Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||
BoekbesprekingenA.J. van Essen, E. Kruisinga - A Chapter in the History of Linguistics in the Netherlands. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983. XIV + 413 blz.Dit boek is als dissertatie verdedigd aan de universiteit van Utrecht. Zoals blijkt uit de ondertitel, is de dissertatie geschiedkundig van aard. Het onderwerp is de taalkundige Dr. E. Kruisinga (1875-1944), leerling van Bülbring en Sijmons, medeoprichter van de Vereniging van Leraren in Levende Talen (1911), redacteur van English Studies van 1920-1931, opleider en later rector van de in 1915 opgerichte School voor Taal- en Letterkunde, en, voor alles, Anglist van internationale importantie. Kruisinga's grootste en belangrijkste werk is A Handbook of Present-Day English. Het verscheen oorspronkelijk in drie delen (1914, 1915, 1917) onder de titel A Grammar of Present-Day English en werd van editie tot editie ingrijpend gereviseerd en uitgebreid. Vanaf de 4e editie verscheen het werk in vier delen. De 5e editie verscheen in 1931/32. Vanaf 1941 verscheen E. Kruisinga & P.A. Erades, An English Grammar, een handboek in twee delen waarin de verdere evolutie van Kruisinga's behandeling van de Engelse grammatika is vastgelegd. Dit werk verdween in 1971 van de markt. Kruisinga was niet alleen Anglist. Hij nam deel aan de discussie over de spelling van het Nederlands, en publiceerde ook Einführung in die Deutsche Syntax (1935), Het Nederlands van nu (1938) en Diminutieve en Affektieve Suffixen in de Germaanse Talen (1942). Naast twee en twintig boeken en monografieën, schreef hij nog zo'n 650 kleinere publicaties. Ondanks zijn kwalitatief en kwantitatief indrukwekkende oeuvre heeft Kruisinga nooit een universitaire leerstoel bekleed. Wel verleende het bestuur van de School voor Taal- en Letterkunde hem in 1936 de professorstitel, maar dit viel slecht en was aanleiding tot een in de dagbladpers uitgevochten polemiek. Overtuigd van zijn eigen kwaliteiten en van het gebrek daaraan bij zijn universitaire collega's, voelde Kruisinga zich miskend. Zijn verbitterde en dikwijls uiterst persoonlijke aanvallen op vakgenoten isoleerden hem in toenemende mate. Zijn taalkundige arbeid zette hij echter onverminderd voort tot op zijn sterfbed in 1944. De verklaring voor de Nederlandse academische miskenning van het fenomeen Kruisinga wordt door Van Essen geplaatst tegen de achtergrond van de klassestrijd. Kort gezegd: de progressieve Groningse SDAP-er Kruisinga tegenover de conservatieve, oligarchische, gevestigde orde. De tekst van de dissertatie bestaat uit twee delen, gevolgd door een notenapparaat, een mogelijkerwijs volledige bibliografie van Kruisinga's gepubliceerde geschriften, een overzicht van geraadpleegde bronnen en een uitgebreide index. Het eerste deel opent met een hoofdstuk over het leven van Kruisinga van 1875-1924. Dan volgt een historische schets van de politieke, sociale, economische en religieuze situatie in Nederland van 1870-1924, gevolgd door een hoofdstuk waarin de formatieve invloeden op Kruisinga in zijn Groningse periode worden getraceerd. Hierna wordt de Amersfoortse periode (1906-1924) besproken. Het tweede deel bestrijkt de periode van 1924-1944. In 1924 wordt Kruisinga om gezondheidsredenen afgekeurd voor het middelbaar onderwijs. Hij verhuist naar Den Haag en besteedt de laatste twintig jaar van zijn leven aan de wetenschap en aan de School voor Taal- en Letterkunde. Het eerste hoofdstuk van het tweede deel beschrijft Kruisinga's leven in deze periode, en bevat een chronique scandaleuse van de conflicten waarin Kruisinga verwikkeld raakt. Hij wordt rector van de School voor Taal- en Letterkunde, die hij de status van hogeschool wil geven. Hij uit bijtende kritiek op vakgenoten, en gaat een harde confrontatie met de universitaire wereld aan. Onderhandelingen over een fusie van de School voor Taal- en Letterkunde met de Leidse letterenfaculteit mislukken. Na een | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
conflict met Zandvoort - later hoogleraar in Groningen - wordt Kruisinga's redacteurschap van English Studies beëindigd. Na een ander conflict verlaat hij de redactie van Levende Talen. In het volgende hoofdstuk schetst Van Essen de geschiedkundige achtergrond van 1914-1940. Dan volgen hoofdstukken over maatschappij en taalkunde en over Kruisinga en de lerarenopleiding. In een kort hoofdstuk wordt beschreven hoe Kruisinga in 1905, 1912, 1924 en 1937 gepasseerd werd voor een lectoraat in Groningen en voor leerstoelen in Amsterdam, Groningen en wederom Amsterdam. Het gevolg was niet alleen verbittering, maar ook de onmogelijkheid om universitaire Nachwuchs te kweken. Na een hoofdstuk over de invloed van C.C. Uhlenbeck, wiens colleges Kruisinga in 1925 begon te volgen, wijdt Van Essen de resterende hoofdstukken aan Kruisinga's A Handbook of Present-Day English en zijn pedagogische grammatika's, aan zijn ideeën over taalwetenschap en taalgeschiedenis, zijn houding tegevenover de relatie fonetiek-fonologie, en aan zijn boek Het Nederlands van nu (1938). Besloten wordt met een kort samenvattend hoofdstuk. In essentie is Van Essen's dissertatie de analyse van een gemiste kans: Kruisinga's wetenschappelijke vermogens hadden ertoe kunnen bijdragen de Nederlandse universitaire Anglistiek tot grotere bloei te brengen. Dat is niet gebeurd, omdat Kruisinga de gevestigde universitaire orde tegen zich in het harnas joeg. Dit laatste kan worden toegeschreven aan de karakterstruktuur van de hoofdpersoon, maar Van Essen tracht het in belangrijke mate te verklaren uit de historische context. Het is mede hierom dat de bespreking van die context zeer ruim is bemeten. Toch heeft de schrijver zich ook laten verleiden tot onnodige uitweidingen, zoals bijvoorbeeld die over de opkomst van de fiets. Dit gebeurt in bewoordingen die wat nostalgisch de sfeer oproepen van oude MO-vertalingen: ‘Specially-made specimens with extra-strong frames and large wicker baskets in front, ridden by nimble errand boys, were a familiar sight.’ In de beschrijving van het leven van Kruisinga wordt plaats ingeruimd voor romanachtige sfeertekening: Van Maanen en Harting - beiden later hoogleraar - volgen in 1909 lessen ten huize van de privaatdocent Kruisinga, tezamen met een jonge dichter die de zoon is van de Amersfoortse stationsrestaurateur. We lezen hoe deze Keats-achtige dichter, die verder geen enkele rol speelt, smoorverliefd wordt op Kruisinga's dienstbode, vervolgens ziek wordt en op 28-jarige leeftijd sterft. Als Kruisinga, Van Maanen en Harting aan zijn graf staan, doet Kruisinga's lange, ascetische gestalte Van Maanen denken aan Sir Austin uit The Ordeal of Richard Feverel, waarna een beschrijving van Sir Austin uit Meredith geciteerd wordt. De rest van deze bespreking wil ik beperken tot Van Essen's analyse van het werk van Kruisinga, en zijn vergelijkende evaluatie van Kruisinga & Erades (1941), An English Grammar en Zandvoort (1945), A Handbook of English Grammar. Uit Van Essen's dissertatie komen een aantal globale kenmerken van het taalkundige werk van Kruisinga naar voren. Hij was een Saussureaan avant la lettre. In tegenstelling tot de in zijn tijd in belangrijke mate diachronisch georiënteerde taalkunde, stond Kruisinga een strikt synchrone analyse van de moderne talen voor, waarbij vooroordelen gebaseerd op kennis van vroegere taalstadia uitgebannen moesten worden. Het was eerder zijn overtuiging dat de interpretatie van de levende taal een mogelijkheid biedt om taalfeiten uit het verleden te verklaren dan omgekeerd. De taalbeschrijving van het Engels moest zijns inziens dan ook bevrijd worden van het Procrustusbed van de categorieën en terminologie van de Latijnse grammatika. Overeenkomstig de ideeën van Boas, Jespersen, Ries, Sapir, Vendryes, meende Kruisinga dat iedere taal zijn eigen categorieën en zijn eigen struktuur had. Een beschrijving van het Engels moest daarom de voor het Engelse taalsysteem wezenlijke categorieën en verschijnselen blootleggen. Overigens dacht Kruisinga niet dat zo'n beschrijving zou resulteren in een raster van categorieën waarin alle verschijnselen zouden passen. Veeleer achtte hij wat John Robert Ross later ‘squishy categories’ zou noemen een wezenlijk kenmerk van natuurlijke taal. Hij is dan ook niet zozeer geïnteresseerd in zo'n raster op zich, maar eerder in de mogelijkheid om subtiele gebruiksverschillen tegen de achtergrond daarvan te bespreken. Zo ziet Van Essen ook Kruisinga's ambivalente houding tegenover het begrip foneem. Hoewel hij in English Sounds (1925) - deel 1 van A Grammar of Present-Day English - reeds heel dicht bij een be- | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
schrijving van het foneemconcept komt, geeft hij, als dit concept eenmaal in de taalwetenschap geïntroduceerd is, blijk van een aversie ten aanzien van deze abstractie en houdt hij zich liever bezig met het fysiek waarneembare. Van Essen plaatst Kruisinga's problematische relatie met zijn universitaire collega's ook in het licht van bovenaangeduide visie op de taalwetenschap. Kruisinga was bij uitstek een descriptivist, wars van alle prescriptie door een gevestigde orde die voortging het moderne Engels te beschouwen door een raster van klassieke categorieën. Op een aantal gebieden in de syntaxis voert hij een nieuwe terminologie in die verwijst naar formele kenmerken van de besproken constructies. De invoering van een nieuwe beschrijving met een gedeeltelijk nieuw terminologisch apparaat stuitte in de dagelijkse opleiding buiten de School voor Taal- en Letterkunde op weerstand. In zijn bespreking van An English Grammar in English Studies (1942) stelt Zandvoort weliswaar dat ‘Kruisinga's work stands out as the greatest achievement in the study of twentieth-century English’, maar niettemin vindt hij van dit innoverende werk ‘that it has created unspeakable confusion on the educational plane.’ Zandvoort's verzuchting naar aanleiding van een deelprobleem in An English Grammar: ‘the sooner we return to the traditional classification the better’, verwoordde kennelijk ook de gevoelens van opleiders die aan hun oude zekerheden wilden vasthouden. Mogelijk verklaart dit mede het relatieve succes van Zandvoort (1945), A Handbook of English Grammar ten opzichte van Kruisinga & Erades (1941), An English Grammar. De vraag blijft echter of het comfort van behoudende opleiders wel strookt(e) met het belang van de wetenschappelijke vorming van de student. Vanuit pedagogisch oogpunt beantwoordt Van Essen deze vraag ontkennend. Hij beschouwt Zandvoort's handboek als ‘by its very organization ... apt to alicnatc the student from the object of investigation.’ Het boek van Kruisinga & Erades ziet hij daarentegen als ‘through its inductive-empirical approach ... more likely to instil the spirit of enquiry into the student.’ De taalkundige aspecten van Kruisinga's werk worden in de dissertatie globaal besproken. Het zou voor taalkundigen belangwekkend zijn geweest als Van Essen de vergelijkende beschouwing die Zandvoort in Levende Talen (1958) heeft gewijd aan Poutsma, Jespersen en Kruisinga met details had kunnen onderbouwen, maar gezien de voornamelijk geschiedkundige aard van het boek mocht men dat niet verwachten. Toch vind ik dat het door Van Essen uitgevoerde projekt cruciaal aan belang zou hebben gewonnen als bijvoorbeeld zijn afweging van het handboek van Zandvoort ten opzichte van dat van Kruisinga & Erades nader geadstrueerd had kunnen worden op grond van een gedetailleerde analyse van de taalwetenschappelijke merites en tekortkomingen van de beide grammatika's. Het zou interessant geweest zijn te zien op welke detailpunten Kruisinga zich nog niet had ontworsteld aan de traditie waartegen hij zich verzette. Men denke bijvoorbeeld aan zijn hulpeloze semantische definitie van het begrip object, en aan zijn gebruik - zij het met tegenzin en niet geheel konsekwent - van de term nominal (part of the) predicate voor een element als ill in be is ill, dat helemaal niet nominaal is. Op dergelijke punten ontloopt Kruisinga's grammatika die van Zandvoort niet veel. Op andere punten is dat duidelijk wel het geval. Het zou waardevol geweest zijn precies aan te geven waar Kruisinga winst had geboekt. Een vergelijking van Kruisinga's werk met de in 1945 verschenen grammatika van Zandvoort had als nuttig neveneffekt bovendien een kritische analyse van dit nog steeds gebruikte boek kunnen opleveren. Gezien het feit dat in de in 1981 verschenen 15e editie bijvoorbeeld nog steeds te lezen staat dat attributieve bijzinnen altijd volgen op de hoofdzin die hun antecedent bevat (blz. 301), zou dit geen overbodige luxe geweest zijn. Van Essen's zeer goed gedocumenteerde boek zal gretig gelezen worden door hen die meer willen weten van het wereldje van de Nederlandse Anglistiek in de eerste helft van deze eeuw. Als geschiedkundige dissertatie heeft het evenwel minder te bieden aan de voornamelijk taalkundig geïnteresseerde lezer.
Bob Rigter | |||||||||
Roland Posner, Rational Discourse and Poetic Communication, Methods of Linguistic, Literary, and Philosophical Analysis. Berlin | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
etc.: Mouton, 1982 (Janua Linguarum, Series Maior 103). xvi + 258 pp. ISBN 90-279-3419-3. ISBN 90-279-3138-0 (pbk.).In zijn voorwoord tot Rational Discourse and Poetic Communication (hierna: RD & PC) stelt Ronald Posner dat het niet de behaalde resultaten zijn die het werk zijn waarde doen verkrijgen, maar de gedachtengang die aan deze resultaten ten grondslag ligt. Hij acht het dan ook vanzelfsprekend dat zijn lezers hun aandacht niet in eerste instantie zullen richten op de uiteindelijke stellingen die hij hen voorlegt, maar op de redeneringen die tot deze uitspraken voeren, op de overwegingen waarop zij zijn gebaseerd (p. x). Voor die lezers is dat een uitkomst, omdat de negen hoofdstukken van RD & PC - eigenlijk negen afzonderlijke artikelen, gepubliceerd tussen 1971 en 1980 - tezamen zo'n breed terrein bestrijken dat men over een wel zeer bijzondere expertise moet beschikken om al die stellingen op hun merites te kunnen beoordelen. Zoals de ondertitel van het boek aangeeft betreffen Posners overwegingen de methodenleer van een drietal disciplines: linguïstiek, literatuurwetenschap en filosofie. De laatste komt er op het eerste gezicht bekaaid van af. Slechts het negende hoofdstuk wordt aan een ‘zuiver’ filosofisch onderwerp gewijd: een bespreking van Habermas' theorie van het rationeel discours (met ‘discours’ duidt Habermas een dialoog aan waarbinnen normen, vooronderstellingen, visies op de wereld ter discussie staan; p. 213). Posners kritiek op Habermas' visie betreft vooral diens overtuiging dat zelfs fundamentele vooronderstellingen en de meest algemene normen ‘rationeel gerechtvaardigd’ moeten kunnen worden, wil men gevolgtrekkingen uit deze uitgangspunten als geldig kunnen accepteren. Volgens Posner gaat het niet om rechtvaardiging, wettiging of falsificatie van dergelijke premissen, maar om communis opinio. In het discours trachten communicatiepartners overeenstemming te bereiken voor zover het gaat om de normen en vooronderstellingen die aan hun (communicatieve) handelingen ten grondslag liggen (p. 220-1). Met dat laatste, de communicatieve handeling, is het kernbegrip van RD & PC genoemd. Posner legt onmiskenbaar de nadruk op de pragmatische en communicatietheoretische component van de linguïstische en literatuurwetenschappelijke analysepraktijk. Hij is van mening dat deze component systematisch wordt veronachtzaamd, hetgeen in zijn ogen een vorm van reductionisme is; reductie van de taal tot grammatica, van de poëzie tot een factor binnen een abstract model van literaire werken en stijlen (p. vii). En daarmee gaat dan precies de mogelijkheid verloren datgene in het wetenschappelijk onderzoek te betrekken, dat taal en poëzie belangrijk maakt: het feit dat zij de mens een middel verschaffen zich over zichzelf en zijn wereld te uiten, ordening aan te brengen in zijn ervaringen, en vooral een relatie tot anderen te creëren en in stand te houden. In dit opzicht is Posners beschouwing over het discours meer dan een filosofisch aanhangsel bij een overwegend linguïstisch en literatuurtheoretisch-georiënteerd boek. Veeleer lijkt hier een metatheoretische intentieverklaring te worden afgelegd: de taalkunde en de literatuurwetenschap zouden zich als rationeel discours moeten presenteren, zij zouden zich dienen te richten op het verkrijgen van inzicht in de normen en vooronderstellingen die aan de genoemde handelingen van uiten, ordenen en communiceren ten grondslag liggen. En niet op het construeren van modellen die een uiteindelijke verklaring van dergelijke complexe verschijnselen trachten te geven door deze tot ‘een context-onafhankelijke, gemakkelijk definieerbare eenheid te abstraheren’ (p. vii-viii). Voor de linguïstiek leidt een dergelijke stellingname - uiteraard - tot een op taal-gebruik georiënteerde methodologie. Daarbij vormt de conversatie-analyse een bruikbaar paradigma. In hoofdstuk 2 ontwikkelt Posner criteria om tot een afbakening en een onderverdeling van (‘letterlijke’) betekenisen (‘suggestieve’) gebruiksdimensies van de inhoud van een taaluiting te komen, waarbij hij zich baseert op de bekende conversationele maximen en postulaten van Grice. In het vierde hoofdstuk laat hij zien dat de dialooganalyse belangrijke gegevens kan verschaffen met betrekking tot de vraag naar de wijze waarop graduele verschillen in de relevantie van informatie tot stand komen. Met name gaat het hem daarbij om het verantwoorden van de verschillende pragmatische functies die syntactisch en semantisch equivalente taalconstructies in verschillende contexten kunnen vervullen. In het | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
derde hoofdstuk behandelt Posner iconische aspecten van taalgebruik. Onder ‘iconiciteit’ verstaat hij, zoals te doen gebruikelijk, de projectie van eigenschappen van een taalconstructie op een designatum. Minder gebruikelijk is het onderscheid dat hij maakt tussen stilistische iconiciteit, waarbij sprake is van toegevoegde informatie, en aan het taalsysteem resp. aan syntactische en semantische coderingen binnen dat systeem inherente iconiciteit. Een voorbeeld van een iconische relatie die in de syntactische component van het (in dit geval Engelse) taalsysteem verankerd ligt, is die welke samenhangt met de ordening van attributief gebruikte adjectiva. Posner tracht te achterhalen waarom wij, bijvoorbeeld, bij ‘a round white table’ denken aan een witte tafel, die rond is, en niet andersom. Uitgaande van een pragmatische verklaring van adjectiefordening (die adjectiva die binnen een bepaalde context als het minst ‘kenmerkend’ of ‘onderscheidend’ ten aanzien van - het designatum van - het naamwoord worden opgevat staan het dichtst bij dat naamwoord) komt hij tot de conclusie dat, als resultaat van gewoontevorming, ook in situaties waarbij geen sprake is van een context-afhankelijke volgorde deze pragmatische verhouding als iconische functie op de syntactische code wordt overgedragen. De literatuurwetenschap zou zich volgens Posner moeten richten op bestudering van de wisselwerking tussen literaire, literatuurtheoretische en maatschappelijke praktijk. Vooral in het zevende hoofdstuk gaat hij op deze wisselwerking in. Zijn analyse van de ontwikkelingen binnen de Europese Goethe-kritiek in de 19e en 20e eeuw laat zien hoe in onderscheiden periodes steeds andere aspecten van Goethes gedicht ‘An den Mond’ op steeds wisselende wijze voor het voetlicht werden gehaald. De interpretatieve praktijk wordt daarbij opgevat als een reflectie van contemporaine ontwikkelingen, zowel van sociaal-culturele als van linguistisch-poëtologische aard. Ten aanzien van dat laatste gaat Posner vrij ver: hij postuleert het bestaan van functioneel-grammaticale transformatieregels (à la Harris; p. 162) die de linguïstische relaties tussen de poëtische tekst en het interpretatief commentaar zouden moeten beschrijven, waarna hij de genoemde ontwikkelingen in de kritische praktijk tracht te reconstrueren in termen van die transformatieregels. In de hoofdstukken 5 en 6 wijst hij op het belang van het formalistisch/structuralistische initiatief om tot een karakterisering van ‘poëtische communicatie’ te komen. Daarbij kan de rol van ‘de-automatisering’ nauwelijks worden overschat: juist in de thematische doorbreking van linguïstische en extra-linguistische normen komt volgens Posner een nieuw ‘model voor een segment van de realiteit’ (p. 124) naar voren - en juist daarin ligt ‘het poëtische’ besloten. In het achtste hoofdstuk gaat hij in op de literaire thematisering van een filosofische norm, het vermijden van paradoxen, en dan vooral op de doorbreking van deze norm in Tristram Shandy. Met de voorgestelde wijze van benadering van dit vraagstuk (nl. de introductie van verschillende semiotische ‘lagen’ van communicatie) wordt weer aangesloten bij het eerste hoofdstuk, waarin - in memoriam Charles Morris - werd betoogd dat de semiotiek zijn uitgangspunt dient te kiezen in de complexiteit van het taalteken. Deze complexiteit kan volgens Posner het best analoog aan de complexe organisatie van communicatieve handelingen worden gekarakteriseerd. Samenvattend: de centrale these van RD & PC betreft de noodzakelijkheid van een (her-)oriëntatie van de linguïstische en literatuurwetenschappelijke methodologie op de sociaal-communicatieve status van het object van onderzoek. Dit is zeker geen revolutionaire stelling, maar ook allerminst een achterhaalde. En hoewel Posners opmerkingen over ‘de’ reductionistische aard van ‘de’ vigerende methodologie in hun algemeenheid zeker te ver gaan, kunnen ze daarom nog niet terzijde worden geschoven. Integendeel: het streven naar een pragmatisch adequate methodologie is belangwekkend en nog op geen stukken na vervuld. Maar Posner wil meer dan alleen deze diagnose stellen. Hij wil een remedie ontwikkelen; zijn boek moet een aanzet tot nieuwe ontwikkelingen en initiatieven vormen, moet ‘beïnvloeden’ en ‘stimuleren’ (p. x). En in dat opzicht lijkt mij er toch het een en ander aan te mankeren. Om te beginnen blijven wel erg veel - recente - voorstellen die van een (met de genoemde these) vergelijkbare stellingname getuigen buiten beschouwing. Zo verwijst Posner met geen woord naar de fundamentele discussies over betekenisanalyse in ter- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
men van ‘letterlijke semantische kernen’, ‘equivalentie’, ‘ambiguïteit’ en ‘iconiciteit’, zoals onder meer gevoerd binnen de vaagheidssemantiek en de referentietheorie. Dergelijke concepten blijven in RD & PC ongeproblematiseerd (hfst. 2 en 3). Methodologische verworvenheden van het deconstructivisme, die belangrijke mogelijkheden zouden kunnen bieden bij de analyse van een zo complex gestructureerde tekst als Tristram Shandy, blijven onbesproken (hst. 8), evenals het empirisch literatuuronderzoek. Vervolgens geeft Posner de weinige methodologische voorstellen die hij wél noemt nu en dan nogal onnauwkeurig weer - juist voor wat betreft het ‘sociaalcommunicatieve’ aspect. Uit de genuanceerde formalistische visie op literaire evolutie isoleert hij bijvoorbeeld de aspecten ‘innovatie’ en ‘gewoontevorming’, zonder enige aandacht voor in Tynjanovs model cruciale factoren als ‘centrum’ en ‘periferie’ van het literair systeem (hst. 5). Maar vooral schiet Posners werk te kort wanneer het gaat om een systematische verantwoording van pragmatische en communicatieve aspecten binnen zijn ‘alternatieve’ methodenleer. Factoren als intonatie, deixis en ‘setting’ betrekt hij soms wel, soms niet bij zijn beschouwingen (hst. 3 en 4). Voor de hand liggende dwarsverbindingen - bijvoorbeeld tussen de commentaar-analyses in hoofdstuk 4 en de interpretatie-analyses in hoofdstuk 7 - komen in het geheel niet tot stand. Afwisselend worden stijlaspecten, in referentiële zin, als projectief en reflectief opgevat (pp. 48 vv.: ‘Inference from ... the presentation to ... the actions presented’ resp. pp. 197 vv.: ‘The character of what is represented influences the manner of representation’). Etcetera. Ik vind, kortom, RD & PC een boek dat een belangrijke these aan de orde stelt en dat belang ook treffend weet te illustreren. Maar dat laatste dan deels op een wijze die niet beantwoordt aan de - kennelijke - intentie van de auteur.
Eric Vos | |||||||||
Nico Willems: English intonation from a Dutch point of view, Foris Publications, Dordrecht 1982, 205 pp. Hfl. 68,- (bound), Hfl. 39,- (paper).Engels gesproken door Nederlanders is in de regel niet moeilijk te onderscheiden van het Engels van echte Engelsen. Ook als wij er in slagen om grammaticale en lexicale fouten te vermijden, zal de Engelsman aan onze uitspraak horen dat we buitenlander zijn. Wij Nederlanders schijnen ons daar zo voor te schamen, dat er zowel in ons taalonderzoek als -onderwijs een geweldige belangstelling voor uitspraak is gegroeid. Hierbij hebben de klinkers en medeklinkers verreweg de meeste aandacht gehad, enerzijds omdat meestal deze elementen de grootste portie van de met een taaluiting beoogde informatieoverdracht voor hun rekening lijken te nemen, anderzijds omdat taalkundigen en fonetici een enorme moeite hebben om regelmatigheden in andere onderdelen van het uitspraakgebeuren, zoals het toonhoogteverloop of de duuropbouw van uitingen, in kaart te brengen. Willems nu richt zich in zijn proefschrift op aspecten van on-Engelsheid in het toonhoogteverloop van het Engels gesproken door Nederlanders: zijn er systematische verschillen tussen de intonatiepatronen van Engelsen en Nederlanders die Engels spreken, en zo ja, hoe laten die verschillen zich expliciet beschrijven, en hoe kunnen we ze verwerken in een eenvoudige intonatiecursus t.b.v. Engelslerende Nederlanders?
Bij het aanpakken van deze vragen verkeerde Willems in de gelukkige positie dat hij kon voortbouwen op de ervaring van het succesvolle experimenteel-fonetisch onderzoek aan Nederlandse intonatie, zoals dat de afgelopen 20 jaar door Cohen, 't Hart, Collier e.a. is verricht, en o.a. geleid heeft tot een Cursus Nederlandse Intonatie voor buitenlanders die Nederlands willen leren. In deze methode van intonatieonderzoek staan de volgende noties centraal: analyse-door-synthese: het feit dat we tegenwoordig spraakgeluid machinaal kunnen nabootsen en daarbij de verschillende eigenschappen ervan onafhankelijk kunnen manipuleren maakt het mogelijk hypotheses over hoe dat geluid in elkaar zit te toetsen door het na proberen te maken; zolang de nabootsing afwijkt van het origineel weten we dat onze analyse verbetering behoeft. Omdat ook het geoefende oor zich nogal eens om de tuin wil laten leiden waar het gaat om het analyseren van het toonhoogteverloop van een spraakuiting, betekent deze | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
mogelijkheid een aanzienlijke vooruitgang t.o.v. vroegere ‘impressionistische’ studies van intonatie; perceptieve ekwivalentie: we zijn tevreden met onze nabootsing van een toonhoogtecontour wanneer origineel en nabootsing op het gehoor gelijk zijn. Het probleem met instrumentele toonhoogtemetingen is dat hun registraties te gedetailleerd zijn, zodat de onderzoeker gevaar loopt door de bomen het bos uit het gezicht te verliezen. De Nederlandse intonologen nemen dus de menselijke perceptie als criterium voor welke toonhoogtefluctuaties als wel, en welke als niet van belang beschouwd moeten worden; stilering d.m.v. rechte lijnstukken: de versimpeling van de grillige natuurlijke toonhoogtecontouren wordt bereikt door ze te benaderen met een zo klein mogelijk aantal rechte lijnstukken. Dit resulteert dan in een opeenvolging van stijgende en dalende lijnstukken, die grofweg dezelfde vorm vertoont als de oorspronkelijke contour, en die, indien via synthese hoorbaar gemaakt, hetzelfde klinkt; standaardisering: op grond van een grote verzameling aldus gestileerde toonhoogtecontouren is het mogelijk een inventaris van steeds weer terugkerende elementaire toonhoogtebewegingen samen te stellen. We kunnen de akoestische parameters van deze bewegingen (excursie, timing en duur) vaste waarden geven zonder dat dat de melodische indruk die de er uit opgebouwde contouren maken, aantast.
Hoe ziet nu de resulterende beschrijving van Nederlandse intonatie eruit: toonhoogtebewegingen worden voorgesteld als verlopend tussen een laag en een hoog referentienivo, waarvan de ligging over een uiting geleidelijk daalt (declinatie). Men onderscheidt tien van dergelijke toonhoogtebewegingen, verschillend van elkaar door richting (stijging vs. daling), plaats van inzet (vroeg, midden of laat in een syllabe) en helling (steil vs. geleidelijk). Enkele van deze bewegingen zijn ‘accentverlenend’: ze laten de betreffende syllabe opvallen t.o.v. de omringende syllaben. De mogelijke en onmogelijke opeenvolgingen van toonhoogtebewegingen zijn uitgedrukt in een expliciet regelsysteem.
Terug nu naar Willems. De hoofdmoot van het boek bestaat uit een beschrijving van verricht experimenteel werk. Dit werk omvatte twee typen experimenten: (a) In produktieëxperimenten werd een aantal Nederlanders en Engelsen gevraagd stukken Engelse tekst voor te lezen. Dit werd geregistreerd op geluidsband, het verloop van de toonhoogte werd per uiting machinaal gemeten en uitgeschreven op papier. De toonhoogtebewegingen op de belangrijkste woorden werden gestileerd en geklassificeerd naar o.a. richting en excursiegrootte. Op basis hiervan werd gespeurd naar systematische afwijkingen in de intonatiecontouren van de Nederlanders t.o.v. die van de Engelsen. (b) De in de produktieëxperimenten gevonden verschillen werden op hun relevantie getoetst in perceptieëxperimenten. M.b.v. moderne vocodertechnieken is het mogelijk het toonhoogteverloop van een geregistreerde spraakuiting naar eigen believen te manipuleren, zonder de andere eigenschappen ervan aan te tasten. Op deze manier kon Willems een reeks uit het produktiemateriaal geselecteerde uitingen van Engelse moedertaalsprekers een meer of minder van het origineel afwijkend toonhoogteverloop meegeven, overeenkomstig de in het Engels van de Nederlanders gevonden afwijkingen. De aldus geprepareerde stimuli werden voorgelegd aan groepen Engelsen, die op een 5-puntsschaal moesten aangeven hoe acceptabel ze de toonhoogtecontouren vonden.
Ik geef een overzicht van de belangrijkste systematische afwijkingen gevonden in de intonatie van de Nederlanders:
| |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
De eerste drie genoemde afwijkingen leiden altijd tot een verlaging van de acceptabiliteit van de intonatiecontour, (4) en (5) vaak en (6) soms.
Uit dit alles zijn een aantal voorschriften af te leiden die Nederlanders in de gaten kunnen houden wanneer ze Engels spreken, zoals ‘maak je toonhoogteëxcursies twee keer zo groot als je gewend bent’ en ‘maak een daling i.p.v. een stijging op de belangrijkste accenten’ etc. In een uiterst aardig afsluitend perceptieëxperiment liet Willems toonhoogtecontouren van Nederlanders, die volgens dit soort voorschriften waren opgeknapt, vergelijken met enerzijds die van de Engelsen (let wel: de te vergelijken contouren waren net als bij de andere proeven steeds kunstmatig gesuperponeerd op door Engelsen gesproken draagzinnen; de klinkers en medeklinkers waren dus altijd onvervalst Engels.) Inderdaad bleken de opgeknapte contouren in tegenstelling tot de niet-gecorrigeerde bijna even acceptabel te klinken als die van de Engelsen, ondanks (i) de simpelheid van de gehanteerde voorschriften, en (ii) het feit dat voor het merendeel alleen bewegingen op geaccentueerde syllaben gecorrigeerd waren.
Hoewel dit alles, zoals door Willems zelf aangegeven, als niet meer dan een eerste aanzet tot de constructie van een intonatiecursus Engels voor Nederlanders beschouwd moet worden, laat het uitstekend zien hoe we op basis van een experimentele methode tot exacte en verifieerbare uitspraken over intonatieve verschillen tussen het Engels van Engelsen en Nederlanders kunnen komen, een terrein waar in het verleden impressionistisch werkende onderzoekers wel eens hun vingers aan gebrand hebben.
Een aantal aspecten van Willems' verslaggeving roept vragen bij mij op. In de eerste plaats heb ik altijd het gevoel dat vertegenwoordigers van de ‘Nederlandsche school’ de rol van de onderzoeker te passief voorstellen. Wie zelf toonhoogtecontouren gaat stileren of met een begrip als perceptieve ekwivalentie gaat werken, ontdekt dat er daarbij heel wat interpretatieve arbeid van hem verlangd wordt, iets wat men niet zozeer verwacht na enkel de literatuur gelezen te hebben. In de tweede plaats heeft Willems m.i. verzuimd om verschillende van de gevonden afwijkingen met elkaar in verband te brengen: als het inderdaad zo is dat het Nederlands een referentienivo minder dan het Engels kent, dan lijkt dat ook te verklaren waarom Nedérlanders hun zinnen niet op een middennivo starten, waarom ze geen ‘precursive rise’ van een midden- naar een hoog nivo maken, waarom ze hun ‘vraagstijging’ niet tot een halve beweging beperken, en tenslotte waarom de afstand tussen laag en hoog in het Engels zoveel groter is als in het Nederlands. In de derde plaats ervaar ik een tegenstelling tussen Willems' stelling in de inleiding dat hij zich wat betreft de functies van intonatie zoveel mogelijk op de vlakte wil houden en het feit dat hij in het vervolg rustig van bepaalde toonhoogtebewegingen claimt dat ze accentverlenend zijn of syntactische grenzen markeren. Ik denk dat hij hier nou juist twee van de meest centrale functies van intonatie bij de kop heeft, en dat we zijn benadering ook geenszins zuiver formeel of zo U wilt asemantisch kunnen noemen. Ik denk ook (met Willems) dat we onze leerlingen geen goede Engelse intonatie kunnen aanleren zonder ze tenminste van déze functies bewust te maken.
Joan Baart | |||||||||
Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Utrecht, Reflex, 1982. (Reflecties op letterkunde 3b) ISBN 90 6322 504 0, 138 pp. Hfl. 25,-.Blijkens de titel van zijn boek is het Anten te doen om het beschrijven van bepaalde | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
veranderingen in de - Nederlandse - literatuur tussen 1916 en 1932. In het bijzonder betreft het hier ‘opvattingen van een aantal Noordnederlandse jongere auteurs over het proza [...] waarin het thema vernieuwing centraal staat.’ Een op grondige analyse gestoelde synthetische studie geeft deze monografie niet. Anten beperkt zich tot de presentatie van een groot aantal citaten, die hij met summier commentaar verbindt. Bij elkaar geven ze een beeld hoe er tijdens het interbellum werd gedacht en getheoretiseerd over het verhalend proza. De auteur zelf lijkt overigens bewust bescheiden te willen blijven, en wekt de indruk dat het hem gaat om het verkennen van een terrein dat pas in een later stadium ontgonnen zal kunnen worden, getuige het slot van zijn inleiding: ‘De uitspraken die in dit boek worden gepresenteerd zijn het beste te beschouwen als materiaal dat, naast bestudering van de teksten, onontbeerlijk is voor de kennis en de beschrijving van die ontwikkelingen.’ (pag. 11-12) Het hierboven geconstateerde gebrek aan synthese doet zich als nadelig gelden in de opzet van het boek. De hoofdstukken lijken te zijn ingedeeld volgens wisselende criteria. Zonder dat dit geëxpliciteerd wordt, overweegt de chronologisch-historische structurering, d.w.z. dat de eerste vijf hoofdstukken steeds één deel van de periode 1916-1932 behandelen. De hoofdstuktitels suggereren echter een indeling die gebaseerd is op inhoudelijke aspecten. Het dooreenlopen van deze twee normen heeft een weinig uitgebalanceerde opzet tot gevolg. Zo bevatten de eerste twee hoofdstukken een overzicht van de kritiek der ‘jongeren’ (verenigd in tijdschriften als Het getij en De vrije bladen) op het verhalend proza dat Anten samenvattend als ‘realisme’ aanduidt (d.w.z. het psychologiserende ‘huiskamerrealisme’ van Robbers, Ina BoudierBakker e.a., de streekromans, en de lyrischimpressionistische woordkunst van de Tachtiger-epigonen), zonder dat valt in te zien waarom deze reacties niet onder één noemer behandeld hadden kunnen worden. In het derde hoofdstuk krijgt Van Wessem als een van de belangrijkste theoretici een aparte bespreking n.a.v. zijn artikelenserie Het moderne proza, nadat hij in het voorafgaande al volop in het centrum van Antens aandacht heeft gestaan. Hoofdstuk IV is gewijd aan de discussies over het provinciale peil van het Nederlandstalig proza omstreeks 1930, terwijl in de beide laatste hoofdstukken wordt ingegaan op het begrip Nieuwe Zakelijkheid, zijn vertegenwoordigers in Nederland, en zijn antecedenten. Anten signaleert de polysemie van en de begripsverwarring rond het begrip Nieuwe Zakelijkheid, zonder dat hij veel helderheid in deze duisternis verschaft. Hij herkent de term als ‘leenwoord’, maar heeft niet de moeite genomen herkomst en ontwikkeling ervan te traceren. Weliswaar vermeldt hij dat G.F. Hartlaub de term introduceerde ter voorbereiding van een schilderstentoonstelling onder de titel Deutsche Malerei nach dem Expressionismus, maar omtrent de furore die het begrip maakte als trefwoord van een stroming in de Duitse literatuur van de jaren twintig verneemt men nagenoeg niets. Zo is het Anten ontgaan dat ‘zakelijkheid’ binnen de Nederlandse verhoudingen een oppositie kan vormen tot ‘realisme’, maar dat in Duitsland de ‘Neue Sachlichkeit’ wordt afgezet tegenover het expressionisme, terwijl een theoreticus van de Neue Sachlichkeit als Döblin zelfs teruggrijpt naar auteurs van het negentiendeeeuwse realisme/naturalisme (Flaubert, Arno Holz e.a.) Op marginale verschijnselen in de poëzie na (m.n. in die van Marsman) heeft het expressionisme de Noordnederlandse literatuur vrijwel onberoerd gelaten. De belangrijkste verworvenheden van deze stroming wat betreft literaire theorie en praktijk convergeren met andere modernistische invloeden (futurisme, constructivisme e.d.) die na 1918, wanneer het door de oorlogshandelingen veroorzaakte isolement is opgeheven, via tijdschriften als Het getij en De stijl Nederland binnenstromen. De opinies van Van Wessem, door Anten onder de noemer van de ‘zakelijkheid’ gebracht, verraden in hun bewoordingen de dominantie van Marinetti, die op zijn beurt weer een belangrijke impuls heeft gegeven aan de poëtica van Der Sturm, een van de toonaangevende periodieken van het Duitse expressionisme, zoals zich dat na 1910 ontwikkelde. De verlate receptie van Marinetti's ideeën hier te lande leidt tot een meningsvorming die afwijkt van wat zich op hetzelfde terrein in Duitsland heeft voorgedaan. Een vergelijkbaar verschil in receptiegeschiedenis valt op te merken t.a.v. Kandinsky's verhandeling Ueber das Geistige in der | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Kunst (1912). Daarin wordt een theorie ontvouwd over de suggestieve kracht van het niet in direct referentiële zin gebruikte woord. Deze theorie wordt verbonden met een ‘universalistische’ levensbeschouwing met uitgesproken metafysische inslag, die karakteristiek voor het expressionisme genoemd kan worden, maar sterk aan blijkt te slaan bij Mondriaan en Van Doesburg, de constructivisten van De stijl (van wie de eerste overigens de theosofische beginselen aanhing) en een vitalist als Marsman. Wanneer Anten in het eerste hoofdstuk van zijn boekje de kritiek van de jongeren op het realistische (d.w.z. ‘mimetische’) verhalende proza, vangt in het trefwoord ‘plastiek’, dan is die term eerst en vooral een synoniem van ‘beelding’ (antithese van ‘afbeelding’), en als zodanig te identificeren als een sleutelterm van onmiskenbaar expressionistische afkomst. De tegenstelling blijkt b.v. duidelijk uit de door Anten geciteerde woorden van de criticus Van Eckeren: ‘Kunst is en blijft beelding. Mag men dit, in den overgangstijd, na de eenzijdige “realiteits”-weergave, waartoe de tachtiger-principes leidden, al een oogenblik vergeten hebben, de modernen van thans houden dit beginsel streng vast.’ (pag. 31) Marsman, door Anten opgevoerd als pleiter ten gunste van meer zakelijkheid, blijft vasthouden aan een proza dat optimaal gebruik maakt van de bijzondere potenties van het woord. Terecht ziet Anten hierin de invloed van Kandinsky, maar trekt niet de voor de hand liggende conclusie dat Marsmans poëtica eerder als expressionistisch dan als zakelijk te karakteriseren valt. De kritiek die in ‘De aesthetiek der reporters’ via het tegenover elkaar stellen van ‘beelding’ en ‘verbeelding’ wordt uitgeoefend op de Nieuwe Zakelijkheid als norm is dan ook veel begrijpelijker dan Anten in hoofdstuk V voorstelt. De parallel tussen Marsman en Van Deyssel die suggereert dat de eerste de Nieuwe Zakelijkheid dood verklaarde zoals de tweede het naturalisme (in beide gevallen nadat de creatieve vruchten waren geplukt) lijkt me er dan ook naast. Antens monografie bevat nog een illustratief voorbeeld van de merkwaardige wijze waarop stromingen uit het internationale modernisme samen komen binnen de Nederlandse verhoudingen. Op pagina 112 e.v. wordt gereleveerd hoe Nijhoff de Nieuwe Zakelijkheid en surrealisme, althans waar het de schilderkunst betreft, aan elkaar gelijk stelt. Een en ander leidt tot het invoeren van het begrip ‘magisch realisme’, dat wordt gebruikt voor een werk als Bordewijks roman Bint. De term Nieuwe Zakelijkheid wenst Anten te reserveren voor ‘extremisten’: ‘degenen die vanuit een sociaal engagement in een stijl van gewapend beton, reportage-achtig proza schrijven over bedrijf en beroep; proza waarin de psychologische uitbeelding van het individu een marignale plaats heeft.’ (pag. 129) In navolging van Marsman wordt de Nieuwe Zakelijkheid dus in het mimetische kamp geplaatst, zodat men zich afvraagt waar de in de titel gesuggereerde tegenstelling tot het realisme is, als men die tenminste niet uitsluitend dient te zoeken in de zgn. explicatieve psychologie van Robbers en de zijnen. Verbreding van het perspectief tot de Duitse literatuurgeschiedenis had Anten kunnen leren dat de kloof tussen de Nieuwe Zakelijkheid en magisch realisme minder groot is dan hij stelt, en in feite zelfs zo gering dat men zich af kan vragen of het hier niet gaat om graduele verschillen binnen één en hetzelfde complex. Ik citeer uit Horst Denklers artikel ‘Sache und Stil; die Theorie der “Neuen Sachlichkeit” und ihre Auswirkungen auf Kunst und Dichtung’ (Wirkendes Wort 18:1968, pag. 170-171): ‘Anders als der an Determination, Detailrichtigkeit und Milieutreue orientierten Kunst der Holz und Schlaf wird dem neuen Naturalismus nämlich das Ziel gesetzt, die Welt zu “erobern”, sich an ihr zu “bereichern” und eine “Bresche” zu schlagen in ihre “Geheimnisse” (Alfred Döblin, 1920). Aufgefordert zu exacter, knapper und sachlicher Berichterstattung, soll der moderne naturalistische Künstler sich nicht scheuen, “an die Stelle des Kunstwerks ... die “Sache” selbst”, d.h. den authentischen Gegenstand treten zu lassen; gleichzeitig aber hat er sich zu bemühen, die erst isolierte und dann analysierte “Sache” in Zusammenhang mit den anderen und allen “Sachen” zu erfassen, um ihrer als Einzelgegenstand Herr zu werden und zugleich das Ganze in den Griff zu bekommen.’ Denkler tekent hier terecht bij aan dat de auteurs van de Nieuwe Zakelijkheid in hun pleidooi voor een literatuur die de organische samenhang van al het waarneembare centraal stelt, in de knoei komen waar het | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
de radicale en programmatische afwijzing van het wereldvreemde en metafysisch geachte expressionisme betreft. Ook in de romans van de door Anten als ‘extremisten’ gekwalificeerde Revis en Stroman is veel te vinden wat in wereldbeschouwing en stijl aan de expressionisten herinnert, en dat geldt evenzeer voor de Russische schrijver Erenburg, wiens 10 P.K. Het leven der auto's aan de genoemde extremisten tot voorbeeld heeft gestrekt. Opvallend bij Erenburg en Revis, maar ook in het werk van ‘de razende reporter’ Egon Erwin Kisch, is de omkeerbare metafoor mens-machine, die eerder magisch dan zakelijk is, en niet toevallig Bordewijks ‘magisch-realistische’ roman Knorrende beesten beheerst. Inmiddels ben ik met deze eerste stap in de richting van de romananalyse op een terrein gekomen dat door Anten stelselmatig verwaarloosd is (naar mijn mening met schadelijke gevolgen voor het door hem geschetste historische beeld), maar voor het ogenblik niet verder door mij betreden kan worden. Ik wil alleen nog opmerken dat het me a priori onjuist lijkt literatuurgeschiedenis te willen schrijven aan de hand van ‘externe poëtica's’. Weliswaar relativeert Anten eventuele pretenties door er op te wijzen dat hij analyse en interpretatie van de literaire werken zelf, ‘essentieel voor het verkrijgen van inzichten in literaire ontwikkelingen’, achterwege heeft gelaten, maar dat verhindert hem niet om zonder nadere explicaties te strooien met titels die binnen het door hem aangegeven kader relevant worden geacht. M.i. gaat het niet aan om Dos Passos' Manhattan Transfer, Döblins Berlin Alexanderplatz en Hausers Feldwege nach Chicago te noemen zonder aan te geven waarin deze door Nederlandse auteurs van de Nieuwe Zakelijkheid voorbeeldig geachte werken overeenkomen met of verschillen van de stroming in kwestie. Ik vind een dergelijke vrijblijvende kwistigheid nogal gemakzuchtig, een kwalificatie die ik ook van toepassing acht als de op pag. 20 geihtroduceerde anonymus niet herkend wordt als Van Wessem, of wanneer een niet in het Verzameld werk opgenomen, maar gemakkelijk terug te vinden stuk van Ter Braak over het al genoemde 10 P.K. Het leven der auto's wordt behandeld aan de hand van Ter Braaks eigen parafrase van later datum. Om het nog eens samen te vatten: Van realisme naar zakelijkheid is een oppervlakkige en dus weinig bruikbare studie.
Jaap Goedegebuure | |||||||||
Eddy Charry, Geert Koefoed en Pieter Muysken (red.), De talen van Suriname, Dick Coutinho, Muiderberg 1983. 225 pp.De taalsituatie van Suriname baart sinds jaar en dag grote zorgen, niet alleen in het onderwijs maar ook in sociaal-cultureel en linguistisch opzicht. De grote verscheidenheid van de Surinaamse bevolking, een koloniale erfenis, biedt een even bonte hoeveelheid aan talen. De in Suriname gesproken talen zijn een weerspiegeling van de verschillende etnische bevolkingsgroepen, die zich met vallen en opstaan een communicatieve weg banen door het linguïstische labyrint van Suriname. Tweehonderd jaar slavernij en driehonderd jaar kolonialisme gespeend van doelgericht onderwijs- of taalpolitiek beleid hebben in Suriname een situatie doen ontstaan waarvan de repercussies nauwelijks te overzien zijn en waardoor de Surinamer, ondanks de Surinaamse veeltaligheid - ironisch genoeg - taalarm is gemaakt. Hoewel we mogen aannemen dat de ontwikkelde Nederlander bekend is met de linguïstische rijkdom van Suriname, is het zonder meer een feit dat men in Nederland niet op de hoogte is van de consequenties van deze opgelegde veeltaligheid c.q. veelvormigheid zowel binnen het onderwijs als daarbuiten. DtvS probeert op onpretentieuze wijze een tip van de sluier te lichten. Het boek is voor een belangrijk deel samengesteld uit doctoraalscripties, met het kennelijke doel ze daardoor aan de vergetelheid te ontrukken. Het is echter heel jammer dat de kwaliteit van de bijdragen - variërend van goed tot slecht - zo ongelijk is. DtvS vertoont de kinderziekten die doorgaans voorkomen bij werkstukken waarmee afstuderenden in het zoeklicht treden. Gelukkig verstoren de minder geslaagde artikelen de bruikbaarheid van het boek niet noemenswaardig. Het boek begint met een zeer verhelderende inleiding met ondermeer een bespreking van enkele algemene begrippen, zoals meertaligheid, ontlening en convergentie, taalverschuiving en taaldood, taalgenese; er | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
wordt enig inzicht gegeven in ontstaansprocessen, pidginiserings- en creoliseringstheorieën. Hierna volgen er een dertiental artikelen die onderverdeeld zijn in vier hoofdrubrieken: 1. Sranantongo, de voornaamste taal van Suriname (Voorhoeve, Essed, Lie); 2. Sarnami, de taal van de hindostanen in Suriname, een variant van het Hindi die in Suriname een eigen ontwikkeling doormaakt (Kishna, Marhé); 3. Surinaams-Nederlands, een variant van het ABN die alle kenmerken vertoont van een eigen taalgebied (Essed, Charry); 4. Meertaligheid, een vijftal socio-linguistische artikelen waarin de onderlinge verhoudingen tussen in Suriname gesproken talen, code-switching, taalkeuze e.d. aan de orde komen. Er is veel overlapping tussen de artikelen onderling en men kan zich afvragen of doublures als Esseds ‘De veranderende status van het Sranan’ en Eersels ‘Variëteiten van het Creools in Suriname: Prestige in taalkeuze en taalvorm’ - verschenen in Hymes 1971 - hier van nut zijn. Ondanks de hier geschetste indeling en de veelzijdigheid van de bijdragen is de rode draad die door DtvS loopt, duidelijk waar te nemen: het taalprobleem van Suriname en de Surinamers is toe te schrijven aan de prestigefunctie van het ABN en de ermee corresponderende gehanteerde taalnormen in Suriname. Hieronder volgt een korte bespreking van enkele artikelen. In ‘De oorsprong van het Surinaams’ herhaalt Voorhoeve zijn in 1973 gestelde hypothese, die de laatste tijd sterk bekritiseerd wordt, over de proto-creole van het Sranan. Volgens deze theorie spraken de naar Suriname gebrachte slaven een Portugees Pidgin, dat als lingua franca werd gebruikt aan de Westkust van Afrika. Op de Engelse plantages in Suriname kwamen zij, aldus Voorhoeve, voor het eerst in contact met het Engels, wat tot gevolg had dat zij hun taal ‘aanpasten’ aan het op de plantages gesproken Engels. Dit zogeheten relexificatieproces voor het Sranan is echter niet zo aannemelijk als het lijkt. Gezien de Engelse basis van het Sranan enerzijds - men lette tevens op de grote overeenkomsten tussen het Sranan en de andere op het Engels gebaseerde creolentalen, zowel in het Caraibisch gebied als in West-Afrika, bijv. het Krio van Sierra Leone - en de korte Engelse periode (1651-1667) anderzijds, is het waarschijnlijker dat de slaven reeds in Afrika enige kennis hadden opgedaan van het Engelse Pidgin dat langs de Afrikaanse kust werd gesproken.Ga naar eind1 Het artikel van Carmen Lie, ‘Het Sranan van de verschillende bevolkingsgroepen: uniform of verschillend?’ kan gezien worden als een mislukte poging tot onderzoek naar taalvariatie m.b.t. het Sranan, en het is jammer dat het door haar geleverde werkstuk in deze bundel is opgenomen. Ze onderzoekt het gebruik van het Sranan bij vier Javanen, vier Chinezen en vier Creolen en motiveert deze differentiatie met het feit dat het Sranan voor sommige Surinamers eerste, tweede of derde taal is. Haar probleemstelling ‘Wijkt het Sranan dat andere groepen spreken sterk en op karakteristieke wijze af van het Sranan van de Creoolse sprekers’ bevat de misvatting dat alle Creoolse sprekers het Sranan als eerste taal spreken en dat de niet-Creoolse sprekers tweede- of derde-taalsprekers zijn. Haar conclusie dat de onderhavige ethnische groepen in hun gebruik van het Sranan onderling weinig verschil vertonen, biedt weinig houvast. Ook haar interpretaties met betrekking tot het gebruik van de TMA (Tempus/Modus/Aspect) markeerders in het Sranan en haar voorspellingen over het gebruik van deze partikels in de toekomst tonen aan dat ze hun onderling semantisch onderscheid en hun voorspelbaarheid niet zo goed door heeft. Er worden jammer genoeg - of misschien bewust - geen voorbeelden gegeven ter staving van de vermeende distributie van deze partikels. Wegens plaatsgebrek is het niet mogelijk hier gedetailleerd op haar artikel in te gaan. Toch wil ik er op wijzen dat de samentrekking van ben-e-go niet b'o oplevert, maar b'e go. In het huidige Sranan komt b'o alleen voor als samentrekking van ben o. Het is frappant dat de toekomstmarkeerder o door Lie helemaal niet wordt genoemd. DtvS verschaft door zijn verscheidenheid ook ten aanzien van het niveau der artikelen de nodige variatie. In ‘Het ontstaan van het Sarnami’ geeft Sita Kishna een historisch overzicht van het Sarnami sedert de immigratie van de Hindostanen in Suriname en een bespreking van de geimporteerde Indiase dialecten waaruit het Sarnami is ontstaan. De sociale status van het Sarnami in verhouding tot andere talen van Suriname, met name het Sranan wordt behandeld door R. Motilal Marhé in ‘Waarom toch | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
de emancipatie van het Sarnami?’. Marhé wijst op de scheve taalpolitieke verhoudingen in Suriname en pleit voor de opwaardering van het Sarnami, de grootste moedertaal van Suriname, opdat het in sociaal-economisch opzicht eenzelfde plaats krijgt als het Sranan. De artikelen van Essed, Charry, Westmaas en Campbell geven - hoewel ze in verschillende rubrieken zijn ondergebracht - een duidelijk, waarheidsgetrouw beeld van de invloed van het Nederlands op het Sranan en van de sociale status van het Nederlands in Suriname. Het Surinaams-Nederlands wordt door Essed, helaas, besproken in termen van afwijkingen van het ‘Europees beschaafd Nederlands’, hoewel een autonome beschrijving meer op zijn plaats zou zijn. De term ‘onbeschaafd’ wordt door Essed gebruikt zowel ter aanduiding van taalkundige afwijkingen als van ongeschoolden. De syntactische verhoudingen in het Surinaams-Nederlands weerspiegelen veelal de substraatinvloed van het Sranan. Essed gaat ter verklaring van enkele syntactische constructies in het Surinaams-Nederlands van de onjuiste veronderstelling uit dat het Sranan geen passieve vorm kent. De volgende voorbeelden weerleggen dit standpunt: De zin A man dopu betekent zowel ‘De man heeft gedoopt’ als ‘De man is gedoopt’, terwijl A man singi alleen ‘De man heeft gezongen’ betekent. Hieruit blijkt dat dopu en singi tot verschillende werkwoordscategorieën behoren, die semantisch nader bestudeerd moeten worden. Eddy Charry probeert te onderzoeken in welke mate er ‘verhollandsing’ optreedt in het Nederlands van Surinamers in Nederland. Het onderzoek vindt plaats op basis van drie medeklinkers, de ‘ronde’ w, de rollende r en de minder harde g. Uit het onderzoek blijkt, dat er ten aanzien van het ‘hollandser’ spreken een correlatie bestaat tussen hoger en lager opgeleiden enerzijds, en jong en oud anderzijds. ‘Ouderen houden sterker vast aan de Surinaamse norm en hebben wellicht meer behoefte hun identiteit als Surinamer in hun taal te demonstreren’. Het is opvallend, enigszins bevreemdend, dat verhollandsing van de taal zich hier beperkt tot de uitspraak van het Nederlands. Hoewel het onderzoek heel interessant en zinvol is, valt te betwijfelen of identiteit gerelateerd moet worden aan de wijze waarop bepaalde medeklinkers worden uitgesproken. Het imiteren van enkele Nederlandse medeklinkers wil toch niet zonder meer zeggen dat de taal van de ‘bovenliggende’ groep is overgenomen. Voor wat de jongeren betreft zou het wellicht duidelijker zijn geweest, als daadwerkelijk was onderzocht welk percentage van hen Sranan spreekt en in welke mate, aangezien het al of niet beheersen van het Sranan bepalend kan zijn voor de taalvoorkeur zoals hier is onderzocht. DtvS laat een dwarsdoorsnee zien van de talen die in het kustgebied van Suriname worden gesproken, niet van de talen van Suriname. Het ware daarom beter geweest de titel van het boek dienovereenkomstig te kiezen. Toch moeten we de samenstellers dankbaar zijn voor deze eerste inleiding tot de taalproblematiek van Suriname. Afgezien van enkele mislukte bijdragen die we kennelijk voor lief moeten nemen, zal DtvS goede diensten kunnen verlenen, bovenal aan taalplanners in Suriname en tot op zekere hoogte aan creolisten en sociolinguisten, vooral met het oog op het hier geboden inzicht in creoliseringsprocessen en de interactie van talen in een multilinguale samenleving.
André Kramp | |||||||||
Shlomith Rimmon-Kenan, Narrative Fiction; Contemporary Poetics. London and New York. Methuen 1983. New Accents.Dat in de serie ‘New Accents’ (red. Terence Hawkes) nu pas een deeltje verschijnt over narratologie, twee jaar na Belsey's Critical Practice dat het post-structuralistische standpunt verdedigt, een jaar na Norris' Deconstruction: Theory and Practice, kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Ofwel de serie wordt slecht gecoördineerd, zodat inmiddels al achterhaalde onderwerpen in een volstrekt a-historische opzet alsnog behandeld worden. Ofwel, de narratologie is door de erna onstane mode van deconstructie geenszins achterhaald. Rimmon stelt in haar slotwoord zelf dit probleem aan de orde. Is het boek een inleiding tot of een afscheid van de verteltheorie? Uiteraard is haar standpunt, dat de | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
discipline nog springlevend is, ja zelfs door de déconstructionisten tot nieuw leven geroepen. Immers, een van de manieren waarop deconstructie bedreven wordt is het aantonen van narratieve structuren en fictionele elementen in wetenschappelijke en filosofische teksten. Zo opent deconstructie een nieuw, enorm groot gebied waarop de narratologie kan worden toegepast. Geen reden dus om deze nieuwe inleiding bij voorbaat ter zijde te schuiven. Een ander probleem, dat aan het schrijven van een inleiding tot een vakgebied inherent is, ligt in de noodzakelijke keuze tussen een eigen optiek en het weergeven van bekende vakliteratuur. Een goede inleiding zal een dialectisch proces te zien geven dat uitmondt in een eigen, systematische en overzichtelijke verwerking van het werk van anderen en de eigen opvattingen van de auteur. Een slechte verwerking van (meestal teveel) bronnen maakt het boek onleesbaar en de stof ondoordringbaar. Verbrokkeling van onderwerpen en vermeninging van incompatibele standpunten zijn dan onvermijdelijk. Rimmon snijdt ook dit probleem aan, en spreekt over de frustratie die het schrijven van een inleiding met zich meebrengt. Als ze die frustratie al gevoeld heeft, dan is ze er in elk geval in geslaagd dat voor de lezer verborgen te houden. Het boek is wel voor een groot deel, zij het zeker niet geheel, op het werk van anderen, vooral Franse structuralisten en leden van de Poetics Today groep, gebaseerd, maar steeds maakt zij een eigen keuze, die zij kan verantwoorden en die met de opzet van het boek als geheel overeenstemt. Daardoor onstaat nergens het gevoel, dat er een brij van onverwerkte bronnen over de lezer wordt uitgestort. Het boek is opgezet vanuit een indeling in drie aspecten: de geschiedenis (story), de tekst en het vertellen (narration). Deze indeling is in theorie niet dezelfde als die in tekst, verhaal en geschiedenis, maar is gebaseerd op Genette's Figures III. Story en narration worden gezien als metonymische extensies van de tekst, omdat ze vanuit de tekst geconstrueerd worden. In de praktijk komt de behandeling van de drie onderwerpen meer overeen met de indeling van mijn Theorie van vertellen en verhalen. Wat daar onder verhaal wordt besproken, valt hier onder text, en de onderwerpen die de tekst zelf betreffen staan hier onder narration. Het meest opvallende van deze aanpak is, dat onderwerpen in verschillende hoofdstukken terugkomen. Personages staan onder story vermeld als characters, onder text als characterization. Globaal is het boek te kenschetsen als een kritische en verhelderende verwerking van werk van Genette, Greimas en anderen, en van Hrushovski, Perry en anderen. Het meest eigen zijn de hoofdstukken over personages. Dat ligt voor de hand: het personage is het stiefkind van het structuralisme, en tussen de psychologiserende en de logische benaderingen is nooit een bevredigend compromis gevonden. Zodra men het personage wil benaderen als een semiotisch patroon (Weinsheimer 1979:195) of als een bundeling van semen (Hamon 1983) verliest het zijn specifieke status. Rimmon probeert een oplossing te vinden door het personage een andere status te geven in de geschiedenis en in de tekst (verhaal): ‘In the text characters are modes in the verbal design; in the story they are - by definition - non (or pre-)verbal abstractions, constructs’ (33) Lost zij zo het probleem op, of personages ‘people or words’ zijn, vervolgens gaat zij de vraag te lijf, of ze als ‘being or doing’ moeten worden behandeld, als een bundel eigenschappen (subject met attributieven) of als een actant (subject met werkwoord), zoals Aristoteles deed, die sprak over prattontes, letterlijk: actants. Ook hier kiest Rimmon voor een interrelatie liever dan voor een hiërarchie. Het accent op één van beide zal per type verhaal verschillen. Bovendien kan de lezer op elk moment zijn of haar aandacht doen verschuiven van being naar doing. Wat ik in deze bespreking mis is een derde dilemma: individu of type. De mate van generalisering die de behandeling van een personage afdwingt leidt rechtstreeks tot het ideologische gehalte van een tekst. Ook hier is een bekend spanningsveld, waar aandacht aan besteed had moeten worden. De vraag, hoe een personage uit de tekst gereconstrueerd wordt, beantwoordt Rimmon (36-40) in het voetspoor van Hrushovski, die in helaas te weinig toegankelijk werk deze problematiek heeft behandeld. Het model van Hrushovski is structureel en dynamisch, en ondervangt daardoor het bezwaar van veel andere modellen, die ofwel statisch zijn (Chatman 1978:125, Garvey | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
1978:73) ofwel te zeer handelingsgericht (Propp 1968, Greimas 1966) ofwel vaag en normatief (Forster 1973). Het is een van de grote voordelen van Rimmons boek, dat dit model nu voor een groot publiek toegankelijk is, gecombineerd met andere voorstellen die tot de behandeling van het personage bijdragen. Voor de klassificatie van personages stelt Rimmon een indeling voor die op drie glijdende, onderling combineerbare schalen uit te zetten is, nl. complexiteit, ontwikkeling en ‘penetration into ‘the inner life’. Het laatste criterium wijst weer op Rimmons wens, tegengestelde benaderingen met elkaar te verzoenen. Het hoofdstuk over karakterisering zet, op zich bekende, wijzen van presentatie van personages bij elkaar. Direkte beschrijving, indirecte presentatie d.m.v. handeling, spraak, uiterlijk en omgeving, en versterking van een personagebeeld door analogie. De laatste presentatiewijze kan pas functioneren als een elementair beeld is opgebouwd. Analogieën tussen personages onderling, tussen het personage en zijn naam (Hamon 1983), tussen personage en landschap, omgeving enzovoort, worden vooral in de negentiende eeuw onder invloed van Taine met zijn positivistische race-milieu-moment theorie veel gebruikt. Maar deze conventie (Van Alphen 1983) is zo sterk geworden, dat er ook in de moderne literatuur veel gebruik van wordt gemaakt. Rimmon behandelt het begrip focalisatie op een verhelderende en zelfstandige manier (71-85). Ze geeft aan waarom focalisatie los van het vertellen gezien moet worden, en brengt vervolgens een aantal onderscheidingen aan die gebaseerd zijn op de positie t.a.v. de geschiedenis, en de mate van stabiliteit. Het begrip focalisatie zelf analyseert ze in een perceptiefacet, onderverdeeld in ruimte (zoals panoramisch vs beperkt) en tijd (retrospectief vs simultaan), een psychologisch facet (cognitief: ‘alwetend’ vs beperkt en emotief: ‘neutraal’ vs subjectief) en een ideologisch facet (de normen, wereldbeelden enz. die uit het focaliseren blijken). Deze analyse is een waardevolle bijdrage aan de theorievorming op dit gebied. Wanneer dit boek beoordeeld moet worden op grond van zijn waarde als inleiding, dus als waar het voor bedoeld is, kan ik er niets anders van zeggen dan dat het voortreffelijk aan zijn doel beantwoordt. Systematisch en rustig, helder en praktisch, geeft het inzicht in het gebied zelf en in de stand van zaken in het onderzoek. Zo'n prestatie is niet te overschatten. Het brengt een aantal moeilijk toegankelijke inzichten onder de aandacht, en het gaat de problemen daarbij niet uit de weg. Voor wie Rimmon's eerdere boek (1977) of haar talrijke artikelen kent, is het duidelijk, dat zij deze onderneming niet op zich genomen heeft uit gebrek aan eigen ideeën. Juist daarom zou ik toch nog liever iets meer afstand van haar bronnen hebben gezien, en een iets gewaagdere eigen inbreng. Haar volgende boek zal ongetwijfeld in die richting gaan.
Mieke Bal | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
J.J.A. Mooij, Idee en verbeelding. Filosofische aspecten van de literatuurbeschouwing. - Terreinverkenningen in de filosofie, 11. Van Gorcum, Assen, 1981; vii + 132 blz. ISBN 90 232 1860 4. Hfl. 24,50.‘Men moet oppassen voor simplificaties.’ Deze waarschuwing heeft op blz. 81 van het hier besproken boek betrekking op één bepaalde kwestie. Ongetwijfeld geldt ze voor alles waarmee de literatuurwetenschap zich bezighoudt en daarmee ook voor alles wat behoort tot ‘het beperkt aantal problemen’ (Voorwoord) door Mooij behandeld. Vele passages getuigen van het streven simplificaties te vermijden, rekening te houden met alle in aanmerking komende opvattingen en het principieel onduidelijke en betrekkelijke | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
niet als duidelijk en absoluut voor te stellen. Daarmee komt het streven naar scherpe onderscheidingen niet in strijd. De behandeling is niet alleen systematisch. Meermalen worden wijsgerige en literatuurbeschouwelijke kwesties en wordt ook de literatuur in een historisch kader geplaatst. In tegenstelling tot b.v. Tekst en Uitleg van Binnendijk (blz.8) kan het boek niet tot de literatuur (het essay) gerekend worden, daar de artistieke gerichtheid (3) ontbreekt, al zou men daarvan in de opbouw, in de totale compositie (4) iets terug kunnen vinden. Maar wel kan men er een eigenschap van de artistieke literatuur aan toekennen, nl. authenticiteit (14). Idee en Verbeelding had door niemand anders dan door Mooij geschreven kunnen zijn. Er zijn zes hoofdstukken, alle bestaande uit drie paragrafen: I. Literatuur als kunstvorm (l.artistieke gerichtheid, 2.artistieke erkenning, 3.semi-literatuur en kitsch), II. De rol van de lezer (l.taal en schrift, 2.le-zers en teksten, 3.het lezen van literatuur), III. Aard en opbouw van het literaire werk (l.de lagen-opbouw, 2.literatuur, muziek, beeldende kunst, 3.werkelijkheid en onwerkelijkheid in de literatuur), IV. de beoordeling van literatuur (l.vormen en functies van de literaire kritiek, 2.literaire waarde, 3. esthetisch en ethisch), V. Literatuur en filosofie (1.filosofie in de literatuur, 2. de literatuur en de ideeëngeschiedenis, 3.enige voorbeelden; dit zijn Het sterrenbeeld van Verwey en Les Moucbes van Sartre), VI. Filosofie van de literatuurwetenschap (1.de aard van literaire theorieën, 2.lezen als waarnemen, 3.literatuurtheorie en wetenschapstheorie). Literatuurverwijzingen, Bibliografie en Index sluiten het boek af. Zoals reeds enigszins uit de inhoudsopgave blijkt, worden ettelijke kwesties meermalen en wel in verschillende kaders aan de orde gesteld, zoals artistieke waarde (1,2 en IV,2), taal en schrift (II,1 en III,1,2) en vooral lezen en lezer (passim). Er zijn allerlei verbindingen gelegd, het betoog heeft een zekere continuiteit. Dat het zich niet laat samenvatten, spreekt vanzelf. Ik moet volstaan met een paar korte aanduidingen en een paar citaten. Mijn keuze is betrekkelijk willekeurig. De S. onderscheidt tien mogelijkheden van lezen in het algemeen, en ordent deze in vijf binaire opposities; z.i. zijn ze niet geheel onderling herleidbaar (22 v.). Voor ‘alle interessante gevallen van lezen’ stelt hij de verbeeldingskracht van de lezer centraal. Hij kent daaraan in het lezen van literatuur een specifieke rol toe, niet zozeer op zichzelf als wel in samenhang met andere factoren (II,3). Hij noemt en bespreekt vijf aspecten. Daarbij is steeds de relatie tussen het kunstwerk op zichzelf en het gelezen kunstwerk betrokken. Van deze belangrijke par. citeer ik de laatste drie zinnen. De derde heeft iets verrassends. ‘(De functie van de verbeeldingskracht) is het om datgene toe te voegen dat van de tekst, gezien ook de overige omstandigheden, een zo zinvol mogelijk artistiek produkt maakt, zonder daarbij uit het oog te verliezen wat die tekst zelf aan aanknopingspunten bevat. Steriele voorzichtigheid is evenzeer te vermijden als het genieten van eigen drogbeelden. Eerlijk gezegd: het eerste is heel wat schadelijker.dan het tweede.’ In de par. over de lagen-opbouw worden de theorieën van Ingarden en Hartmann critisch met elkaar vergeleken en wordt een pleidooi gehouden voor het schrift als ‘laag’. Dit pleidooi is opgenomen in een duidelijk overzicht van wat het schrift alzo vermag. Een totaal andere kwestie wordt in par.3 van hetzelfde hoofdstuk besproken. Door de systematische opzet, de aangebrachte onderscheidingen en de gegeven, zowel aan de literatuur als aan de literatuurbeschouwing ontleende voorbeelden, is het betoog een belangrijke bijdrage tot het in kaart brengen van een moeilijk begaanbaar probleemgebied. De mening van de S. is (29) o.a. vastgelegd in: ‘Literatuur blijft hoe dan ook in de werkelijkheid verankerd, en de indruk van onwerkelijkheid is hoogstens een tegenmelodie, één kant van de medaille. Niemand echter heeft er iets aan als deze kant verwaarloosd wordt. Zij vertegenwoordigt een legitieme menselijke interesse. Hoogstens mag men eisen dat andere aspecten en interessen daardoor niet in het gedrang komen.’ Van de filosofische aspecten (zie ondertitel) komen aan de orde: levensbeschouwing, esthetica, ethica en wetenschapstheorie. Ter kenschetsing van Mooij's mening over de relatie tussen ethisch en esthetisch citeer ik (72): ‘Met dat al is het de ethiek die ruimte moet laten voor het esthetische; niet omgekeerd. En ook dit moeten is opnieuw een ethisch moeten. [...] Bij onbeperkte doorvoering (sc. van het esthetische) kunnen andere menselijke behoeften in het gedrang komen. In de praktijk wordt het zodoende | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
een kwestie van afwegen. En ook dit afwegen is weer primair een morele (geen esthetische) aangelegenheid.’ Voor zijn opvatting van literaire theorievorming zoekt de S. aansluiting bij een verruimde empirische wetenschapsopvatting, volgens welke de vruchtbaarheid meer dan de toetsbaarheid de waarde van een theorie bepaalt. In de laatste par. toont hij aan dat literatuurtheorie en wetenschapstheorie in hun wezen en ontwikkeling een verrassende parallellie vertonen.- Mooij weet vaak in kort bestek veel interessante informatie te verstrekken, zoals bv. in de veelszins voortreffelijke par. over de literatuur en de andere kunsten. Het heeft geen zin hem er een verwijt van te maken dat hij enkele voor de hand liggende gegevens niet in zijn beschouwingen heeft verwerkt. Mijn opmerkingen zijn dan ook niet als aanmerkingen, maar als aanvullingen bedoeld. Als bewijs voor de verwantschap van literatuur en muziek dienen (40 v.) titels als Symphonie Pastorale (Gide), Symfonie van Victor Slingeland (Vestdijk), Menuet (Boon), Moderato Cantabile (Duras). Dezelfde bewijskracht hebben de aan literaire termen ontleende titels van muzikale composities: Romance (Beethoven, Svendsen), Ballade (Chopin, Brahms), Légende (Wieniawski), Poème (Chausson), Epigrammen (Pijper), Sonnet (Draaisma). Voorts: de dichter is een zanger, hij zingt een lied. Dit wordt zowel van de lyricus als van de epicus gezegd, hetzij in beschouwingen over poëzie, hetzij in de poëzie zelf. Bovendien is de dichter een instrumentalist; hij bespeelt zijn luit, zijn lier, zijn cither. Tenslotte: partituren en boeken worden beide geschreven en gelezen. De noot en de letter zijn verwant; ze vinden in de beeldende kunst geen analogon. Soms beweert de S. meer dan hij kan verantwoorden. Op blz. 17 constateert hij dat in de taalwetenschap het schrift een tijdlang het voorwerp van verontachtzaming en zelfs van minachting is geweest. Dit zou geen andere functie hebben dan het weergeven van de daarbij behorende gesproken taaluiting en geen serieuze aandacht van de taalwetenschap verdienen. ‘Gedachten van deze strekking zijn te vinden in het werk van bijna alle toonaangevende linguisten van de eerste helft der 20e eeuw, zoals: De Saussure, Sapir, Bloomfield, Hockett en Jakobson. Talloze mindere goden namen die mening over.’ Het is echter niet bewezen (en waarschijnlijk niet bewijsbaar) dat b.v. Hockett en Jakobson niet onder invloed zijn geraakt van wat ze bij De Saussure of een ander hebben gelezen of van wat ze tijdens hun opleiding hebben gehoord. En wat de mindere goden betreft: reeds vóór het begin van deze eeuw hebben ze verkondigd dat taal klank is. ‘Zeker las men een aantal eeuwen geleden literatuur anders dan wij nu’ (25). Wil in dit geval van zekerheid sprake zijn, dan moeten we de eigenschappen kennen zowel van het vroegere als van het hedendaagse lezen; anders kunnen we het ene niet met het andere vergelijken. Hoe we aan betrouwbare gegevens over het lezen zoals het een aantal eeuwen geleden was kunnen komen, is niet in te zien. Maar ook als we ons beperken tot onze eigen tijd, zijn er moeilijkheden te over. Om erachter te komen hoe er feitelijk gelezen wordt, hebben we leesverslagen nodig. En wat leren ze ons? Ze leren ons dat het lezen op zeer uiteenlopende wijze gebeurt (97). Als dit zo is, is er voor een samenvattend ‘men’ of ‘wij’ geen functie meer, noch nu, noch vroeger. Een der belangrijkste en tevens een der moeilijkste problemen der literatuurwetenschap is de relatie tussen het taalkunstwerk op zichzelf en het gelezen taalkunstwerk; dit geldt zowel voor betekenis en betekeniservaring als voor waarde en waardering. Mij is geen in alle opzichten bevredigend betoog hierover bekend. De kwestie schijnt tot een ‘verzwakking van de logica’ te dwingen, of althans tot iets dat mij als zodanig voorkomt. Ik citeer (60): ‘De voortdurende aandacht waaraan de klassieke schrijvers van de kant van critici, wetenschappers en gewone lezers bloot staan, is een zware belasting. Dat zij zo'n belasting kunnen doorstaan is niet de onbelangrijkste reden om te vermoeden dat zij werkelijk meesterwerken zijn./ Zo is er voldoende aanleiding om vooralsnog te denken dat de werken van Homerus, Vergilius, Shakespeare, Hooft, Racine enz. enz. in feite inderdaad de grote kwaliteit hebben die hun wordt toegeschreven. Het duurt misschien even voor zoiets duidelijk blijkt, maar in veel gevallen blijkt het blijkbaar./ Dat wil helemaal niet zeggen dat deze literaire kwaliteit onafhankelijk van het publiek bestaat.’ Neen, dit wil het helemaal wél zeggen. Wat kan de betekenis zijn van ‘werkelijk, in feite inderdaad’, als daarmee niet gedoeld wordt op een objectieve eigen- | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
schap van die werken zelf, volstrekt losgedacht van wat het publiek ervan maakt? In 1932 is een artikel van J. Overmans verschenen, getiteld ‘Die Wirrnis unserer Literaturwissenschaft’. Uit Mooij's formulering (101) ‘het ietwat chaotische karakter van de literatuurwetenschap’ zou men kunnen afleiden dat er in de laatste halve eeuw veel ten goede is veranderd en dat er van de door Overmans gesignaleerde chaos nog maar weinig is overgebleven. Er is echter niets dat daarop wijst. Dat ‘ietwat’ is trouwens ook in strijd met (95): ‘(Er is) heden ten dage binnen de zogeheten literatuurwetenschap zelf nog volop (en soms hooglopend) meningsverschil over de waarde van de diverse theoretische voorstellen. Daarom gaat het niet alleen om hun juistheid of houdbaarheid, maar ook om hun relevantie, hun portée, het belang van de vraagstelling waaruit ze voorkomen.’ Idee en Verbeelding kan getypeerd worden met de woorden ‘verbinden, ordenen, afwegen’, al is daarmee lang niet alles gezegd. Het afwegen is geen ‘steriele voorzichtigheid’, maar een wetenschappelijke noodzaak. Daaraan moet ook hij voldoen die een wetenschappelijk werk beoordeelt. De pro's en contra's tegen elkaar afwegend, ken ik aan het hier (gezien de rijke inhoud te beknopt) besproken boek van Mooij een positieve waarde toe. Ik geloof niet dat dit tot hooglopende meningsverschillen aanleiding kan geven.
C.F.P. Stutterheim |
|