| |
| |
| |
Richtlijnen voor analyse en interpretatie van poëzie T. Anbeek
Naar aanleiding van: Over gedichten gesproken. Analyses van gedichten door F. Balk- Smit Duyzentkunst e.a. Groningen 1982.
In het ‘Woord vooraf’ bij Over gedichten gesproken schrijven de samenstellers dat ieder gedicht om zijn eigen benadering vraagt. Nauwkeurige lezing van de analyses laat zien dat er desondanks een opmerkelijke overeenkomst in aanpak bestaat, met name op het punt van de ‘entrée’: formele eigenaardigheden worden vaak gebruikt als invalshoek voor de interpretatie van het gedicht. De bundel laat, bedoeld en onbedoeld, twee tekortkomingen van de ergocentrische aanpak zien: a) te snel wordt soms aan de resultaten van een analyse een waarde-oordeel vastgekoppeld; b) verschillende interpreten wijzen erop dat een zinvolle lezing van een gedicht pas mogelijk wordt als men gegevens van buiten de tekst (ander werk, biografische en andersoortige externe feiten) bij de interpretatie betrekt.
In het ‘Woord vooraf’ bij Over gedichten gesproken (een verzameling van 15 analyses van gedichten) schrijven de samenstellers (Van Deel, Fokkema en Hoogteijling): ‘De verschillende benaderingswijzen zien wij als een consequentie van het standpunt dat ieder gedicht om zijn eigen benadering vraagt (...)’ (p. 7). Een merkwaardige opvatting. Want als ieder gedicht om ‘zijn eigen benadering vraagt’, hoe kan het doorlezen van een reeks analyses dan nog bijdragen tot ‘de groei van de literaire analysecompetentie’ waar de samenstellers het op de volgende bladzij over hebben? Met zo'n uitgangspunt wordt elke cursus poëzie-analyse in feite overbodig, en het zou zeker immoreel zijn de kennis die studenten bij zo'n cursus hebben opgedaan te toetsen door ze een gedicht voor te leggen dat ze nog nooit eerder onder ogen hebben gehad: want hoe hadden ze ooit de unieke benaderingswijze waarom de nieuwe tekst ‘vraagt’, kunnen leren kennen? Met andere woorden: het achteloos neergeschreven zinnetje in het ‘Woord vooraf’ voert tot allerlei, ook door de samenstellers niet gewenste gevolgtrekkingen. Merkwaardig genoeg wordt de door mij gewraakte opmerking al in de volgende zin als volgt gerelativeerd: ‘Het verschil in aanpak is trouwens schijn, aangezien de diepste grond van alle bijdragen het streven is naar intersubjectiviteit, controleerbaarheid en systematiek.’ Systematiek? Heeft het nog zin dat woord te gebruiken waar zo sterk de nadruk gelegd is op de uniciteit van het object van onderzoek?
Het aardige van Over gedichten gesproken is dat bij het doorlezen van de verschillende analyses blijkt dat er wel degelijk een overeenkomst in aanpak bestaat. Ik zal hieronder een poging wagen om die impliciet gevolgde richtlijnen te expliciteren (wat boosaardiger geformuleerd: ik zal op me nemen wat de samenstellers hebben nagelaten).
1) | Een basisprincipe wordt door Endt (schrijvend over Gorter) op de volgende wijze beeldend verwoord:
‘In onze cultuur bestaat de rituele afspraak, die ieder kent, de vooronderstelling-per-traditie, dat er een essentieel, een zinrijk iets geboden
|
| |
| |
| wordt wanneer er, zoals hier, een zeventigtal woorden op dié wijze zijn gerangschikt. Zo'n eilandje in een zee van wit beschouwt men als een uit de wereld tussen duim en vinger opgenomen en afgezonderd specimen, uniek gezien, als nieuw, en toch: om te herkennen, exemplarisch. Van de veelheid der verschijnselen wordt geabstraheerd. De woorden laten zich tellen, en zij tellen te meer naarmate het er minder zijn’ (p. 94).
Endt stelt: wij (dat zijn: de lezers van poëzie) gaan er vanuit dat in een gedicht ‘een zinrijk iets’, iets ‘exemplarisch’ wordt aangeboden. De vraag bij dit soort uitspraken is altijd: gelden ze alleen voor een bepaald soort poëzie en/of een bepaald type lezers, of geeft dit citaat werkelijk een adequate omschrijving van een algemene instelling ten aanzien van het verschijnsel poëzie? Wat betreft de lezers lijkt Endt gelijk te hebben: ook de consumenten van triviale poëzie (zoals men die vindt in vrouwentijdschriften en kan horen in het populaire radioprogramma ‘Candlelight’) zien gedichten als een vorm van taalgebruik waarin bij uitstek algemeen-menselijke emoties worden uitgedrukt (‘uniek’ en toch ‘exemplarisch’). Maar wat te denken van de twee volgende gedichten (allebei geplukt uit de Bloemlezing van Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten): K. Schippers, ‘De koe’: ‘Een koe/is een merkwáárdig beest/wat er ook in haar geest/moge zijn/haar laatste woord/is altijd/boe’; Henk Spaan: ‘De dichter dicht niet/maar opent verre verschieten/b.v. van tientallen vrouwen/met prachtige tieten.’
Dit soort poëzie lijkt op het eerste gezicht Endts stelling aan te tasten: ze zijn met opzet banaal. In feite leveren ze daarmee een bewijs uit het ongerijmde voor de stelling van Endt: ze ontlenen hun effect juist aan het feit dat ze welbewust een lezersinstelling frustreren. Ook in ander opzicht bevestigen ze overigens Endts formulering dat de woorden te meer tellen ‘naarmate het er minder zijn’ - ik kom daarop terug. Voorlopig concludeer ik dat Endt een houding omschrijft die door alle poëzielezers wordt gedeeld, en dus ook door de interpreten van Over gedichten gesproken: anders hadden ze niet hun bladzijden vol geschreven over zo'n ‘eilandje in een zee van wit.’ |
2. | Enkele van de analysanten beperken zich tot wat zij noemen een ‘parafraserende bespreking’ (p. 133) of een ‘parafraserende explicatie’ (p. 123). Daar is niets tegen - zeker als het om een op het eerste gezicht hermetische tekst gaat - behalve het feit dat daarmee een essentieel gegeven wordt verwaarloosd: dat het gaat om een eilandje zwart in een zee van wit. Wie zich beperkt tot parafrase ziet voorbij aan de manier waarop nu juist déze regels worden gepresenteerd; het had net zo goed om een aantal moeilijke zinnen in proza kunnen gaan.
Merkwaardig is hoe Hoogteijling na zijn explicatie constateert dat hij blijkbaar een gedicht heeft geanalyseerd, en dan nog wat opmerkingen maakt over formele aspecten zoals de hoge frequentie van de a-klank. Die observaties blijven losstaan van de eerder afgeronde uitleg van het gedicht, met andere woorden: niet toegelicht wordt hoe díe klanken nu
|
| |
| |
| juist functioneren in een gegeven contekst. Lijnrecht daartegenover staat het standpunt dat door enkele andere analysanten wordt ingenomen: formele gegevens kunnen een invalshoek vormen voor de interpreet van een gedicht. Ging het bij punt 1 nog om niet meer dan het blootleggen van een bepaalde houding die blijkbaar door iedere poëzielezer - al of niet bewust - wordt gedeeld, hier hebben we een belangrijke richtlijn voor het interpreteren te pakken. Zo besluit Hugo Brems een soort voorverkenning met de alinea: ‘Het blijkt, dat ook langs de klankpatronen die zich aftekenen, en door aandacht voor de structurerende en betekenisgenererende rol van de klankassociaties een toegang tot het complexe geheel van dit gedicht mogelijk wordt.’ Na een regel wit volgt dan: ‘We kunnen nu overgaan tot de regel-per-regelinterpretatie’ (p. 84). Sötemann begint na enkele inleidende opmerkingen de analyse met het zinnetje: ‘Laten wij eerst het gedicht nader bezien op zijn bouw’ (p. 144). Hij bekijkt dan de strofenindeling, het rijm en het metrum. Van groot belang lijkt mij zijn waarschuwende opmerking na de analyse van de opvallende metrische structuur van een bepaalde versregel: ‘Van geval tot geval zal moeten worden bezien of de functie van dergelijke verschijnselen in samenhang met andere versmomenten achterhaalbaar is en aannemelijk gemaakt kan worden’ (p. 145). En op de volgende bladzij, naar aanleiding van het wisselend aantal versvoeten: ‘Ook hier moet bij de interpretatie duidelijk worden of daarvoor een functie is aan te wijzen.’
Formele gegevens vormen dus een mogelijke invalshoek voor de interpretatie. Afwijkingen van het metrisch patroon, herhaling van klanken, lengte van de versregel kunnen voor de analysant als aanwijzingen dienen dat er op het vlak van de betekenis iets aan de hand is. Daarmee kom ik op het volgende punt: |
3) | De analysant is gespitst op overeenkomst tussen formele eigenaardigheden en de betekenis van het gedicht, datgene wat Fokkema aanduidt als: ‘semantisering van de vorm.’ Hij laat zien hoe in een gedicht van Gossaert allerlei formele gegevens in verband kunnen worden gebracht met de betekenislaag. Zo valt het op dat twee regels in het gedicht een lettergreep te weinig tellen: ‘de korte regels bewerken respectievelijk spanning en verrassende ontknoping in het centrum van het gedicht’ (p. 110). Ook de vele alliteraties dringen zich op; ze vestigen de aandacht op semantische parallellen. In het laatste geval gaat het om een onderdeel van Gossaerts poëtica, zoals Fokkema laat zien als hij de dichter zelf citeert: ‘Een goed dichter laat daarom onbewust slechts die woorden alliteeren (sic), wier inhoud hij saamgebeeld wil zien: waartoe hij ook als alliteerende (sic) letter of lettergroep liefst geluid- of sentimentschilderende verkiest’ (p. 114).
De formele gegevens die ‘inhoud’ krijgen zijn van verschillende aard. Soms gaat het om metrum en alliteratie: ‘Van Ostaijen schrijft niet óver een boerencharleston, maar hij tracht de inzet daarvan te suggereren door middel van ritme, alliteraties, assonanties, klankverschuivingen en woordbetekenissen’ (p. 129). Of er wordt gewezen op een antithese in
|
| |
| |
| de betekenis die wordt verhevigd doordat de betreffende woorden op klankniveau met elkaar verbonden zijn: ‘De betrokkenheid die “spiedende” en “Atriden” door de overeenkomstige rijmklnak hebben, benadrukt de wrange eenheid van wat tegenstrijdig had moeten zijn’ (p. 69).
Soms gaat het om de plaats van een woord, zoals waar Blok wil aantonen dat het woord ‘overbrengt’ in een gedicht van Boutens een essentiële plaats inneemt: ‘De centrale positie van “Overbrengt” wordt nog in hoge mate versterkt door zijn plaats aan het begin van de versregel, waar het enjambement vertoont met de voorgaande regel. Dit woord “doet wat het betekent”’ (p. 55) (Blok verwijst uiteraard naar Kamerbeek). En tenslotte kan ook een strofe een beeld vormen van datgene waarnaar door de inhoud verwezen wordt: ‘Het lijkt me niet ongerechtvaardigd hieruit de conclusie te trekken dat de derde strofe niet alleen van een trilkristal spréékt, maar dat het daarvan ook de structuur manifesteert (...)’ (p. 160).
In al deze gevallen gaat het erom dat gegevens over de klanklaag, het metrisch patroon, de grafische vorm in verband worden gebracht met de betekenis: die formele gegevens blijken dan de betekenis te ondersteunen. ‘De woorden laten zich tellen, en zij tellen te meer, naarmate het er minder zijn’ zei Endt; men zou bijna kunnen stellen: de woorden tellen dubbel, want ook hun klank, hun klemtoon en hun plaats in het vers tellen mee.
De analysant streeft ernaar formele gegevens ‘inhoud’ te geven; het lijkt me onmiskenbaar dat hij, wanneer hij een dergelijke correspondentie vaststelt (vroeger heette dat ‘vorm’ en ‘inhoud’; tegenwoordig hebben we daarvoor mooiere termen: ‘semantisering van de vorm’, ‘iconiciteit’), daaraan een positief waardeoordeel verbindt. Dit brengt mij op op het volgende punt: |
4) | Veel analyses lopen uit op een expliciete evaluatie. Zo stelt Sötemann: ‘Zo bezien is “De moeder de vrouw” een gaaf, volledig coherent, complex gedicht, waarin alle aspecten hun volkomen doorzichtige functie hebben, en waarin het octaaf allerminst een omslachtige en weinig gemotiveerde introductie vormt’ (p. 177; vergelijk p. 144: ‘(...) en ten slotte is het een uitzonderlijk knap voorbeeld van een volkomen “gesloten” poëtologisch vers (...)’). Fokkema heeft het over ‘voorbeeldige semantisering van de vorm’ (p. 114). De procedure is dus als volgt: de analysant stelt eerst een aantal gegevens vast, vervolgens bespreekt hij de inhoud en bekijkt hoe aan die gegevens ‘betekenis’ kan worden gegeven en als dat zo is, wordt daarmee één van de redenen gegeven voor zijn positieve oordeel. Het lijkt veel op het standpunt dat Oversteegen in Merlyn verdedigde (vergl. ‘Analyse en oordeel 3’ in Merlyn 3 (1965), p. 496). Het is niet zo verwonderlijk dat de evaluatie in alle gevallen in Over gedichten gesproken positief uitvalt: want wie wil er bladzijden volschrijven over een gedicht dat hem tegenstaat?
Toch is, lijkt mij, de gehanteerde coherentie-norm, niet onproblematisch. Met dit criterium in de hand valt het makkelijk te bewijzen dat
|
| |
| |
| de gedichtjes van Spaan en Schippers die ik eerder geciteerd heb, meesterwerken zijn. Immers: Spaans humoristische boodschap wordt ondersteund door de opvallende terugkeer van ie-klanken (‘niet’, ‘verschieten’, ‘tientallen’, ‘tieten’); afgezien van dit klankspel is er dan ook nog de tweede regel die begint met ‘maar opent’: die woorden ‘doen wat zij betekenen’: d.w.z. ze openen in het vers de verschieten. Een gaaf gedicht dus, waarvan de hechtheid nog versterkt wordt door alliteratie: ‘dichter dicht’, ‘verre verschieten.’ Nog knapper (zo mogelijk) is Schippers' gedicht over een koe, dat een zuiver voorbeeld geeft van iconiciteit: het laatste woord van de koe ís ook het laatste woord van het vers (‘boe’)! Het rijm ‘beest’/‘geest’ is uitermate functioneel omdat het op elkaar betrekt wat juist niets met elkaar te maken heeft: de koe lijkt uit te blinken door geestloosheid. Men ziet: het is eenvoudig te bewijzen dat deze twee pretentieloze versjes poëtische meesterstukjes zijn. Aan de andere kant bestaat er ook poëzie die allerminst ‘technisch’ volmaakt is en toch overtuigt. Gorter heeft een bekend sonnet geschreven dat begint met de regel ‘De dag gaat open als een gouden roos’ (door Stuiveling gebruikt als titel voor zijn Gorter-bloemlezing). De laatste twee regels van dit Shakespeare-sonnet luiden:
Maar zoo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.
Ik vind die regels uitgesproken lelijk. Er is geen reden te bedenken waarom lidwoord en zelfstandig naamwoord gescheiden moesten worden - dat wil zeggen: geen andere reden dan rijmdwang. Door de geisoleerde positie van ‘zon de’ word je zelfs even verleid die woorden te verbinden: een heel ongelukkige misleiding. Dat laatste mag dan op rekening van de lezer worden geschreven, problematischer is het gebruik van het woord ‘befloerst.’ Een ‘floers’ is volgens Van Dale een ‘bedekkende sluier.’ Die notie van ‘versluiering’ is niet in overeenstemming te brengen met de stralende inzet van het vers, waarin verder gesproken wordt van ‘koepelblauw.’ Ondanks deze ongerijmdheden vind ik dit gedicht van Gorter buitengewoon overtuigend. Wat ik met deze opmerkingen wil aantonen is dit: onze waardering van poëzie berust op een groot aantal factoren, waarvan technisch meesterschap er één is; andere kwaliteiten kunnen verstechnische tekortkomingen befloersen. De analysanten van Over gedichten gesproken, die zoveel aandacht geven aan de techniek van de dichter, hebben bij hun evaluaties de waarschuwing van W.J. van der Paardt vergeten, die juist op de diversiteit van maatstaven bij de beoordeling wees.Ga naar voetnoot1 |
Ik hoop te hebben bewezen dat er wel degelijk een bepaalde systematiek is aan te wijzen in de aanpak van de analysanten in Over gedichten gesproken. Dus het is onzin ‘dat ieder gedicht om zijn eigen benadering vraagt’? Natuurlijk is het ‘recept’ van Sötemann e.a. niet zonder meer op ieder gedicht toe te passen. Toch is het opvallend dat de twee analyses die op
| |
| |
het eerste gezicht het meeste afwijken, binnen het beschreven patroon passen. Zo zegt Van de Watering over het gedicht van Elburg dat hij bespreekt: ‘In plaats van een syntactische opbouw is er de loutere opeenvolging van de woorden. Daarom is extra aandacht geboden voor het woordmateriaal, de frequentie en de distributie van de woorden. Dat is het uitgangspunt van de analyse’ (p. 185). Opnieuw een formeel uitgangspunt dat dient als invalshoek om tot een interpretatie van het gedicht te komen. Het sterkst afwijkend is Bloems analyse van Faverey. In het hele artikel gaat het erom een ‘leeswijze’ voor deze op het eerste gezicht hermetische gedichten te vinden. Ook hier: grote aandacht voor de wijze waarop de woorden gepresenteerd worden - hoe kan het ook anders bij een dichter bij wie het enjambement zo'n in het oog lopende rol speelt. Het verschil tussen deze analyse en de andere is dat in Favereys gedichten geen coherente wereld wordt opgebouwd zoals in de poëzie van de symbolisten. Eerder gaat het om een afbraakproces, zoals Bloem laat zien. Al komt Bloem tot andersoortige gevolgtrekkingen, zijn aanpak verschilt niet van die van de andere analysanten.
Ten slotte wil ik nog enkele opmerkingen maken over de interpretaties. Opmerkelijk is de uitspraak van Balk-Smit Duyzentkunst: ‘Exact aantonen dat een interpretatie verkeerd is, is uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, doordat er eigenlijk alleen ongeschreven regels zijn waaraan de daartoe dienende argumentatie moet voldoen’ (p. 13). Een merkwaardige opvatting, omdat ze een paar bladzijden verder de door alle interpreten gevolgde gulden regel met zoveel woorden geeft: ‘We zijn nu toe aan een systematisch beroep op de context ter rechtvaardiging van de door mij gemaakte keuzen’ (p. 19). Een interpretatie is beter naar mate hij minder onverklaard laat: daarover zijn alle interpreten sinds Mooij het eens. Wel wordt in verschillende bijdragen aan Over gedichten gesproken het volgende methodologische probleem gesteld: in hoeverre is het mogelijk tot een (goede) interpretatie van een ‘los’ gedicht te komen zonder kennis van ander werk van de auteur? Bloem beveelt nadrukkelijk het lezen binnen de contekst van een héle bundel aan: ‘Wie de bundel leest en nog eens leest, krijgt zicht op constanten en varianten, procédés die steeds weer terugkeren, formules die elke keer net even anders worden ingevuld’ (p. 50). Bij Hans van den Bergh wordt deze werkwijze polemisch tegenover de ergocentrische opvatting van Merlyn gesteld: gedichten van symbolisten als Verwey en Dèr Mouw zijn alleen te begrijpen als men ze ziet als onderdeel van een groot samenhangend oeuvre. Balk-Smit Duyzentkunst gaat nog iets verder als ze ook de werkzaamheid van Emmens als kunsthistoricus bij de interpretatie betrekt.
Ook in de analyse van Hoogteijling speelt buiten-tekstuele informatie een belangrijke rol; de eerste regels van het gedicht van Kouwenaar dat hij behandelt luiden:
Hoewel de stenen marva van de generaal
over zijn schouder meelas, brak hij
de atjeh-oorlog af (...).
Duistere regels, tot Hoogteijling uitlegt dat hier verwezen wordt naar het
| |
| |
beeld van Van Heutz; tegenover dit monument staat het gebouw van het Amsterdams Lyceum. Vandaar dat de generaal mee kan lezen over de schouder van de leraar die (de behandeling van) de Atjeh-oorlog afbreekt. Ik vraag mij af hoe iemand die deze topografische kennis niet bezit, ooit tot een sluitende interpretatie kan komen (vooral ook omdat de ‘marva’ als stoorzender optreedt). Helaas stelt Hoogteijling het probleem niet expliciet. Dat gebeurt wel in een van de m.i. meest interessante analyses van de bundel, namelijk waar Peter de Boer en Rob Schouten ‘Moira’ van Herman van den Bergh bespreken. Ze laten de interpretatie vastlopen om vervolgens aan te tonen dat externe gegevens tot een afgeronde interpretatie kunnen leiden. Het is jammer dat de andere interpreten die extern materiaal gebruikten niet dezelfde procedure hebben gevolgd: op de wijze van De Boer en Schouten wordt het probleem onmiskenbaar het zuiverst gesteld.
Samenvattend geloof ik te kunnen beweren dat Over gedichten gesproken een duidelijke illustratie geeft van de verdiensten en de tekortkomingen van de ergocentrische methode. Die tekortkomingen liggen op twee terreinen: wat al te makkelijk laten de analysanten zich verleiden tot evaluatieve opmerkingen wanneer zij een overeenkomst tussen formele gegevens en inhoudelijke aspecten constateren. Die waardering lijkt wetenschappelijk (omdat zij zo keurig op tastbare gevens is gebaseerd), maar miskent het feit dat het bij een waardeoordeel om meer gaat dan technisch meesterschap.
In de tweede plaats laten de interpreten zelf zien dat men voor een goed begrip vaak verder moet kijken dan die ene tekst: andere gedichten van dezelfde auteur, biografische en andere gegevens worden erbij gehaald om de interpretatie kloppend te krijgen
De voordelen van de ergocentrische aanpak ten slotte, zijn bijna vanzelfsprekend: lezing van de verschillende interpretaties heeft voor mij in alle gevallen veel verhelderd van wat eerst duister leek.
(april 1982) |
-
voetnoot1
- W.J. van der Paardt, ‘Absolutisme en relativisme: Postma en Segers.’ In: Spektator 9, p. 508.
|