. Overigens acht Kets Een Ontgoocheling (1914) het werk van een onervaren schrijver, die nog niet kan voldoen aan de normen die hij 20 jaar later zelf zou stellen. Kets vindt b.v. een aantal passages overbodig, te lang, of verkeerd geplaatst en ze zou willen dat Elsschot het lidwoord uit de titel had weggelaten, zoals hij in een der eerdere versies doet. Mij is niet duidelijk of ze bij deze waarderende uitspraken haar eigen, soms aanvechtbare, voorkeuren laat gelden of dat ze probeert te waarderen op grond van de vermoede normen van Elsschot. Al met al is Woord voor woord een boeiende studie. Terwijl de Monumenta-reeks een stevige basis belooft voor voortgezet wetenschappelijk onderzoek, stelt Woord voor woord zich niet alleen in diezelfde traditie, maar doet tevens inspirerende voorstellen om die belofte in te lossen.
P.F. Schmitz | |||||||||||||
Ariane van Santen. De morfologie van het Nederlands. Dordrecht: Foris Publications, 1984. VI, 127 pp. Hfl.22,-.Vooral onder invloed van de hernieuwde belangstelling voor morfologie binnen de generatieve grammatica zijn de activiteiten op het terrein van de morfologie van het Nederlands aanzienlijk toegenomen, hetgeen nu ook blijkt uit het tot stand komen van een inleiding in dit vakgebied, geschreven door de Leidse linguïste Ariane van Santen (S). Het boek heet overigens niet ‘Generatieve morfologie van het Nederlands’, want het beperkt zich niet tot die theorie. Met name in de eerste hoofdstukken komen ook pregeneratieve ideeën over morfologie van b.v. Uhlenbeck en Schultink aan de orde. Een juiste beslissing, want het morfologisch onderzoek vertoont een duidelijke continuïteit over de grenzen van theoretische kaders heen. Hoofdstuk 1 gaat over ‘Het woord’. In dit hoofdstuk behandelt S. twee visies op morfologie, de paradigmatische en de syntagmatische. In de paradigmatische visie (Uhlenbeck, Schultink) houdt de morfologie zich bezig met de vorm-betekenis-systematiek binnen de woordenschat, in de syntagmatische visie is morfologie in essentie ‘morfeemsyntaxis’. Terecht stelt S. dat deze benaderingen als complementair ten opzichte van elkaar beschouwd kunnen worden. Voorts wijst S. in dit hoofdstuk op het tekenkarakter van ook het gelede woord, waardoor een geleed woord een eigen leven kan gaan leiden en b.v. onvoorspelbare betekenisaspecten kan krijgen. Hoofdstuk 2 behandelt de noties ‘produktiviteit’ en ‘potentialiteit’. Potentiële woorden zijn woorden die volgens een produktief procédé gemaakt kunnen worden maar nog niet metterdaad door de taalgebruiker gerealiseerd zijn. Ten aanzien van de bekende kwestie of produktiviteit een absolute of graduele notie is, kiest S. voor de eerste opvatting, die met name in Schultink (1962) verdedigd wordt. Uiteraard kan de kwantitatieve produktiviteit wel worden ingeperkt door beperkingen van allerlei aard. Verder kan het bestaan van een bepaald woord de realisering van een nieuwvorming belemmeren (blokkering of ‘blocking’).Ga naar eind1 Hoofdstuk 3, ‘Woordvormingsregels’, bespreekt de verschillende zaken die in een woordvormingsregel gespecificeerd moeten worden. Een van de kwesties die in dit verband uiteraard aan de orde moeten worden gesteld is, hoe de relatie tussen b.v. demonstreer en demonstratie moet worden ge- | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
legd. S. kiest hier geen duidelijk standpunt, maar merkt wel op dat dit soort woordrelaties geen probleem zijn, als het zou gaan om improduktieve relaties. We zouden dan redundantieregels kunnen gebruiken van het type [X + eer] ↔ [X + atie]. S. noemt in dit verband Van Zonneveld's (1981) standpunt dat er in het niet-inheemse deel van de Nederlandse woordenschat geen sprake is van produktiviteit. Deze laatste visie is echter evident onjuist: elke dag kan men nieuwe woorden op b.v. -isch, -iseer en -iteit in het taalgebruik van de media ontdekken. Nog enkele detailopmerkingen over dit hoofdstuk. S. gebruikt hier (b.v. p.36,37) de notie ‘morfologische categorie’ als identiek aan ‘klasse gelede woorden van een bepaald type’. Ongelede woorden vallen er dus buiten. Anderzijds merkt S. in hoofdstuk 2 correct op dat Schultink (1962) ook de ongelede woorden, als correlaten van gelede woorden, opvat als morfologische categorieën. Ik prefereer echter de in hoofdstuk 3 veronderstelde engere interpretatie (zie voor argumenten: Van Marle, te verschijnen). Hoofdstuk 4, ‘Afleidingen’ behandelt derivatie, flexie en impliciete transpositie. Interessant is S.’ bespreking van het probleem dat sommige affixen meer dan een betekenis hebben (b.v. -er in speler, bijsluiter, opener, treffer, giller), de zogenaamde polyfunctionaliteit van affixen, terwijl anderzijds dezelfde betekenis soms door meer dan één affix kan worden uitgedrukt (vgl. stommerik, stommeling, stommerd). S. wijst het loskoppelen van de vormelijke en semantische kant van affixen, zoals o.a. werd gesuggereerd in Jackendoff (1975), van de hand, en met goede argumenten: er zijn vaak tussen de concurrerende affixen verschillen in produktiviteit en verschillen in eisen die de desbetreffende affixen aan de grondwoorden stellen. Bij een affix als -er is volgens S. alleen de vorming van nomina agentis op -er produktief, de overige zijn incidentele vormingen, en er is dus eigenlijk ook hier geen polyfunctionaliteit. Hoewel ik S'. bezwaren tegen de polyfunctionele interpretatie van -er deel, is er m.i. toch meer aan de hand dan louter incidentele vormingen op -er, wanneer het niet om nomina agentis gaat. Waarom zou -er soms een andere betekenis krijgen? De sleutel tot het verstaan hiervan ligt m.i. hierin dat nomina agentis op -er ook toegepast kunnen worden op levenloze entiteiten die een bepaalde functie hebben, waardoor deze als instrumentnaam kunnen worden gereïnterpreteerd. Vgl. gieter ‘iets dat giet’ → ‘iets waarmee men kan gieten’. Analoog hieraan hebben we vele woorden, zoals gasmeter, stofzuiger, schroevedraaier, afsluiter, graankneuzer, knijper, waaier, luchtverhitter, versterker, deegkrabber, deegsnijder, papierhouder en kniebeschermer. M.a.w.: er is hier geen sprake van incidentele, maar van produktieve woordvorming. Maar de instrument-interpretatie is een afgeleide van de agens-interpretatie. Merk ook op dat vele woorden op -er zowel de agens als de instrument-interpretatie kunnen hebben: hekkesluiter vs afsluiter, boekhouder vs papierhouder, landmeter vs gasmeter. Het lijkt dus adequaat om te spreken van één affix -er met één kernbetekenis ‘agens’ en met daarvan afgeleide interpretaties (waarbij ook kennis van de werkelijkheid een rol speelt). Ook de gebeurtenisnaam treffer kan beschouwd worden te zijn afgeleid uit ‘Object dat treft’, zoals men ook de substanties koffie en soep kan interpreteren als gebeurtenissen blijkens constructies als vóór de koffie en tijdens de soep, met temporele preposities. Een vergelijkbaar scala aan interpretaties als bij -er vinden we ook bij woorden op -(at)or. Vergelijk b.v. organisator (subjectsnaam) met perforator (instrumentnaam). Met andere woorden: dergelijke interpretatieprocessen zijn niet specifiek voor woorden op -er en onafhankelijk gemotiveerd, hetgeen des te sterker tegen de polyfunctionaliteitsopvatting pleit. Soortgelijke dingen zouden te zeggen zijn over het deverbale suffix -ing (vgl. b.v. ontmoeting (gebeurtenis), vergadering (gebeurtenis, collectivum), woning (objectsnaam). Wel is het zo dat verderweg liggende interpretaties zoals de objectsnaam (b.v. bijsluiter) veel minder voorkomen dan de meer direkt met de kernbetekenis verbonden interpretaties zoals de instrumentinterpretatie. Hoofdstuk 5 geeft een duidelijk overzicht van de soorten samenstellingen die het Nederlands kent en bespreekt ook de verschillende opvattingen over hoe de interpretatie van composita beregeld moet worden.Ga naar eind2 Samenstellende afleidingen, het onderwerp van hoofdstuk 6 is een geliefd discussieonderwerp in de huidige morfologische | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
literatuur. Moet b.v. hoogpolig worden gestructureer als in (2a) of in (2b)? De (2a)-structuur is voorgesteld door Meys, de (2b)-structuur door Botha. S. bespreekt niet een derde mogelijkheid, nl. dat dergelijke afleidingen geen binaire structuur hebben, maar rechtstreeks drie constituenten, b.v.: S. kiest, in het voetspoor van o.a. Meys en Selkirk voor de opvatting dat samenstellende afleidingen samenstellingen zijn, al tekent ze wel aan dat wellicht onderscheid gemaakt moet worden tussen woorden als machthebber en wraakneming enerzijds en bruinogig en kortademig anderzijds. Welke die verschillen zijn, duidt ze overigens niet verder aan (macht en wraak zijn argumenten bij hebben en nemen, bruin en kort zijn echter bepalingen bij oog en adem). Als we ook samenstellende afleidingen als wijdbeens en derderangs opvatten als composita, is verder een probleem dat het suffix -s op zich in het huidige Nederlands improduktief is, terwijl dit type samenstellende afleiding wèl produktief is. Van een woord als polig, in S'. opvatting het rechterlid van de samenstelling hoogpolig kan men stellen dat het weliswaar geen bestaand, maar toch zeker een mogelijk woord is gegeven de produktiviteit van het suffix -ig. Maar dit geldt niet voor het suffix -s. Toch wordt in een samenstellingsanalyse van zesdaags, achtstemaands, derdejaars, vierdaags e.d. de produktiviteit van -s verondersteld, want men kan deze klasse gelede woorden gemakkelijk uitbreiden, ondanks het merkwaardige van *daags, *maands, *jaars en *rangs. Opvallend is tenslotte dat S. op pag. 81 zonder verder commentaar Selkirks bewering aanhaalt dat het eerste lid van dergelijke samenstellingen geen subjectfunctie kan vervullen, hetgeen in strijd is met de feiten (b.v. zonsopgang, sneeuwval, aardbeving, overheidsbesteding etc; zie ook Booij 1983:377-80; de kwestie wordt wel aangesneden in één van de vragen bij dit hoofdstuk). Hoofdstuk 7 behandelt op zeer heldere wijze de problematiek van de combinatiemogelijkheden van affixen, opnieuw een onderwerp waarover al heel wat gediscussieerd is in de recente morfologische literatuur. S. trekt terecht de conclusie dat beperkingen op affixcombinaties niet verantwoord kunnen worden door ordening van morfologische regels, waarmee ze - impliciet - Kiparsky's theorie van ‘level-ordered morphology’ verwerpt. De enige kritische opmerking die ik t.a.v. dit hoofdstuk wil maken is dat ik niet overtuigd ben van de onwelgevormdheid van woorden als schoonheidachtig en domheidachtig, woorden die S. gebruikt om de beperking te demonstreren dat -achtig alleen aan -beid vooraf mag gaan. Hoofdstuk 8 draagt de titel ‘Raakvlakken tussen morfologie en syntaxis’. Het gaat echter in dit hoofdstuk niet zozeer om raakvlakken als wel om overeenkomsten. Zo laat S. zien dat we, net als bij woordgroepen, ook bij gelede woorden kunnen spreken van een hoofd. S. gaat met name in op de vraag of steeds het toegevoegde affix het hoofd is. Kunnen we volhouden dat het affix het hoofd is, en dus categoriebepalend, ook al is er geen sprake van transpositie naar een andere woordklasse, zoals bij groen - groenig? S'. antwoord is bevestigend, maar haar argumenten daarvoor heb ik niet helemaal kunnen volgen. Een van haar argumenten is b.v. dat van de volgende woorden op -ig alleen van die in (4b) de syntactische categorie van het grondwoord met zekerheid vast te stellen is (nl. A) terwijl die in het linkerrijtje (4a) A of N kunnen zijn.
S. stelt nu: ‘Wanneer we nu in beide gevallen het categoriale kenmerk A-1 toekennen aan -ig [d.w.z. -ig is hoofd], kunnen we in | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
elk geval verantwoorden dat de afgeleide woorden adjectieven zijn’ (p.99). Maar dat kan ook als we -ig in (4b) niet als hoofd beschouwen, want dan percoleert de syntactische categorie van het grondwoord naar boven zodat ook dan de juiste syntactische categorie wordt voorspeld. Er is overigens nog een argument voor de stelling dat suffixen altijd het hoofd zijn, en dus categoriebepalend, ook al is er geen sprake van transpositie. Het hoofd van een geleed woord bepaalt nl. ook subcategorisatie-eigenschappen. Zo is in burgermeesterschap -schap het hoofd, want dit bepaalt dat het lidwoord het moet zijn (vgl. de burgemeester) en in traantje is -tje het hoofd, omdat dit eveneens het selecteert (vgl. de traan) een observatie die op pag. 103 en pag. 115 van S'. boek wel aan de orde komt. De tweede door S. besproken overeenkomst tussen morfologie en syntaxis is de door Siegel analoog aan de syntactische subjacentieconditie voorgestelde morfologische adjacentieconditie: ‘Geen woordvormingsregel mag X en Y omvatten, waarin X een affix is, tenzij Y uitsluitend optreedt in het domein dat onmiddellijk aan het affix X grenst’. S. illustreert deze conditie met enkele voorbeelden en noemt ook in de literatuur voorgestelde alternatieven, zoals Williams' Atom Condition.Ga naar eind3 Het laatste hoofdstuk handelt over de ‘Externe syntaxis van woorden’. Hier wordt de actuele kwestie aangesneden in hoeverre gelede woorden de subcategorisatie-eigenschappen en/of argumenten van hun grondwoord erven, en in hoeverre er sprake is van creatie van nieuwe subcategorisatiekenmerken/argumenten, een type onderzoek dat wordt opgeroepen door het lexicalistische standpunt t.a.v. woordvorming. Als een voorbeeld van partiële erving geeft S. de volgende constructies
Met te stellen dat de erving hier partieel is, zal S. wel bedoelen dat alleen het subjectargument wordt geërfd. Maar is er dan überhaupt nog sprake van erving? Dat hangt af van de status die men Jan in b.v. Jan's foto toekent. Als die Jan ook subject is, en NP's dus altijd een subjectpositie hebben, hoeven we t.a.v. (5) helemaal niet meer van erving te spreken. S. is hier niet erg expliciet.Ga naar eind4 Nu ik de lezer een overzicht heb geboden van wat dit boek biedt, gelardeerd met enige kritische kanttekeningen, wil ik tenslotte als algemeen oordeel over dit boek geven, dat het een voortreffelijke, beknopte maar helder geschreven inleiding in de morfologie is. Het boek lijkt me heel geschikt voor het onderwijs, ook doordat het per hoofdstuk oefenopgaven biedt, en door z'n uitvoerige bibliografische verwijzingen een voortreffelijke toegang biedt tot de recente vakliteratuur over de morfologie van het Nederlands en de generatieve morfologie in het algemeen.Ga naar eind5
G.E. Booij | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
Valesio, Paolo: Novantiqua: Rhetorics as a Contemporary Theory (Advances in Semiotics) Bloomington: Indiana University Press, 1980, 321 blz. ISBN: 0-253-11055-6. $ 28.15.‘Men behoort te weten dat echte oorlog iets universeels is en recht tweedracht, en dat alles geschiedt naar tweedracht en behoren.’Ga naar eind1 Als een moderne Heraclitus verkondigt Paolo Valesio in Novantiqua zijn leer der tegendelen. Dit boek neemt binnen de alom heroplevende belangstelling voor de retorica een bijzondere plaats in. Het is niet de zoveelste ‘klassieke’ retorica, opgepoetst en in een eigentijds jasje gestoken. In het eerste hoofdstuk, What en Why: The Ontology, schetst Valesio zijn uitgangspunten. Hij onderscheidt rhetoric en rhetorics, respectievelijk ‘the complex of objective phenomena to be described’ en ‘the systematic description and analysis of these phenomena’. In plaats van de gebruikelijke taxonomische of historiografische benaderingen (V. spreekt in het tweede geval van ‘archeologieën’), geeft Novantiqua een eerste aanzet tot een ontologische fundering van het retorische. De theorie is een filosofisch alternatief, waarbij het ‘retorische’ als volgt omschreven wordt: ‘the functional organization of discourse, within its social and cultural context, in all its aspects, exception made for its realization as a strictly formal metalanguage (...). In other words: rhetoric is all of language, in its realization as discourse’. (7) Het zal duidelijk zijn dat de retorica hier meer is dan de ‘versiering tot profijtelijk vermaak’ of zelfs de ‘kunst van het overtuigen’. Twee centrale begrippen in het aangehaalde citaat, ‘functional organization’ en ‘discourse’, bepalen de traditie waar Novantiqua zowel een vervolg op, als een reactie tegen is: ‘the field of rhetoric’. Naar V.'s zeggen is dit een grotendeels nog ongeschreven tekst, waarvan zijn eigen boek slechts een fragment is (ook van Heraclitus zijn slechts fragmenten bekend). Een uitgebreide bibliografie ondersteunt zijn ‘légende des origines’, waarbij Russisch Formalisme, Praags Structuralisme, de ‘Functional Sentence Perspective’-traditie, de ‘Textlinguistik’, ‘Discourse Analysis’, Semiotiek en ‘Textologie’ kort worden besproken. Het geheel getuigt van eruditie en respect voor de traditie, maar ook van een grote ambitie - V. wil méér dan wat hij samenvattend karakteriseert als een ‘rephrasing, at times clumsy, at times enlightening, of what rhetoric has already said.’ (15) Is hij dan helemaal een roepende in de woestijn? Nog net niet. Tot zijn lotgenoten rekent hij allereerst de sofisten, die wat hem betreft aan een kritische herwaardering toe zijn, verder Charles S. Peirce en, vooral, Kenneth Burke. Een opvallende afwezige in dit rijtje is Habermas.Ga naar eind2 Het tweede hoofdstuk, The Commonplace as the Common Place, is een stellingname tegenover de aristotelisch/platoonse traditie die de retorica altijd als de ‘counterpart of dialectics’ heeft beschouwd, als de klodder slagroom op het neutrale (wetenschappelijke, ethische of metafysische) betoog. | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Taalgebruik is altijd selectie en stilering. Een proces dat volgens bepaalde mechanismen verloopt, waardoor ieder betoog volgens V. in feite herleid kan worden tot een reeks formele keuzen. Deze nadruk op het formele aspect verraadt V.'s structuralisme. Hij is op zoek naar een logica, maar het moet een logica van het conventionele zijn. De ‘waarheid’ van de taalgebruiker is altijd de waarheid van de topoi die deze kiest, van de gemeenplaatsen (een begrip dat bij V. overigens iedere negatieve connotatie verliest, aangezien ‘the understanding of commonplaces leads us to a sober, but at the same time deep and broad, comprehension of the nature of man.’ (36)). Het derde hoofdstuk, Rhetoric, Ideology, and Dialectic, is naar mijn mening het interessantste deel van Novantiqua. V. ontwikkelt hier een ‘sceptische dialectiek’. Van het materialisme neemt hij wél de dialectiek van de macht over (de mens als ‘totally social being’ eigen - hij haalt in dit verband Jung aan, aan wie hij, begrijpelijkerwijs, de voorkeur geeft boven Freud), maar niet haar ontologie. Niet de werkelijkheid (van productiekrachten, van basis en bovenbouw), maar de tekst is het strijdtoneel waarop sociale krachten elkaar de macht betwisten. Evenmin neemt V. de ideologie over. Er is geen sprake van een synthese. De strijd is eeuwig (Heraclitus) en inherent aan ‘the way of being of men in society’ (81). Behalve dialecticus is V. dus een ‘sceptisch semioticus’. Voor hem vormt de ideologie, die zichzelf graag presenteert als neutrale weergave van een extra-semiotische werkelijkheid, de belangrijkste vijand van de dialectiek. Noch de neutrale weergave, noch de extra-tekstuele ‘werkelijkheid’ accepteert V.. Zijn sceptische dialectiek is in feite veel meer een wetenschap van het politieke (in het) betoog, dan strikt taal- of literatuurwetenschap. Een bezwaar dat men tegen V. zou kunnen aanvoeren is dat de retorische of functionele dimensie van een tekst zozeer benadrukt wordt, dat ze iedere andere mogelijke dimensie eclipseert. Dit bezwaar geldt eigenlijk voor de meeste auteurs die men samen kan brengen onder de noemer ‘Yale-Connection’: Paul de Man, Frederick Jameson, Geoffrey Hartman, en anderen. De topos is allesoverheersend, niet alleen in de bestudeerde teksten, maar ook op het niveau van de theorie. ‘De mens is een teken’, zei Peirce - en V. lijkt daarvan te maken: de mens is een gemeenplaats. Hoe waar dit ook is, er blijft weinig ruimte voor wat een mens nog meer kan zijn. Is hij/zij niets anders dan een ‘social being’? Onduidelijk blijft hoe de topoi zich verhouden tot mogelijke andere dimensies van een betoog. Naar mijn mening maakt V. zich enigszins schuldig aan wat door De Man in Allegories of Reading (1979) ‘rhetorization of grammar’ is genoemd. De Man staat daar sceptisch tegenover, en die scepsis ontbreekt bij V. Waardoor zijn eigen sceptische houding iets halfslachtigs, ‘Nietzscheaans’ krijgt: zijn retorica mag dan sceptisch zijn, t.o.v. zijn eigen retorische perspectief is hij niet goed tot relativeren in staat. Zoals bijvoorbeeld in de volgende passage: ‘When we come to this realization - where the sublety and majesty of linguistic structures in general, of the literary language as such, finally makes its inroad - we experience the same exhilarating feeling (a broadening of vistas, the view from the top of the mountain) that many historians and economists must have felt when the historical and dialectical criticism of the hegelian tradition was making its presence felt.’(72/73). (Te) kort samengevat kan men zeggen dat Valesio in Novantiqua een fundamentele dialectiek van het metonymische heeft ontwikkeld. Een dialectiek die voor een ideologiekritische benadering van teksten van groot belang is. Hoezeer de topos in een betoog domineert wordt duidelijk gemaakt in het vierde hoofdstuk, The Structure of the Rheme, dat bijna de helft van het boek uitmaakt en een minutieuse analyse is van een fragment van Heraclitus dat de kern van Novantiqua in nuce bevat: Tôi oûn tóksoi ónoma bios, érgon dè thánatos.Ga naar eind3 Wie vooral geïnteresseerd is in de filosofische kant van de zaak kan hier ophouden met lezen, en doorbladeren naar de laatste bladzijden. De bespreking van achtereenvolgens syntaxis, metaforen en ideologische receptie van het fragment eist nogal wat van de lezer, maar wat mij betreft wonnen nieuwsgierigheid en enthousiasme het van de moeilijkheden die de tekst opwerpt. Een voorbeeld van de alomtegenwoordige topos: de oorzaak-gevolg relatie wordt door V. als de ‘Topos of Cause and Effect’ | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
gepresenteerd (let op een topos in V.'s tekst: het gebruik van hoofdletters bij het benoemen van een verschijnsel!). Heel nuttig is dit voor de analyse van veel pseudowetenschap, waar de deductieve redeneervorm maar al te vaak de gemeenplaats is die van een hypothese een waarheid maken moet, maar in z'n algemeenheid gaat dit toch erg ver. Het is maar de vraag of men de logica (en de syntaxis - waarbij het verband tussen beide nog ter discussie moet staan) zozeer mag ‘retorizeren’. Al met al waait er met Novantiqua een frisse wind door de ‘geesteswetenschappen’. De tekst is zelf een illustratie van V.'s centrale stelling dat ieder betoog fundamenteel dialectisch is (zie bijvoorbeeld de tegenstellingen verwerkt in de titel). Het betoog is niet zozeer logisch opgebouwd (‘synecdochisch’ in retorische termen), zoals in wetenschappelijke teksten de normale gang van zaken is (de delen vervullen een bepaalde functie binnen het geheel), maar metonymisch: ieder tekstgedeelte is een variatie op de grondgedachte, de topos. In het geval van Novantiqua is dat de topos van het strijdtoneel, van de oorlog. Een tekst is oorlog. En wat het boek spannend maakt is, behalve de knappe stijl van Valesio, het feit dat de strijd die in ieder betoog gestreden wordt, nu juist de strijd tussen topoi, tussen de in iedere tekst aanwezige gemeenplaatsen is. V. presenteert hier zijn topos der topoi, een retorisch archetype. Valesio heeft een boeiend en uitdagend boek geschreven dat om reacties vraagt. Ik hoop dat het wordt wat het zijn wil: een strijdtoneel.
B. van Heusden | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
Gertrude P.J. van Lint, Tracing the irretraceable. A semantic-pragmatic study of English noun compounds. Dissertatie Leiden 1983.Uitgangspunt voor het onderzoek van Van Lint vormt de ervaring dat taalgebruikers meestal weinig moeite hebben met de interpretatie van samenstellingen, ook wanneer ze deze nooit eerder hebben gehoord of allang zijn vergeten. De vraag is dan ook, over welke middelen sprekers kunnen beschikken die hun in staat stellen de betekenis van nooit gehoorde samenstellingen te achterhalen. Het gaat hierbij dus om nieuwe samenstellingen met een onbekende betekenis, die een interpreterende activiteit van de taalgebruiker vereisen. De centrale hypothese van deze studie is, dat de interpretatie van dergelijke samenstellingen, of ze nu los voorkomen dan wel in een bepaalde contekst, tot stand komt op basis van de betekenis van de samenstellende delen. Ter verantwoording van de betekenis van samenstellingen stelt VL regels op die weliswaar betrekking hebben op de interpretatie, maar die ook een rol spelen bij de vorming ervan, omdat ze aanneemt dat bij interpretatie en produktie dezelfde principes werken (6-7). Na een korte inleiding wordt in hoofdstuk 2 een kritisch overzicht gegeven van enkele andere studies over nominale samenstellingen. Hoofdstuk 3 bespreekt criteria ter onderscheiding van diverse soorten samenstellingen: regelmatige versus onregelmatige, gevestigde versus niet-gevestigde. De kern wordt gevormd door hoofdstuk 4 waarin zij de betekenis van samenstellingen met behulp van regels verantwoordt, en de toepassing daarvan in hoofdstuk 5. VL's overzicht van wat anderen vóór haar over nominale samenstellingen hebben geschreven is helaas weinig informatief. Enerzijds komt dat doordat ze allerlei studies die in 1978 of later zijn verschenen niet of nauwelijks meer in haar beschouwing heeft betrokken, zodat bijvoorbeeld Levi (1978) | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
niet de aandacht krijgt die dit boek verdient; al het recente werk over samenstellende afleidingen blijft eveneens onvermeld, wat ook jammer is omdat bepaalde voorstellen - ik denk aan Allen (1978), Meys (1980) en Selkirk (1981) - gebruikt zouden kunnen worden ter ondersteuning van VL's opvatting dat de betekenis van de samenstellende delen bepalend is voor de semantische interpretatie van samenstellingen. Anderzijds acht ik haar kritiek niet steeds juist, met name niet die op Downing (1977). Dit hangt samen met mijn bezwaren tegen VL's eigen voorstel, waar ik straks uitgebreider op inga. Binnen samenstellingen is de voornaamste verdeling die tussen gevestigde samenstellingen, die in het lexicon zijn opgeslagen, en de niet-gevestigde samenstellingen die gemaakt worden voor gebruik (68). Deze indeling wordt doorkruist door die tussen regelmatige samenstellingen, met een voorspelbare betekenis, en de onregelmatige, waarvan de betekenis geleerd moet worden. Deze twee indelingen dekken elkaar niet altijd. Bepaalde onregelmatige composita worden niet opgeslagen, zijn niet-gevestigd, namelijk de zogenaamde eendagsvliegen (nonce formations), die altijd alleen maar met behulp van de context geïnterpreteerd kunnen worden. Anderzijds zijn er regelmatige composita die wel degelijk opgeslagen dienen te worden. Bijvoorbeeld als de samenstelling bepaalde associaties oproept die ontbreken in de corresponderende parafraserende woordgroep. Haar voorbeeld is candle-light. De parafrase daarvan is volkomen voorspelbaar ‘licht voortgebracht door een kaars/kaarsen’, maar de betekenis kent associaties als ‘intimiteit, romantische atmosfeer’ die in de parafrase afwezig zijn. In tegenstelling tot de parafrase heeft de samenstelling woordstatus: ‘These associations lend the compound its word status by which it is to be regarded as an Established Compound’ (83). Nu beperkt VL zich tot regelmatige, niet-gevestigde samenstellingen. Daar moeten we nu wel onder verstaan die samenstellingen die geen woordstatus hebben, waarvan de betekenis niet meer of minder is dan die van een parafraserende woordgroep. Ik ben bang dat VL hier in een cirkelredenering is terecht gekomen: van samenstellingen die geen woordstatus hebben, d.w.z. semantisch niet verschillen van woordgroepen, wil ze laten zien dat hun betekenis overeenkomt met die van een woordgroep. Derhalve vat ik haar studie nu verder op als een onderzoek naar de systematische, niet-idiosyncratische betekeniskenmerken van composita. Het gemeenschappelijk betekenismoment van specificerende composita is de bepalingsrelatie: het eerste lid houdt een nadere bepaling in van de door het tweede lid genoemde zaak. Een huisdeur is een soort deur, en een keukenstoel een soort stoel. Nu zijn er binnen deze categoriaal-semantische relatie tal van verschillende specifieke semantische relaties mogelijk. Vergelijk bijvoorbeeld geboortelepel, soeplepel, theelepel, schoenlepel. Hoe is het mogelijk dat hoorders over 't algemeen nieuwe samenstellingen kunnen begrijpen, interpreteren, in overeenstemming met de bedoeling van de spreker? Hoe kunnen we deze succesvolle communicatie verantwoorden? We moeten daartoe wel aannemen dat er sprake is van een bepaalde systematiek. Maar over de aard en de status daarvan bestaat verschil van mening. In de transformationeel-generatieve literatuur probeert men de betekenismogelijkheden van samenstellingen te verantwoorden door deze met behulp van transformaties af te leiden van onderliggende zinsstructuren. Een recent, goed uitgewerkt voorstel daartoe is Levi (1978). Haar stelling is, dat aan samenstellingen een eindige voorraad semantische structuren ten grondslag ligt, waarbij zij in totaal 14 mogelijkheden onderscheidt. Samenstellingen vertonen volgens haar derhalve een 14-voudige ambiguïteit, die in de praktijk sterk wordt gereduceerd door semantische en pragmatische factoren. Met name de betekenis van de samenstellende delen speelt daarbij dan een belangrijke rol. Primair zijn in deze opvatting de in aard en aantal te bepalen mogelijke relaties tussen het eerste en het tweede lid. De betekenis van deze leden werkt als een soort zeef, als een selectiemiddel waarvan de spreker/hoorder gebruik maakt om uit deze beperkte mogelijkheden een keus te doen. Anderen, waaronder VL, kennen aan de betekenis van de samenstellende delen veel meer gewicht toe. Deze betekenis is primair en niet de specifieke relatie (afgezien van de structureel gegeven semantische relatie ‘bepaling’). De hoorder heeft als enige sleutel tot deze relatie de betekenis van de | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
samenstellende delen. Een concreet voorbeeld: fire damage. Aan damage kent VL een pragmatisch feature ‘onplezierig’ toe; fire zou als associatie hebben ‘veroorzakend’. Nu vinden we dit betekeniskenmerk ook bij veel andere woorden, het is erg algemeen. Volgens VL wordt dit kenmerk hier echter geactiveerd door het hoofd van de samenstelling, damage, met z'n kenmerk ‘onplezierig’. Vandaar de causale interpretatie (227-8). Bij Levi is het net andersom: voor haar is CAUSE één van de mogelijke deleerbare predicaten en vindt interpretatie derhalve plaats op basis van een causale relatie. Het uitgangspunt van VL - niet de relatie maar de betekenis primair - acht ik juist. Het beste argument ervoor is, dat een verschil in relatie op geen enkele wijze in de vorm van een samenstelling wordt weerspiegeld. De ‘hoofd’relatie(‘bepaling’) wordt wel uitgedrukt, namelijk in volgorde. Zij probeert nu een gedetailleerde beschrijving te geven van de wijze waarop de elementen bijdragen tot het vinden van de verschillende specifieke relaties, door een uitvoerige bespreking van de verschillende semantische en pragmatische factoren. Er blijkt zich een zekere regelmaat voor te doen, wat ook al door Levi en Downing is gesignaleerd, die zij door middel van regels tracht te verantwoorden. Hiertoe formuleert ze zogenaamde Underlying Concepts (UC's), dat zijn expliciete linguïstische uitdrukkingen van de betekenis van samenstellingen, op basis van de samenstellende delen (337). Mijn bezwaar daartegen is tweeledig: ten eerste wordt mij de status van UC niet geheel duidelijk. Het is een theoretische constructie waarvan het equivalent, een parafrase, in het taalgebruik kan voorkomen. Een UC heeft dezelfde vorm als een parafrase, die daarvan één van de talige realiseringen is (de andere is de samenstelling). Zo lijkt het eerder een mentaal dan een talig begrip. Maar een UC wordt steeds weergegeven door een parafrase, en is zo een talig begrip. Ten tweede heb ik groot bezwaar tegen de gedachte dat samenstellingen worden beschouwd als te zijn afgeleid van UC's. Terwijl Downing (1977:840-1) overtuigend laat zien dat het een vergissing is om samenstellingen te willen afleiden van een (beperkt) aantal zinsstructuren, en terecht opmerkt: ‘A paraphrase relationship need not imply a derivational one’, wil VL volhouden: ‘it is possible and desirable to derive compounds from nominals modified by relative clauses (i.e. “sentential sources”)’ (67). Dat gaat dus heel wat verder dan haar conclusie dat het mogelijk is Engelse nominale samenstellingen te relateren aan UC's. Mij lijkt dat ze, juist door toch van een afleidingsrelatie uit te gaan, haar eigen centrale stelling ondergraaft: de betekenis van de samenstellende delen verdwijnt naar het tweede plan en primair worden de UC's ofwel de onderliggende semantische relaties. Als ik gelijk heb, is deze inconsistentie natuurlijk ernstig, en ik heb me dan ook afgevraagd, hoe deze te verklaren is. M.i. onderscheidt ze niet scherp genoeg tussen wat in de grammatica door middel van een woordvormingsregel verantwoord moet worden, namelijk de vorming van composita met als gemeenschappelijk semantisch moment de bepalingsrelatie, en de beschrijving van de semantische systematiek die zich daarbinnen bij de vorming en interpretatie van composita voordoet. Zo men deze systematiek in regels wil beschrijven dan is daarmee toch niet gezegd dat ook van afleiding sprake zou zijn. Tot slot wil ik nog als probleem signaleren het verschil dat VL maakt tussen semantische en pragmatische factoren. Onder pragmatische aspecten verstaat ze zowel associaties als aspecten van kennis van de wereld (140). Een voorbeeld van het eerste troffen we aan bij het hierboven al genoemde candle-light en van het tweede bij fire damage. ‘Onplezierig’ zou een pragmatische kenmerk van damage zijn en geen semantisch. Wij kennen volgens haar dit kenmerk toe aan de betekenis op grond van onze kennis van de denotata. In tegenstelling tot semantische kenmerken zijn de pragmatische niet of nauwelijks testbaar. M.i. is de grens tussen deze kenmerken echter heel moeilijk te trekken: kennis van de betekenis en kennis van de zaak zijn niet te scheiden. Overigens houdt mijn kritiek niet in, dat ik geen waardering heb voor de over het algemeen goede analyse die VL geeft van de betekenis van heel veel samenstellingen. Confrontatie van haar analyse met die van o.a. Levi en Downing versterkt de gedachte aan een zekere systematiek, ook op semantisch niveau. | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Ariane van Santen | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
Peter Sloterdijk, Kritik der zynischen Vernunft, 2 Bde, 954 blz., Frankfurt am Main, 1983.Te oordelen naar de zowel in Duitsland als hier voorradige en verkochte hoeveelheden van Sloterdijks Kritiek van de cynische rede, kan men vaststellen dat het een filosofisch-literaire bestseller aan het worden is. Dit succes zal het niet in de laatste plaats te danken hebben aan het feit dat het ook geschreven is vanuit de ontmoedigende ervaringen van de studentenbeweging in de jaren na mei '68. Voor zover de moed tot verzet nog aanwezig is, heeft die volgens hem weer de vorm aangenomen van een ‘moralisme’ (249) dat zijn eigen doodgravers welhaast moet voortbrengen - ‘skepsis, resignatie, cynisme’ (393). Sloterdijk opteert daarentegen voor een wakkere, waakzame ‘niet-imperatieve ethiek’ (393). Zoiets spreekt tot de verbeelding, zelfs van literatuurdeskundigen die - ook in Forum der Letteren - gewend zijn geraakt aan de onjuiste gedachte dat hun vak in splendid isolation moet worden beoefend. Bij het horen van de naam Kritiek van de cynische rede denkt men onwillekeurig aan de hoofdwerken van Immanuel Kant. Maar de vergelijking gaat slechts op in formele zin: middels grondslagenonderzoek een alternatief ontwikkelen voor het gekritiseerde onderwerp. Kant onderzocht het verstand en de rede op apriorische elementen om vervolgens hun reikwijdte aan banden te leggen. Zo meende hij de metafysika uit haar impasse te kunnen helpen. Op soortgelijke wijze probeert Sloterdijk het uiteindelijk in cynisme vastgelopen proces van verlichting weer op de been te helpen. Sloterdijk verstaat onder verlichting alle vormen van ontmaskerende kritiek die, vaak in nauw verband met de verworvenheden van de natuurwetenschap, zijn ontwikkeld. In het hoofdstuk Schiftingen (33-261) laat hij er een achttal de revue passeren. Alle acht hadden oorspronkelijk ten doel illusies, naïviteiten onderuit te halen om evenzovele hindernissen op de weg naar het geluk uit de weg te ruimen. Het ligt voor de hand dat Sloterdijk een zwaar accent legt op auteurs wier werken zich bewegen op het grensvlak van literatuur en filosofie: Lessing, Rousseau, Heine, Nietzsche, Musil, om er een paar te noemen. Hij wijst een tweetal oorzaken aan die de cynische uitkomst van de verlichting kunnen verklaren. In de eerste plaats is het de verlichters nooit gelukt een massief front te vormen (160). In de tweede plaats hebben de institutionele machthebbers tot wie die kritiek gericht was, zich genoodzaakt gezien de verlichte kritiek in zich op te nemen ten einde deze vervolgens des te doeltreffender te kunnen bestrijden (163). Tegen beter weten in konden zij zo volharden in de handhaving van hun macht. Het gevolg hiervan is dat het door de verlichting in het vooruitzicht gestelde geluk is uitgebleven. Onder invloed van de verlichte kritiek ‘van onderaf’ ontwikkelen de machthebbers een gespleten bewustzijn dat wordt uitgesproken in de vorm van een openlijk cynisme. Als voorbeeld haalt Sloterdijk Marie Antoinette aan die op de uitspraak ‘Majesteit, het volk heeft geen brood’, antwoordde: ‘Als het volk geen brood heeft, waarom eet het dan geen cake?’ (223). Konden in vroeger tijden de machtigen zich de vrijheid veroorloven een cynische houding aan te nemen, tegenwoordig is er, zo meent Sloterdijk, ‘tengevolge van een diffusie van macht in de moderne staat een buitengewone spreiding van machtskennis ontstaan die tevens het cynisme van het machtsweten, dat wil zeggen [...] het afsplitsen van niet leefbare inzichten tot een kollektieve mentaliteit heeft opgedreven’ (206). Iedereen is, hoe indirekt ook, verwikkeld geraakt in de machtsapparaten van de atomair bewapende samenlevingen. Zo | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
is het gesteld met het moderne cynisme: ‘de waarheid omtrent jezelf weten en toch doorgaan’ (206). Sloterdijk geeft aan dit cynisme de naam ‘verlicht vals bewustzijn’ (37). Het speelt bewust de rol van ‘dubbelagent’ (225). Daartegenover staat elke vorm van ideologiekritiek machteloos. Het heeft zijn ‘verlichtingslesje’ (37) geleerd en voelt zich niet meer geraakt door dergelijke kritiek (37); die moet zich maar met haar ‘eigen vuiligheid’ bezighouden (181). Zo ziet volgens Sloterdijk de cynische uitkomst van het europese verlichtingsproces er uit. Hij beschouwt de tijd tussen de twee wereldoorlogen in Duitsland als voorloper van het huidige cynische klimaat. Bijna een kwart van zijn boek is uitsluitend gewijd aan de kunst en literatuur uit die tijd met de bedoeling de huidige generatie een spiegel voor te houden (Het symptoom ‘Weimar’, 699-920). Met dezelfde intentie gaat hij uitgebreid in op de problematiek rond Goethe's Mefistofeles en Dostojewski's grootinquisiteur (Kabinet van cynici, 330-369). Voor de formulering van een alternatief voor het cynisme wendt hij zich met name tot twee filosofen waarvan de een met een pseudo-diepzinnig jargon ‘de kunst van de platitude opvoert tot de hoogte van het expliciete begrip’ (370), terwijl de ander met een enkel lichamelijk gebaar het meest hoogdravende filosofische betoog tot menselijke proporties wist terug te brengen. Over die laatste zijn niet voor niets alleen maar anekdotes bekend. Bedoeld zijn respektievelijk Heidegger en Diogenes van Sinope (4e eeuw v. Chr.). Heidegger, door Vestdijk ooit een ‘denkende aardworm’ genoemd, krijgt niet alleen in het Symptoom van ‘Weimar’ de waarderende aandacht van Sloterdijk, maar ook en vooral in het Kabinet van cynici (369-396). Vrij interpreterend meent hij dat Heidegger met de in Zijn en tijd uitgebreid besproken bestaansvorm van het ‘men’ (‘das Man’) ‘het verband tussen de moderne “oneigenlijkheid” van het bestaan en de moderne doodsfabrikatie’ (381) raak heeft getroffen. Sloterdijk ziet in Heideggers term ‘oneigenlijkheid’ een equivalent van zijn eigen hierboven kort omschreven begrip ‘verlicht vals bewustzijn’. Vandaar dat hij zo geïnteresseerd is in het alternatief dat Heidegger aangeeft voor deze bestaansvorm. In tegenstelling tot de ‘oneigenlijken’ (het ‘men’) hebben de ‘eigenlijken’ het ‘Ik sterf’ stevig in hun bewustzijn verankerd. Sloterdijk meent te kunnen stellen dat Heidegger daarmee een uitgangspunt, een ‘a priori’ (382), heeft aangeduid waaruit een alternatief kan worden ontwikkeld voor de ideologiekritische konfrontatie met het huidige cynisme. Het permanente bewustzijn van de dood die ieder afzonderlijk moet sterven zou volgens hem een verhoogde waakzaamheid tot stand kunnen brengen jegens alle ideologieën die onze dood tot middel willen maken van verafgelegen doelen. Sloterdijk hanteert dit gegeven als een beoordelings-houvast voor de gehele Weimar-cultuur. Heidegger wordt door Sloterdijk beschouwd als een zoals hij het noemt ‘neokynische’ inspiratiebron voor intellektueel-links (395). De term kynisme ontleent hij aan de antieke filosoof Diogenes die volgens de overlevering geleefd zou hebben als een hond (kuoon is het griekse woord voor hond). Zo vertelt een van de anekdotes dat Diogenes publiekelijk, op de markt, al onanerend zijn sexuele behoeften bevredigde, waarmee hij wilde demonstreren dat een filosofisch betoog over de eros op deze wijze het best kon worden beantwoord. Sloterdijk gaat bij deze filosoof te rade voor de meer opgewekte, hedonistische kant van het kynische alternatief. Diogenes heeft volgens hem in zijn doorleefde manier van filosoferen een beginsel in praktijk gebracht dat ook nu nog zou kunnen dienen om in de korte tijd die ons scheidt van de dood het geluk permanent binnen handbereik te houden. Het is het beginsel van ‘belichaming’ (235), dat als volgt geformuleerd zou kunnen worden: van het individu mag niet meer verlangd worden dan wat lichamelijk haalbaar is (393), het denken mag het geluksverlangen niet verleiden de grenzen van het hier en nu te overschrijden (304). Een andere illustratie van ‘belichaming’ geeft de volgende anekdote. Toen Alexander de Grote Diogenes een wens ter vervulling gaf, zou hij uitsluitend van hem verlangd hebben uit zijn zonnetje te verdwijnen. Zo bood hij op soevereine wijze weerstand aan de grootste aller verleidingen, n.l. medeplichtige te worden aan de macht (304). Sloterdijk laat echter een belangrijke anekdote onvermeld die hij voor de duidelijkheid toch wel even had moeten aanstippen. | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
Diogenes Laërtius, aan wiens ‘Over het leven en de opvattingen van beroemde filosofen’ (220 n. Chr.) al die anekdotes ontleend zijn, weet over zijn naamgenoot ook nog het volgende te vertellen. ‘Toen hij zich op de markt onbeschaamd gedroeg, sprak hij de wens uit dat het even gemakkelijk zou zijn zijn honger te stillen door over een lege maag te wrijven’. Mede geïnspireerd door Adorno kortwiekt Sloterdijk met zijn kynische uitgangspunten in het ‘Logische hoofdstuk’ (599-697) het dialektisch materialisme. Het wordt ontdaan van zijn ontologische pretenties (676), zijn overwinningsfantasieën (681) en zijn eenzijdige preoccupatie met de klassenstrijd (683). Wat dan overblijft is louter ‘een instrument ter beschrijving van de werkelijkheid, van de geschiedenis en van de bewustzijnskonflikten’ (687). Aan dat instrument geeft Sloterdijk de naam Algemene leer van de polemiek (Allegemeine Polemik). In overeenstemming met die leer beschrijft hij in het ‘Fenomenologische hoofdstuk’ (599-697) in historisch perspektief de bewustzijnskonflikten tussen verschillende varianten van cynisme en kynisme. Indirekt biedt Sloterdijk met zijn Algemene leer van de polemiek ook een alternatief voor het ideologiekritisch georienteerde literair-historische onderzoek. Maar over de wenselijkheid van dat alternatief geeft zijn boek geen definitief uitsluitsel. Dat hangt ongetwijfeld samen met de onduidelijkheid die hij laat bestaan over de verenigbaarheid van een kynische levenshouding met enige vorm van wetenschappelijke aktiviteit. Dat neemt niet weg dat de Kritiek van de cynische rede een uitstekend geschreven boek is. Sloterdijk heeft historische, filosofische en literaire beschouwingen tot een groot geheel samengevlochten dat gevoed wordt door een eigentijds ‘onbehagen in de kultuur’ en de wens het daar niet bij te laten. Het door hem aangeboden alternatief behelst een sympathiek ‘neen’ tegen alle schizofrenen en uitstappers die het de machtigen maar al te gemakkelijk maken met hun dubbelbesluiten. Maar jammer genoeg garandeert hij nergens dat zijn ‘ja’ tegen een weer belichaamde rede - in het geval van hyperreflexieve tegenstanders waar we mee te doen hebben - niets anders zal blijken dan een schamele obsceniteit. Hans van de Velde | |||||||||||||
Prof. dr. B.P.F. Al en anderen, Van Dale, Groot woordenboek Frans-Nederlands, Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1983, 1579 blz.Dit woordenboek verdient aller aandacht, gezien de omvang van de aangeboden informatie en de nieuwe wijze waarop deze informatie wordt verstrekt. Het aantal ingangen is uitzonderlijk hoog: 56.000. Daarnaast biedt het werk een alfabetisch geordend grammaticaal compendium, een lijst van 377 spreekwoorden waarnaar in het corpus wordt verwezen, een lijst van ongeveer 1000 aardrijkskundige naamwoorden en tenslotte een lijst van frequente woorden. Het boek bevat vrijwel alle gangbare termen van het Frans van nu, waarbij extra aandacht is besteed aan de spreektaal. Meer dan 6000 informele of platte woorden hebben een plaats gevonden. De meeste aandacht is, terecht, uitgegaan naar de meest frequente woorden (we telden er 4880). Verder hebben ongeveer 300 anglicismen een plaats gekregen. Tenslotte is ernaar gestreefd veel voorkomende letterwoorden als ingang te noteren. Samengestelde woorden worden, in principe, bij een van de samenstellende delen beschreven, terwijl bij het andere deel, of de andere delen, wordt verwezen naar de ingang waar het woord beschreven staat. Aardrijkskundige naamwoorden zijn als ingang genoteerd indien zij een meer algemene betekenis hebben, naast die van ‘inwoner van ...’ of ‘afkomstig uit...’. Zoniet, dan worden zij geacht opgenomen te zijn in een speciaal register. Direct na zijn verschijnen heb ik dit woordenboek dagelijks geraadpleegd. Vrijwel steeds wanneer de andere dictionaires mij in de steek lieten voor wat betreft het stijlverwante equivalent van een term of een syntagma, wees dit woordenboek mij de weg dank zij de vertaalsynoniemenreeksen die volgen op de hoofdvertalingen en de overdadige hoeveelheid collocaties die wordt aangeboden. Dat alles op ieder taalniveau (schrijf- en spreektaal, familiaire, vulgaire, gespecialiseerde taal, argot...). Verder verdient ook de opbouw der lemma's veel aandacht, omdat deze afwijkt | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
van die in de traditionele woordenboeken. Nieuw daarin is de toepassing van de zogenaamde cijfer-punt-cijfercode. Eerst wordt een ‘vertaalprofiel’ van het beschreven woord gegeven waarbij de verschillende hoofdvertalingen (gevolgd door een synoniemenreeks) achtereenvolgens worden aangeduid als 0.1., 0.2., 0.3., enz. Daarna volgen de combinaties van het trefwoord met verschillende woordsoorten. Zo duidt de code 1.1. een combinatie aan van het trefwoord beantwoordend aan de eerste hoofdvertaling met een zelfstandig naamwoord, 2.1. met een bijvoeglijk naamwoord, 3.3. een combinatie van de derde hoofdvertaling met een werkwoord enz. De praktijk leert dat men, eenmaal met dit systeem vertrouwd, aanzienlijk sneller dan in andere woordenboeken, de gewenste combinatie kan vinden. Dit geldt uiteraard in het bijzonder voor de langere lemma's. Zo weet men tevoren dat men de uitdrukking ‘lever le pied’ zal aantreffen onder pied 3.1. (waar de voorbeelden bovendien alfabetisch zijn gerangschikt). Dit systeem, gevoegd bij het grote aantal ingangen die alle niveaus van het Frans bestrijken en de meestal uitstekende (want stijlverwante) vertalingen, maakt deze dictionaire tot een uitermate handig en betrouwbaar naslagwerk, dat al zijn voorgangers in de schaduw stelt. De nu volgende kritische kanttekeningen hebben dan ook geenszins ten doel de hierboven gegeven lofzang weer te niet te doen, maar enkele kinderziekten te helpen bestrijden, die, zoals het ‘Ter inleiding’ ontwapenend opmerkt, onvermijdelijk inherent zijn aan een nieuw produkt als het onderhavige. Zij hebben betrekking op drie punten: de omissies, de vertalingen en de inconsequenties. | |||||||||||||
A. OmissiesIndien men consequent alle woordverbindingen slechts bij één samenstellend bestanddeel had beschreven (hetgeen veelal niet het geval is) en als men de nodeloze verklaringen van sommige vertalingen (zo wordt ‘in adams, evakostuum’ gevolgd door het overbodige ‘geheel naakt’) had weggelaten, dan zou er plaats zijn vrijgekomen voor een aantal belangrijke zaken die nu helaas ontbreken. De gebruiker van dit woordenboek, die een dagblad als Le Monde tracht te lezen of de vele letterwoordige signalen tijdens zijn verblijf in Frankrijk probeert te interpreteren, zal ontdekken dat het inderdaad dikwijls verstek laat gaan voor wat betreft veel voorkomende letterwoorden. Een modern woordenboek dient daarop in te spelen. Enkele voorbeelden van de vele die ontbreken: CHU, FINUL, INSEE, LEP, OTAN, URSSGa naar eind1... Wat betreft de neologismen laat dit woordenboek het nog al eens afweten (‘autocaravane’, ‘boite d'intérim’, ‘convivialité’...), hoewel ik weet dat één zwaluw nog geen lente maakt. Traditionele woorden zoekt men zelden vergeefs (behalve dan ‘massif’, m, ‘bluette’, ‘enjambeur’, ‘oxymoron’...). Ook voor het minder formele taalgebruik blijkt dit woordenboek een vrij betrouwbare gids te zijn (ondanks lacunes als ‘démerde’, ‘la fac’, ‘futal’, ‘gerber’, ‘guinche’, ‘pet’...). De anglicismen tenslotte zijn in voldoende mate vertegenwoordigd (het zo populaire ‘mobile-home’ zoekt men echter vergeefs). | |||||||||||||
B. De vertalingenDe vertalingen zijn in het algemeen goed gekozen, courant en modern. Hier hebben de redacteuren werkelijk voor een ‘frisson nouveau’ gezorgd. Toch heb ik enkele vergissingen aangetroffen (maar op 56.000 ingangen is dat een klein kunstje). Enkele voorbeelden. De uitdrukking ‘être comme une âme en peine’ (onder ‘âme’ en onder ‘peine’) krijgt vijf vertalingen, maar de ene voor de hand liggende ‘met zijn ziel onder zijn arm lopen’ ontbreekt. De ingang ‘bifteck’ geeft driemaal het verkeerde participium ‘doorgebakken’. De correcte vorm vindt men onder ‘cuit’. En waarom wordt ‘s'arracher les cheveux’ niet vertaald met ‘zich de haren uit het hoofd trekken’? Een ‘vieux débris’ tenslotte is natuurlijk geen ‘oude bok’ maar een ‘oude sok’... Soms zijn de vertalingen niet helemaal stijlverwant. Dit geldt met name voor het informele en vulgaire taalgebruik. Zo wordt ‘adjudant’ in de informele betekenis hier vertaald met ‘chefje’. Maar een zin als ‘sa femme, c'est un adjudant’ dient natuurlijk vertaald te worden met ‘zijn vrouw is een kenau’. De vertaling van het informele ‘blouser’ is een schoolvoorbeeld van wat men het ondeugende douairièretaaltje zou kunnen noemen: ‘bedotten, erin laten lo- | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
pen’. Vooral dat ‘bedotten’ doet de deur dicht. Beter is natuurlijk ‘bedonderen’, ‘belazeren’ of ‘besodemieteren’. ‘Cintré’, zegt van Dale, is vulgair, om vervolgens te vertalen ‘van lotje getikt’. En zijn ‘diarrhee’ en ‘buikloop’ werkelijk stijlverwante vertalingen van het informele ‘courante’? Zo nu en dan tenslotte blijft het woordenboek in gebreke voor wat betreft het religieuze en in het bijzonder katholieke taalgebruik. Enkele voorbeelden van vele: ‘jour d'abstinence’ wordt hier vertaald met ‘abstinentie-, onthoudingsdag’. De eerste vertaling is ongebruikelijk. ‘le secret du confessionnal’ (is het niet eerder ‘de la confession?) krijgt de thrillerachtige vertaling ‘het geheim van de biechtstoel’ in plaats van het simpele ‘biechtgeheim’. ‘La pastorale’ wordt ook vertaald door ‘de pastoraal’ of ‘het pastoraat’, ‘patron’ ook door ‘schutspatroon’ en ‘répons’ door ‘beurtzang’. | |||||||||||||
C. InconsequentiesIn principe wordt het lexicografisch commentaar tussen punthaken geplaatst (voorwoord, p. 23). Dit heeft twee consequenties: a) Is een vertaling onmogelijk, dan dient de omschrijving tussen punthaken geplaatst te worden. b) Dit geldt eveneens voor iedere noodzakelijke omschrijving van de vertaling. Het blijkt nu dat de redacteuren in dezen niet altijd consequent hebben gehandeld. Enkele voorbeelden (uit te breiden met vele andere): ‘recharger les accus’ wordt ‘vertaald’ met ‘weer op adem komen, weer op krachten komen’. Dit zijn echter omschrijvingen van de denotatie en dienen tussen punthaken geplaatst te worden achter de ontbrekende vertaling ‘bijtanken’ of volledig te verdwijnen, gezien de aanduiding <fig.>. Vervolgens, waarom ‘se cogner la tête contre les murs’ ‘vertalen’ (de punthaken ontbreken) door ‘wanhopig een uitweg zoeken’, waar het Nederlands toch beschikt over het stijlverwante ‘met z'n kop tegen de muur lopen’? Tenslotte: het informele ‘casquer’ wordt uitstekend vertaald met ‘dokken’, maar de tweede ‘vertaling’: ‘betalen’ behoort tussen punthaken, daar het een verklaring is van de denotatie. Ook het systeem van de aardrijkskundige naamwoordenlijst is niet consequent volgehouden. Tal van aardrijkskundige naamwoorden worden als ingang gebruikt, ook als ze niet een meer algemene betekenis hebben, naast die van ‘inwoner van ...’, resp. ‘afkomstig uit...’ (voorwoord, p. 14). Bovendien (waarom toch, en wat jammer!) ontbreekt in de lijst de voor Nederlanders zo broodnodige fonetische transcriptie. Het aantal aardrijkskundige termen dat ten onrechte in het corpus staat lijkt niet gering. Een vluchtige steekproef leverde de volgende lijst op: amérindien, belge, bresilien, chilien, danois, danubien, égyptien, gallois, iranien, kurde, maghrébin, malien, marocain, sahélien, sénégalais, syrien, tchécoslovaque. Tenslotte zal men tevergeefs zoeken naar ‘malawite’ (le Malawi, les Malawites), ‘zoulou’ en ‘athénien’.
Blijft staan, dat ondanks de feilen die deze nieuwkomer aankleven, de redacteuren het compliment verdienen een werkelijk nieuw woordenboek te hebben samengesteld dat al zijn concurrenten declasseert, dank zij de zéér uitvoerige informatie die het verschaft, dank zij de meestal stijlverwante en zeer gevarieerde vertalingen, dank zij de zeer praktische wijze waarop de informatie wordt verstrekt. Het verschijnen van dit deel - het eerste in een grootse serie - luidt wellicht een nieuw tijdperk in van de lexicografie in Nederland.
Henk Nuiten | |||||||||||||
J. Culler. On Deconstruction. London: Routledge & Kegan Paul, 1983. Hfl. 37,50. ISBN 0-7100-9502-3.
| |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
veronderstelde diskrepantie tussen de vakgebieden letterkunde en filosofie. Dekonstruktie als aanduiding van een bepaalde ‘methode’ van filosoferen is in eerste instantie door de Franse filosoof Jacques Derrida in zwang gebracht. Deze wijze van filosoferen kan gekarakteriseerd worden als een dubbele strategie van tekstlezing en tekstproduktie. De dubbele beweging bestaat uit het aantonen van tekststrukturen en tegelijkertijd het laten zien van de prekaire wankelheid (‘de blinde vlekken’) van die strukturen. Dekonstruktie kan daarom niet gereduceerd worden tot een analyse of een destruktie maar is een kombinatie van beide elementen. Nu heeft Jacques Derrida zich niet beperkt tot alleen filosofische teksten, maar hij heeft ook verschillende essays gewijd aan literaire teksten (van b.v. Mallarmé, Artaud, Baitaille, Sollers). Bovendien heeft Derrida het hele onderscheid literatuur-filosofie, althans voor een groot deel, op losse schroeven gezet door beide terreinen opnieuw in te schrijven binnen een meer algemene teksttheorie, waarbij literatuur ook op een filosofische manier en filosofie op een literaire wijze gelezen kan worden. Gedoeld wordt op de theoretische implikaties van kunstwerken en het metaforische karakter van filosofische teksten. Derrida's werk heeft vanaf de zeventiger jaren in de Verenigde Staten vooral furore gemaakt binnen de akademische literatuurkritiek. De zgn. Yale-kritici en in het bijzonder Paul de Man hebben ertoe bijgedragen om de receptie van Derrida's werk in Amerika te bevorderen. Toch blijft het een merkwaardige zaak dat zijn werk juist zo is aangeslagen bij verschillende Amerikaanse literatuurkritici en maar nauwelijks is besproken of verwerkt door Amerikaanse filosofen. Als Derrida al wordt besproken (b.v. indirekt bij een bespreking van Culler's boek over dekonstruktie door de taalfilosoof Searle) dan wordt de vloer aangeveegd met zijn uitgangspunten. Eén verklaring voor Derrida's invloed binnen de letterkunde-studies zou kunnen zijn gelegen in het feit dat Derrida zich voornamelijk heeft beziggehouden met bepaalde auteurs en hun teksten; een praktijk die aansluit bij wat er binnen de letterkunde-studies gebeurt, maar die niet aanlsuit bij de ‘Amerikaanse filosofie’, die eerder gepreokkupeerd lijkt te zijn met ‘problemen’ en ‘argumenten’ en niet zozeer met de namen van bepaalde filosofen en hun teksten. De dekonstruktieve literatuurkritiek is anderzijds ook wel verweten dat ze de resultaten van een filosofisch debat op een simpele manier heeft toegepast op het terrein van de literatuurkritiek, een toepassing van filosofemen die niet geproblematiseerd en al helemaal niet gerechtvaardigd wordt. Deze onenigheid heeft zeker te maken met het feit dat enerzijds het onderscheid literatuur (kritiek)-filosofie wordt gerelativeerd maar anderzijds het verschil blijft bestaan of zelfs wordt benadrukt door de institutionele praktijk, waarbij J. Derrida als filosoof wordt gepresenteerd en de Yale-kritici als literatuurkritici. Een verschil in benadering van het werk van Jacques Derrida is ook in de twee hier te bespreken werken van J. Culler en V.B. Leitch van eminent belang. Bij Derrida's boeken stuit je op onoverkomelijke problemen wanneer je dat werk wilt samenvatten of in het kort weergeven. Jonathan Culler is zich daar terdege van bewust en probeert daarom op zo min mogelijk reducerende wijze iets over Derrida's teksten te zeggen. Hij streeft niet naar een chronologisch of systematisch overzicht maar geeft de meest uitgebreide lektuur van Derrida's teksten uit de laatste vijftien jaar, waarbij zijn grote verdienste is om de implikaties van sommige van Derrida's inzichten voor de literatuurkritiek te schetsen. Leitch daarentegen lijkt nergens problemen mee te hebben en weet Derrida's opvattingen het bondigst te formuleren. Hij geeft in het 2e en 3e hoofdstuk van zijn boek een karakteristiek van het werk van Derrida die louter en alleen is gebaseerd op Derrida's eerste publikaties en gaat daarmee volledig voorbij aan zijn latere ontwikkeling. Hier wordt dan ook een naïeve voorstelling gegeven van wat dekonstruktie zou kunnen zijn oftewel de ‘dekonstruktieve mens’: ‘Cold and remorseless, deconstructive man assaults the old sensibility and subverts traditional foundations. Semiology, a recent formation of the logocentric era, is savaged: deconstruction offers us an affront of joy and affirmation.’ (Deconstructive Criticism, pp. 38) Deze onzinzin ziet daarmee over het hoofd dat ook de dekonstruktie zich noodzakelijkerwijs beweegt binnen of althans op de rand van de logocentrische grenzen en dat de semiologie niet alleen de | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
vooronderstellingen van de westerse metafysika onderschrijft, maar ook ‘un rôle critique absolument décisif’ (J. Derrida, Positions, pp. 28) speelt. Een ander verschil tussen J. Culler's On Deconstruction en V.B. Leitch's Deconstructive Criticism komt tot uiting in hun aanpak van de terminologie strukturalismepoststrukturalisme. Leitch schept een duidelijke karikatuur van die tegenstelling, terwijl Culler het genoemde onderscheid probeert te relativeren, te ondergraven. Jonathan Culler komt in de inleiding van On Deconstruction tot de konklusie dat het onderscheid strukturalisme-poststrukturalisme hoogst onbetrouwbaar is. Binnen dit onderscheid zouden de strukturalisten de linguïstiek als model gebruiken om aan de hand daarvan ‘grammatika's’ te ontwikkelen, terwijl de poststrukturalisten zouden onderzoeken hoe die ondernemingen juist door de bewegingen van de teksten zelf worden ondergraven. In termen van deze oppositie wordt er zo een karikatuur geschapen door het poststrukturalisme voor te stellen als onsystematisch en irrationeel en het strukturalisme als sytematisch en wetenschappelijk. Dit is nu precies wat V.B. Leitch doet: ‘In the flight from postwar structuralism to space-age poststructuralism, we may trace shifts... from law to anarchy, from exacting science to extreme art, from seriousness to play.’ (Deconstructive Criticism, pp.10) Culler daarentegen poogt de gemeenschappelijke elementen van de beide isme's aan te tonen en impliceert veeleer een verdere ontwikkeling van een literatuurtheoretisch programma in de overgang van strukturalisme naar dekonstruktie. Een laatste hier te signaleren belangrijk verschil tussen Culler en Leitch is gelegen in hun schrijfstijl. Waar Jonathan Culler op ‘konventionele’ wijze over dekonstruktie schrijft, pretendeert Leitch op ‘dekonstruktieve’ (tenminste zoals hij dekonstruktie interpreteert) wijze - namelijk in fragmenten, in manifesten, in citaten - een beeld te geven van de dekonstruktieve kritiek. Parallel hieraan is Culler vooral door de argumentatie van het ‘dekonstruktieve’ aangetrokken, terwijl Leitch geheel gecharmeerd is geraakt van de zgn. nieuwe schrijfstijl van R. Barthes en J. Derrida. Dat een gefragmenteerde stijl evenwel nog geen waarde op zich hoeft te betekenen, blijkt wel bij lezing van Leitch's boek; in deze tekst heeft het alleen maar tot effekt populairdoenerig en vooral reduktionistisch te zijn. J. Culler's On Deconstruction bestaat uit drie grote hoofdstukken. Nadat Culler in zijn inleiding heeft gesteld dat het onderscheid strukturalisme-poststrukturalisme onbetrouwbaar is en dat het daarom verstandiger is om dekonstruktie te zien in het kader van de problematiek rond de lezer en het lezen, heeft hij daarmee de mogelijkheid gekreëerd om in het eerste hoofdstuk ook andere vormen van kritiek, zoals de strukturalistische, fenomenologische, feministische en psycho-analytische te bespreken. Culler besteedt daarbij vooral veel aandacht aan de feministische literatuurkritiek ‘which has had a greater effect on the literary canon than any other critical movement and which has argumentably been one of the most powerful forces of renovation in contemporary criticism’ (On Deconstruction, pp.30). Zijn lof voor deze vorm van kritiek wordt evenwel enigszins verdacht als hij alle literatuurkritiek, waarin men alert is op sexuele onderdrukking al feministisch wil noemen. Je kunt je afvragen of de aanduiding ‘feministisch’ zo niet erg wordt uitgehold? In het licht van de verderop te bespreken dekonstruktie toont Culler in hetzelfde hoofdstuk de zwakke punten van de zgn. ‘reader-response’ kritiek aan. In het derde hoofdstuk ‘Deconstructive Criticism’ geeft Culler de belangrijkste kenmerken van en verschilpunten binnen de dekonstruktieve (literatuur)kritiek weer aan de hand van een beschrijving van het werk van Paul de Man en van essays van een aantal jongere kritici, zoals W. Michaels. B. Johnson en N. Hertz. Deze keuze wordt overigens door Culler niet gemotiveerd en lijkt daarom een nogal willekeurige greep uit het dekonstruktieve arsenaal te zijn. Het tweede en tevens grootste hoofdstuk ‘Deconstruction’ bevat de hier al eerder genoemde uitvoerige lektuur van Derrida's teksten en de poging om vervolgens dat werk te vertalen in literatuur-kritische termen. Culler noemt in het bijzonder 4 niveau's waarop Derrida's dekonstruktie als filosofische strategie zijn invloed heeft doen gelden op de literatuurkritiek: 1) op een aantal begrippen die veel gebruikt worden in het kader van de literatuurkritiek 2) als bron voor bepaalde thema's 3) als voorbeeld van een leesstrategie en ten- | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
slotte 4) als bron van suggesties over de aard en doelstellingen van de literatuurkritiek. Culler noemt zijn On Deconstruction een vervolg op Structuralist Poetics, hoewel methode en konklusie verschillen. Hij sluit bij de bespreking van de terminologie strukturalisme-poststrukturalisme in ieder geval duidelijk aan bij zijn eerdere interpretatie van het strukturalisme in Structuralist Poetics. Het is overigens merkwaardig dat hij zijn volgende boek The Pursuit of Signs, waar dekonstruktie ook expliciet in de ondertitel wordt genoemd en terloops wordt besproken, daar niet bij betrekt. Zelfreflektie is überhaupt niet Culler's sterkste kant. Het zou interessant zijn de relatie tussen zijn drie boeken nader te bepalen en te letten op de ontwikkeling in Culler's denken. Culler verzet zich in The Pursuit of Signs nog hevig tegen de dominantie van interpretaties van individuele literaire werken binnen de literatuurkritiek, hij gaat zelfs zo ver te beweren dat we niet nóg meer van zulke interpretaties nodig hebben. In datzelfde boek signaleert Culler nog het gevaar dat dekonstruktie in handen van de minder getalenteerden gemakkelijk tot een nieuwe interpretatiemethode kan verworden. In On Deconstruction daarentegen staat Culler echter weer middenin die interpretaties van afzonderlijke literaire werken, dekonstruktieve interpretaties die bovendien nog theoretische implikaties blijken te hebben. Het zal niet bevreemdend zijn dat zijn opvattingen uit de twee vorige boeken voor een groot deel op losse schroeven komen te staan vanuit een meer met dekonstruktieve kritiek sympathiserende visie. Door Leitch wordt dekonstruktie als onderdeel van een brede poststrukturalistische beweging ingekaderd en daarom schenkt hij in zijn Deconstructive Criticism behalve aan Derrida ook aandacht aan een breed skala van ander ‘poststrukturalistische’ denkers zoals Foucault, Deleuze-Guattari, Lacan en Roland Barthes. V.B. Leitch brengt een onderscheid aan tussen een Amerikaanse en een Franse variant van dekonstruktieve kritiek, of wel de ‘Yaleschool’-dekonstruktie en de ‘Tel-Quel’-dekonstruktie. De tegenstelling die Leitch tussen de Amerikaanse en de Franse variant van dekonstruktie schept is gebaseerd op de idee dat de Tel-Quel variant radikaler zou zijn en meer politieke implikaties zou hebben. Roland Barthes als belangrijkste representant van de Tel-Quel dekonstruktie ‘disarticulates traditional conceptions of the author and the work and undermines conventional notions of reading and history.’ (Deconstructive Criticism, pp.105) De Yale-kritici zouden de auteur in leven houden, literatuur bevoorrechten en referentialiteit niet volledig overboord gooien. De bij de Tel-Quel-dekonstruktie veronderstelde radikaliteit, die door Leitch in de konceptuele reeks ‘disarticulate-undermine-kill-turn into-explode’ wordt benadrukt, wordt door de Yale-kritici nu juist geproblematiseerd. Termen als radikaliteit en revolutie zijn verdacht in die zin dat we niet zomaar aan onze metafysische, logocentrische grenzen kunnen ontsnappen (alleen al door de taal zijn we er met handen en voeten aan gebonden). Door Leitch wordt ook niet onderzocht wat de mogelijke politieke implikaties van het Amerikaanse dekonstruktieve programma zijn. Die zijn waarschijnlijk het duidelijkst aanwezig in een anders opgezette of op te zetten vorm van literatuuronderwijs aan de universiteiten. Het onderscheid rammelt aan alle kanten, omdat ook hier weer door Leitch karikaturen (evenals bij het onderscheid strukturalisme-poststrukturalisme en bij de interpretatie van Derrida) worden geschapen. Het voornaamste bezwaar dat er tegen Leitch's Deconstructive Criticism gemaakt kan worden, is dat hij er voortdurend op uit is om invloeden vast te leggen. Leitch meent de ware Derrida, de ware Paul de Man en de ware Heidegger in pacht te hebben en daarom als scheidsrechter te kunnen optreden in het gevecht om de teksten van deze heren. Door voortdurend invloeden te willen fixeren gaat Leitch bovendien voorbij aan het intertekstuele karakter van deze problematiek. Het koncept intertekstualiteit staat haaks op het begrip invloed.
R. Wolfs | |||||||||||||
StanisƗaw Prędota, Konfrontative Phonologie Polnisch-Niederländisch. (Acta Universitatis Wratislaviensis No. 677/Germanica Wratislaviensia LI), Wydawnictwo Uniwersytetu WroctƗawskiego, WrocƗaw 1983. 265 pp. Zt.145, - (oplage 400 + 70 ex.)Twintig jaar geleden was de Nederlandse | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
taal in Polen zo weinig bekend dat verreweg de meeste Poolse vertalingen werden gemaakt naar Franse, Duitse of Engelse vertalingen. Sindsdien heeft de studie van het Nederlands aan de Poolse universiteiten veel terrein gewonnen. Het is nu mogelijk Nederlands als hoofdvak te studeren in WrocƗaw en Warschau en daarbuiten als bijvak in Lublin, Łódź en Toruń. Er verschijnt betrekkelijk veel Nederlandse en Vlaamse literatuur, nu uitsluitend uit het Nederlands vertaald. Ten behoeve van het onderwijs zijn leermiddelen verschenen: een beknopt woordenboek, een grammatica en een literatuurgeschiedenis; een leerboek Nederlands voor een breder publiek ligt al zes jaar bij de drukker. Daarnaast verschijnen er aan het Nederlands gewijde studies die niet rechtstreeks voor het onderwijs bestemd zijn. Tot deze laatste categorie behoort het hier te bespreken boek. De titel van het boek doet de inhoud ervan minder recht dan de in de inleiding gebruikte omschrijving ‘phonologisch-phonetische Konfrontierung des Polnischen und Niederländischen’ (p.4): de beschrijving van de Nederlandse en Poolse systemen van distinctieve eenheden is eerder summier dan uitgebreid, maar daar staat een gedetailleerde behandeling van de fonetiek van de beide talen tegenover. Zinsaccentuatie en intonatie zijn buiten beschouwing gelaten. Het boek bestaat uit drie afdelingen: I ‘Theoretische Probleme der konfrontativen phonologisch-phonetischen Studien’ (14 pp.); II ‘Die segmentalen Einheiten des Polnischen und des Niederländischen’ (95 pp.); III ‘Die nicht segmentalen Erscheinungen des Polnischen und des Niederländischen’ (72 pp.). De uitgebreide bibliografie aan het eind (49 pp.) omvat aanzienlijk meer dan alleen de in het boek geciteerde literatuur. Het belang dat een confrontatieve studie als deze kan hebben voor het onderwijs van het Nederlands en het Pools aan Polen resp. Nederlanders wordt enerzijds met nadruk vermeld, anderzijds echter voldoende gerelativeerd. Aan de beschrijving van elk der beide vergeleken talen besteedt de auteur ongeveer gelijke ruimte; bij het werkelijke vergelijken van de beide talen gaat hij begrijpelijkerwijs uit van het Pools en is het Nederlands de taal waarop hij zich richt. Om een aantal aangegeven redenen (p.11) kiest de auteur voor het beschrijvingsmodel van het klassieke Praagse structuralisme. De beide afdelingen II en III bestaan ieder op gelijke wijze uit drie onderdelen: eerst een beschrijving van het Pools, dan een strikt op dezelfde wijze opgezette beschrijving van het Nederlands en tenslotte een confrontatieve analyse van de gegevens uit de beide vorige onderdelen. Deze opzet heeft duidelijke voor- en nadelen. Het grote voordeel van de op dezelfde principes gebaseerde en op gelijke wijze ingedeelde beschrijvingen van twee talen is natuurlijk dat aan de beschrijving zelf de vergelijking al inherent is. Daarna zou wellicht kunnen worden volstaan met alleen het aangeven van de hoofdlijnen van de verschillen en overeenkomsten tussen de beide talen. De auteur gaat in de confrontatieve analyse echter verder en geeft (vooral in afdeling II) een gedetailleerde vergelijking van de eerder apart besproken feiten van de beide talen. In afdeling II zijn 27 bladzijden besteed aan de beschrijving van het Pools, 24 aan die van het Nederlands en 44 aan de vergelijking van de beide talen - een erg ongunstige verhouding wanneer men bedenkt dat er bij de vergelijking nauwelijks nog iets nieuws aan de orde komt. Helaas wordt er in de confrontatieve analyse dan ook veel herhaald, niet alleen uit de voorgaande onderdelen: ook binnen de confrontatieve analyse zelf zijn herhalingen talrijk en uitvoerig - zo komt een hele bladzijde tekst van p. 98-99 nagenoeg woordelijk terug op p. 112-113. In afdeling III ligt de verhouding tussen de aantallen bladzijden besteed aan Pools, Nederlands en vergelijking veel gunstiger: 25:33:14. In afdeling II worden van het Pools en het Nederlands het vokaal- en het consonantsysteem telkens apart behandeld. De foneeminventaris van de beide talen wordt niet vastgesteld door middel van een eigen analyse van de sytemen in hun geheel, maar aan de hand van m.i. nogal geïsoleerde keuzes die de auteur maakt in de bekende strijdvragen omtrent de fonologische waardering van afzonderlijke segmenten. Tussen die keuzes is bij het Nederlands meer samenhang dan bij het Pools dank zij het feit dat de auteur daar steeds volledig instemt met de interpretatie van N. Morciniec (1968), waaraan wel degelijk een analyse van het systeem in zijn geheel ten grondslag ligt. De samenhang tussen de t.a.v. het Pools | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
gemaakte keuzes is niet erg duidelijk: waarom bijvoorbeeld neemt de auteur voor het Pools met het rijkere consonantensysteem fonologische oppositie aan zowel tussen gemouilleerde en niet-gemouilleerde labialen als tussen [i] en [y]? Ook lijkt de auteur niet altijd door dezelfde principes te worden geleid bij de behandeling van het Poolse en het Nederlandse fonologische systeem. Over de vraag of een complexe klank moet worden beschouwd als één foneem of als twee fonemen beslissen naar Prędota's mening twee criteria: ‘ob er sich in kleinere Segmente auflösen lässt und ob diese Segmente in Minimaloppositionen auftreten und Morpheme von einander unterscheiden’ (p.50). Daarom beschouwt hij in navolging van M. Adamus (1967) en N. Morciniec (1968) de (o.a.) als ij, ui, au geschreven tweeklanken als combinaties van twee fonemen. Genoemde twee criteria past de auteur echter niet toe bij zijn (monofonematische) interpretatie van de Poolse affricaten. Nergens in het boek wordt melding gemaakt van het feit dat vele Nederlandssprekenden in het Noordelijk deel van het taalgebied bij fricatieven geen oppositie stemhebbend-stemloos hebben. Dat is jammer: een Poolse neerlandicus die na lezing van Prędota's boek Amsterdam bezoekt zou nu wel eens aan zijn gehoor kunnen gaan twijfelen. Merkwaardig genoeg doen inconsistenties in de fonologische analyse weinig af aan de waarde van het boek: die ligt vooral in de beschrijving van allerlei subfonemische verschijnselen. Er wordt in afdeling II dan ook ruime aandacht besteed aan de voornaamste allofonen van de Poolse en Nederlandse fonemen. De fonologische analyse levert dus een kader waarin fonetische zaken worden beschreven. Het is jammer dat de beschrijving van allofonen zich zo strikt beperkt tot realisaties van erkende fonemen; de diftongen ij, ui, au komen er daardoor, wat de beschrijving van hun realisaties betreft, een beetje bekaaid af ten opzichte van bijvoorbeeld ee, eu, oo. Afdeling III behandelt van beide talen achtereenvolgens: 1 ‘Die intramorphemische Junktur’, 2 ‘Die intermorphemische Junktur’, 3 ‘Die Wortbildung’, 4 ‘Die Assimilation’. Deze verschijnselen zijn in beide talen niet morfeemonderscheidend - voor het merendeel zijn ze hoogstends optioneel woordonderscheidend (met uitzondering van het Nederlandse woordaccent). Discussie over de fonologische status van de beschreven verschijnselen blijft hier dan ook achterwege en dat lijkt alleen maar winst: er wordt des te meer aandacht besteed aan de substantie van de beschreven verschijnselen. Naast resultaten van eigen onderzoek ligt aan het hier gebodene ook een aanzienlijk literatuuronderzoek ten grondslag (i.v.m. het Pools wordt uit 15 verschillende werken geciteerd, i.v.m. het Nederlands uit 29). De grote hoeveelheid goed met elkaar vergelijkbare informatie over de fonetiek van het Nederlands en het Pools maakt Prędota's boek tot een interessant werk voor ieder die in tenminste een van deze talen is geïnteresseerd. Het is daarom jammer dat de geringe oplage de verspreiding van dit boek sterk zal beperken.
H. Proeme | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
Philippe Hamon, Le personnel du roman. Le système des personnages dans les Rougon-Macquart d'Emile Zola. Genève, Droz 1983.Kort na Philippe Hamon's Introduction à l'analyse du descriptif verscheen deel 2 van een drieluik, dat is voortgekomen uit de jarenlange voorbereiding voor zijn thèse d'Etat over Zola. Deel 3, Texte et idéologie, verschijnt binnenkort bij de P.U.F. te Parijs. Van de onderwerpen van de drie boeken is dat van Le personnel het meest centrale. Vanuit een poging, het personage semiotisch te bestuderen, en afstand te nemen van de psychologiserende benaderingen die doorgaans dit gebied bepalen, stootte Hamon vanzelf op het probleem van, enerzijds, de presentatie van personages, hetgeen hem | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
tot zijn theorie van de beschrijving voerde, anderzijds op het normenstelsel, waar de structuur van de personages en hun relatie tot de handeling op gebaeerd is: tekst en ideologie. Wat betekent een semiotische aanpak voor de studie van het personage? De bijzonder geslaagde titel van het boek geeft een eerste aanwijzing hiervan. Personages worden in de eerste plaats gezien, niet als mensen met een psychologie, maar als personeel, als functionele elementen ten dienste van een groot project: de naturalistische roman. De omschrijving van dat project behelst een tweede principiële keuze. Het kontakt tussen de algemene semiotische theorie en Zola's teksten wordt gelegd door een historische invalshoek. Hamon vermijdt zo de valstrik van de oninteressante generalisaties die het vroege structuralisme kenmerkten. Door de tijd waarin Zola schreef bij zijn onderzoek te betrekken, in de eerste plaats door verwijzingen naar andere literaire teksten een principiële plaats te geven, in de tweede plaats door Zola's eigen theoretische uitspraken en de documentatie van het voorbereidende werk van de schrijver te confronteren met het resultaat, de gepubliceerde teksten, ontkomt Hamon bovendien aan een derde bezwaar van het vroege structuralisme: de strikt tekstimmanente aanpak. Zowel intertekstuele relaties als genetische aspecten worden bekeken, zonder dat het semiotische uitgangspunt geweld wordt aangedaan. Hoe geslaagd is deze tour de force? Het naturalistische project van Zola had zoals bekend is wetenschappelijke pretenties. De schrijver wilde de werkelijkheid tonen, en de taal werd gezien als een transparant medium. De metafoor van het glazen huis, die in Zola's theoretische geschriften voortdurend terugkomt, geeft die taalopvatting weer. Dat hij een metafoor nodig had om deze uit te drukken deerde de schrijver kennelijk niet. Personages dienen om kennis van de werkelijkheid over te brengen. Door ze te ordenen, door ze een verleden en een context te geven, maakte Zola ze tot een kapstok waaraan hij zijn opvattingen over en zijn kennis van de werkelijkheid kon ophangen. Dit gebruik van ‘personeel’ moest echter zo onopvallend mogelijk geschieden: de glazen wanden moesten doorzichtig blijven. Daarom besteedde Zola zoveel aandacht aan de realistische motivatie van de personages en hun functie. In zijn boek over het beschrijvende heeft Hamon één aspect van deze motivatie al uitvoerig behandeld. Personages motiveren beschrijvingen van voorwerpen of decorelementen door erover te praten; ernaar te kijken, of er iets mee te doen. Drie narratieve functies (vertellen, focaliseren, handelen) worden zo verbonden aan drie typen personages, samen te vatten als de onderwijzer, de gluurder en de technicus. Deze ‘ambtenaren’ van de naturalistische onderneming (Hamon blijft deze functionalistische metaforen hanteren) treden in alle romans op, en de hoofdfiguren verenigen soms alle drie de functies in zich. Na een eerste deel over dit periode-gebonden aspect van de Rougon-Macquart bespreekt Hamon algemene technieken die op een specifieke manier in Zola's werk worden gebruikt. In een beweging van de eerste (of, in een andere terminologie, de ‘oppervlakkigste’) manifestatie van het personage, naar de meest complexe (of ‘diepere’) functionaliteit ervan, behandelt Hamon achtereenvolgens het etiket, het portret en de modaliteit. Van alle drie de aspecten wordt het systeem, de veranderingen en de distributie bestudeerd. Het etiket is de aanduiding van het personage: naam, bijnaam, scheldnaam, voornaam, voornaamwoord. Het maakt de beschouwing van een specifiek personage mogelijk. Het werkt als bundeling van alle eigenschappen, handelingen, relaties, in het geheugen en voor de reactie van de lezer. Hamon gaat naar mijn smaak te uitvoerig in op de kwestie van z.g. gemotiveerde namen. De term ‘actant phonétique’, die hij introduceert voor klanken die een systeem van eigennamen beheersen, zoals K/A/R/M voor een reeks personages rondom de ‘aartsvader’ Macquart, wordt de sleutelterm van een lang hoofdstuk, waaraan de m.i. interessante kwestie van de distributie van eigennamen wat ondergeschikt wordt gemaakt. Hamon laat overtuigend zien dat portretten, zeker geen losse elementen, zijn georganiseerd in een systeem van binaire opposities rond vijf assen. Dat systeem verenigt deze assen in zich op een manier, die ongetwijfeld een geschikt uitgangspunt kan vormen voor vergelijkend onderzoek van verschillende auteurs. Op de logische | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
as worden homogene tegenover heterogene portretten gezet. In het eerste geval is de reduntie hoog, in het tweede geval worden gemengde of tegenstrijdige eigenschappen gecombineerd. De evaluatieve as stelt positief gewaardeerde personages tegenover negatieve. De eerste kunnen worden bedorven, de tweede kunnen zich verbeteren. Natuurlijk moet de ‘ambtenaar’ die het portret samenstelt hierbij worden betrokken: deze kan zich vergissen en van gedachte veranderen (Jane Austen!). Direct in verband hiermee staat de hermeneutische as, waar zijn tegenover schijnen staat met dezelfde mogelijkheden tot verandering. De narratieve (syntagmatische) as stelt retrospectie (bijvoorbeeld i.v.m. erfelijkheid) tegenover prospectie (het verwerven van eigenschappen). Op de paradigmatische as staan integrerende portretten die een aantal eigenschappen bundelen tegenover portretten die in hun geheel geïntegreerd worden in een serie vergelijkbare portretten. Deze laatste oppositie laat zien, hoezeer zo'n systeem in feite een systeem van de onderzoeker is. Of een portret, of een beschrijving want daarvoor geldt precies hetzelfde, integrerend of geïntegreerd is, hangt af van de onderneming van de interpreet. Zo kan men in de beschrijving van Gervaise's hotelkamer, in het begin van l'Assommoir een bundeling van elementen uit haar onbeheersbare leven zien, en ook een onderdeel van een reeks, waarin haar latere woningen, haar wasserij, en uiteindelijk het hol onder de trap waar ze sterft, een aanvankelijk stijgende maar al snel dalende lijn vertonen. Hoewel Hamon dit zeker niet zou tegenspreken, had hij wel wat explicieter aandacht mogen besteden aan de relatie tussen de onderzoeker en de schrijver, die impliciet toch als de architect van dit soort (op zich zeer nuttige) systemen wordt voorgesteld. In het laatste hoofdstuk, over personages als actanten, worden als de belangrijkste semantische velden geslachtsidentiteit en territorium besproken. Deze semantiek is typerend voor Zola. Zijn belangrijkste personages zijn seksueel ambivalent, en talrijk zijn de gevallen van over of ondergemarkeerde seksidentiteiten: priesters, geheelonthouders en psychische hermafrodieten staan tegenover hoeren, hoerenlopers en lustmoordenaars. Het bezitten van een eigen grondgebied, klein (Gervaise, in l'Assommoir) of groot (de nooit aflatende bezitsdrang van Macquart), is zozeer raison d'être voor de personages, dat zijn en hebben synoniemen worden. In die zin is Zola een typisch negentiende eeuwse materialist. Wanneer de modaliteiten van de personages (weten/kunnen (macht)/ willen) besproken worden, blijkt het verband tussen deze twee semantische velden en de ‘handelingsbekwaamheid’ van Zola's/Hamons ‘personeel’. Enerzijds zijn het juist de aseksuele personages (Claude, Serge, Saccard) die via seks (vrouwen) carrière maken, hun macht (bezit) vestigen, maar later eveneens door vrouwen ten onder zullen gaan (Nana wreekt Gervaise). Anderzijds zijn de modaliteiten onderling sterk verbonden, de wil tot macht is de grootste drijfveer, die parallel loopt aan de wil tot weten die als tegenmacht fungeert. Macht is verbonden met een sterke wil waarvan het personage zelf de oorsprong niet kent, en daar ligt zijn kwetsbaarheid. Zijn tegenstanders die machteloos lijken kunnen hem via kennis (van zijn zwakheden) ten gronde richten. Zo ontstaat er een thematiek waar de lezer bij betrokken wordt: ook deze tracht immers geheimen te weten te komen, veronderstellingen te bevestigen en vragen te beantwoorden, kortom, kennis te verwerven. Daarin komt de functionaliteit van de personages weer samen met het naturalistische programma en het structuralistische ideaal: de apotheose van de wetenschap. Zoals Zola's glazen huis dankzij de fluctuaties en de dubbelzinnigheid van de taal een minder doorzichtig, maar des te boeiender bouwwerk is geworden, zo is Hamon's semiotisch puritanisme zijns ondanks overgelopen in een psychologische en ideologische analyse, zij het dat hij er aardig in slaagt, de structuur van zijn betoog binnen het gekozen raamwerk te houden. Het nadeel daarvan is, dat het boek soms het wat opsommend karakter heeft dat iedere strikt systematische opbouw bedreigt. Anderzijds zijn de talrijke voorbeelden uit de verschillende romans zeer overtuigend en verrijkend. Een tweede nadeel van de strikte benadering is het ontbreken van ieder kritisch perspectief op de benadering zelf en de beperkingen die deze schijnt op te leggen. Zo lijkt Hamon de ziekte en dood waar iedere machtsovername door aanvankelijk geëxploiteerde vrouwen op uitdraait (Nana) aan een semiotisch systeen | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
van binaire opposities toe te schrijven. De ideologie die dat systeem beheerst, en die zeker niet inherent is aan iedere vorm van semiotisch denken (Peirciaanse semiotiek wordt er veel minder door gekleurd dan Hamons Greimassiaanse), wordt nergens ter discussie gesteld. Het analysemodel dat uit dit boek af te leiden is, kan goede diensten bewijzen als het gecombineerd wordt met een andere, kritische analyse waarin het begrippenapparaat zèlf ter discussie staat. Pas dan kan Zola's personagesysteem onderscheiden worden van dat van Hamon, en kan zicht gegeven worden op andere mogelijkheden.
Mieke Bal | |||||||||||||
Susan Rubin Suleiman, Authoritarian Fictions. The Ideological Novel as a Literary Genre. New York, Columbia University Press, 1983. ISBN 0231-05493-9. 299 pp. (tegelijk in het Frans verschenen onder de titel: Le roman à thèse ou l'autorité fictive. Paris, P.U.F. 1983. ISBN 213-037905-2. 315 pp.)Literaire teksten die een boodschap verkondigen komen er bij de kritiek doorgaans slecht van af. Literatuur mag niet al te nadrukkelijk op een these, pointe of boodschap aansturen, zo lijkt het. Zulke literatuur riekt te veel naar propaganda om nog artistiek waardevol te kunnen zijn. Met kritiek van deze aard wordt de roman à thèse, in het Nederlands tendensroman of ideologische roman, doorgaans afgedaan. Beoefenaars van dit genre, een subgenre van de realistische roman, zijn er op uit door middel van een fictionele geschiedenis lezers van een bepaalde interpretatie van de wereld te overtuigen. Maar critici waarderen de zendingsdrang van dit genre niet. Jakobson zou gezegd hebben: de esthetische functie wordt overschaduwd door de communicatieve functies. En daarmee diskwalificeert dit genre zich als ‘echte’ literatuur. Een boek als roman à thèse betitelen, impliceert daarom een negatief oordeel en minachting voor de auteur ervan. De slechte reputatie van dit genre heeft Susan Rubin Suleiman er niet van weerhouden op zoek te gaan naar formele criteria waarmee een roman à thèse geïdentificeerd zou kunnen worden. Zij is zich daarbij goed bewust van hoe netelig de genreproblematiek is. Zij vermijdt de suggestie dat het om essentialistische kenmerken van het genre zou gaan. ‘It is only by a serie of successive approximations or definitions in terms of converging criteria that one can hope to pin down anything as complex and as unstable as a novelistic genre.’ (171) Haar benaderingswijze is inderdaad veelzijdig: pragmatische, structuralistische, formele en intertekstuele invalshoeken combineert Suleiman. Het materiaal dat zij zo analyseert bestaat uit romans uit de Franse letterkunde, alle geschreven in de eerste helft van de twintigste eeuw. Werken van buiten Frankrijk onbekende auteurs als Barrès, Bourget en Nizan en van bekende als Mauriac, Malraux en Sartre passeren de revue. Het belangrijkste onderscheidende kenmerk van het genre bestaat volgens Suleiman uit de verhouding die het tot stand probeert te brengen met de lezer. De roman à thèse zou een ‘illocutionary speech act’ zijn, die uit is op een ‘perlocutionary effect’. (26) Dat wil zeggen dat de spreker de intentie heeft een bepaalde verandering teweeg te brengen bij de lezer. De roman à thèse wil demonstreren en onderwijzen; hij wil dat de lezer overtuigd raakt van de waarheid die hij verkondigt. Om dit didactische aspect theoretisch uit te diepen, maakt Suleiman een vergelijking met het exemplum. Dit figuur uit de klassieke retorica is ook didactisch gemotiveerd. Het wordt gebruikt om door middel van inductie te overtuigen, of door middel van analogie te argumenteren. De analyse van het exemplum maakt het Suleiman mogelijk drie hypothesen te formuleren over strategieën die in de roman à thèse gebruikt zouden worden om de lezer van de waarheid te overtuigen. (1) De geschiedenis binnen de roman à thèse is teleologisch. Het stuurt op een eenduidige slotbetekenis aan, die van het begin af aan al vaststaat. De tekst sluit door middel van redundanties een meervoudige lezing van de geschiedenis uit. (2) Behalve een eenduidige betekenis legt de roman à thèse ook een dualistisch waardensysteem aan de lezer op. Het verschil tussen goed en slecht, waar en vals is in het universum van de roman altijd duidelijk. (3) Er is altijd een doctrinaire ‘intertekst’ aanwezig waarnaar het waardensysteem binnen de roman en het handelingspatroon van de personages al dan niet expliciet verwijst (bijvoor- | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
beeld katholicisme, marxisme, fascisme of nationalisme). De roman kan alleen in het licht van zo'n intertekstuele kontekst ten volle begrepen worden. Hierna belicht Suleiman het handelingsverloop van het genre. Met behulp van het actantiële model van Greimas analyseert ze de geschiedenis. Ze komt dan tot twee modellen: de leertijdstructuur en de confrontatiestructuur. Het eerste model heeft veel weg van de gang van zaken in een Bildungsroman. De protagonist ondergaat daarin twee parallelle transformaties. Die van het onbewust zijn van eigen identiciteit naar de ontdekking ervan en die van passiviteit naar het tot handelen overgaan. In de roman à thèse vinden dezelfde transformaties plaats, maar deze zijn ondergeschikt aan een andere transformatie die de geschiedenis in een heel ander daglicht stelt. De bewustwording van de held is niet langer doel op zichzelf, maar is het gevolg van het feit dat hij/zij zich een alles omvattende waarheid realiseert. De identiteit van de held ligt in deze algemene doctrine. Suleiman benadrukt overigens dat een roman à thèse niet bepaald wordt door een specifiek handelingsverloop maar door ‘the way a story is integrated into a specific system of signification’ (64). Dit geldt ook voor de confrontatiestructuur. De geschiedenis bestaat nu niet uit de innerlijke ontwikkeling van een protagonist maar uit de openlijke evolutie van een conflict. Er is een collectief subject dat een ideaal probeert te realiseren, zich inzet voor bepaalde waarden. Daarbij wordt het geconfronteerd met een vijand (anti-subject) die voor tegenovergestelde waarden en idealen strijdt. De twee varianten van de roman à thèse programmeren de rol van de lezer verschillend. Bij de leertijdstructuur bestaat de strategie eruit de lezer geleidelijk aan naar de Waarheid te voeren. De confrontatiestructuur daarentegen verlangt van de lezer dat hij/zij zich van begin af aan in principe van de Waarheid bewust is en met het subject ‘meevecht’ tegen het anti-subject. ‘Only a perverse, that is to say recalcitrant, reader would prefer the thriumph of the enemy over that of the hero. But the perverseness - or the revolt - of the reader is not a possibility recognized by the genre.’ (143) Volgens één van de beginhypothesen zou de roman à thèse veelvuldig gebruik maken van redundanties om tot een gesloten, eenduidig eind te komen. Dit brengt Suleiman ertoe om op zoek te gaan naar bepaalde typen redundanties die karakteristiek zouden zijn voor dit genre. De redundanties functioneren dan als ‘an essential means of conserving information and an equally essential means of creating syntactic and semantic coherence’ (152). Uitgaande van Genette's narratologie geeft ze een systematische classificatie van alle mogelijke formele redundanties in een realistische vertelling. Die classificatie en de formules die hij bevat zijn nogal gecompliceerd en behoeven veel uitleg om inzichtelijk te worden. Het schema bevat te veel variabelen; een tekortkoming die voortkomt uit de theorie waarop zij voortbouwt. Met behulp van de classificatie onderscheidt Suleiman vijf veel gebruikte typen redundanties in de roman à thèse. Dit zijn de volgende. De verschillende functies van de gebeurtenissen en personages komen overeen met het commentaar van de alwetende verteller daarover (1) of met het commentaar van een interpretator binnen de tekst (2). De opeenvolgende commentaren van de alwetende verteller (3) of van favoriete personages (4) of van beide vormen een coherent geheel en leiden tot dezelfde conclusie. De actantiële functie van personages komt overeen met hun kwaliteiten (5). Je zou kunnen zeggen, een personage ‘is’ wat hij/zij ‘doet’, hij/zij handelt in overeenstemming met wie hij/zij ‘is’. (Zie hierover Rimmon Kenan 1983.) Op het eerste gezicht is de relevantie van een studie over een hybride genre als de roman à thèse niet voor de hand liggend. Het is echter Suleimans grote kwaliteit dat zij keer op keer aannemelijk maakt dat een analyse van juist dit genre van belang is voor actuele discussies binnen de literatuurwetenschap. Een steeds terugkerend onderwerp is daarin bijvoorbeeld de relatie tussen realisme en ‘didacticisme’. Aan de roman zou naast een realistische ook een didactische impuls ten grondslag liggen. Volgens Kristeva (1970) is de roman op de eerste plaats zelfs een vorm van onderwijs, is het kennis die overgedragen moet worden. De roman à thèse is dan niet meer dan een extreme versie van deze didactische intentie die aan de hele roman ten grondslag ligt. Toch lijkt dit niet te verenigen te zijn met een andere impuls die ook een basis zou vormen van de roman: die van waarachtigheid en aannemelijkheid. Een didactische demonstratie | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
is overtuigender wanneer de karakters en handelingen eenvoudig en duidelijk zijn en geen contradicties bevatten. Precies die aspekten moeten dan opgeofferd worden die het verhaal aannemelijk en waarachtig zouden maken. Dit conflict, dat in principe aanwezig is binnen het romangenre in z'n geheel, doet zich bij de roman à thèse wel zeer nadrukkelijk voor. Een andere discussie waar Suleiman op inhaakt is die over het postmodernisme. De roman à thèse zou vandaag de dag z'n belang vooral ontlenen aan het feit dat het de antipode is van de postmodernistische tekst. Terwijl de eerste uit is op een eenduidige betekenis en volledige 'closure', streeft de laatste naar meerduidigheid. De referentiële functie van de roman, voor de roman à thèse als subgenre van de realistische roman van groot belang, lijkt nu actief bestreden te worden. Postmodernistische teksten zouden slechts hun eigen functioneren dramatiseren. Om met Roland Barthes' onderscheid te spreken, de roman à thèse is het summum van de ‘leesbare tekst’. Hij is autoritair, gesloten, redundant en maakt de lezer tot een passieve konsument. De postmodernistische tekst daarentegen is het ideaalbeeld van de ‘schrijfbare tekst’. Hij is open, speels, meerduidig en verlangt een actieve lezer die eigenhandig betekenissen produceert. Toch zijn beide teksttypen in hun intenties niet meer dan utopische projecten. Dat blijkt wanneer Suleiman op ambiguïteiten en openingen voor alternatieve interpretaties in de roman à thèse wijst die niet door de roman geprogrammeerd zijn. Die kunnen echter alleen ontdekt worden met de actieve, eigenzinnige leeshouding die de moderne tekst verlangt. Met de openheid van de postmodernistische tekst valt het ook wel mee. Bestaat zijn Boodschap immers niet slechts uit een nieuwe taalconceptie? Deze werkwijze is karakteristiek voor Suleiman. Ze ontwerpt modellen, klassificaties en maakt onderscheidingen vanwege de heuristische waarde daarvan, maar laat het daar vervolgens niet bij. ‘What becomes interesting at that point is another question to what extent does a work that realises the model (in fact the genre) in a general way nevertheless diverge form it in particular ways, and for what reasons.’ (118) Suleimans studie van de roman à thèse is een voorbeeld van hoe eigenlijk met literaire theorieën omgegaan moet worden. Het zijn voor haar geen modellen van de waarheid, maar stukken gereedschap die kritisch gehanteerd moeten worden. Met deze creatieve instelling levert zij een belangrijke bijdrage aan ons begrip van zowel realistische, postmodernistische teksten als moderne literatuurtheorie.
Ernst van Alphen | |||||||||||||
Literatuur
|
|