Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
BoekbesprekingenMagda Devos, Hugo Ryckeboer, Woordenboek van de Vlaamse Dialekten Deel I, Aflevering 1 (+ Inleiding en Wetenschappelijk Apparaat), Tongeren, 1979.Eind 1979 verscheen Aflevering 1 (Akkerland en weiland) van deel I van het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten (WVD) geredigeerd door de Vlaamse dialectlexicografen Magda Devos en Hugo Ryckeboer. De aflevering ging vergezeld van een afzonderlijke Inleiding waarin dr. Johan Taeldeman, die zijn sporen op fonologisch gebied reeds lang heeft verdiend, een overzicht biedt van ‘Het Klankpatroon van de Vlaamse Dialekten’ en de redactie een uiteenzetting geeft van de opzet van het WVD, Elke gebruiker van een woordenboek van de algemene taal is gebaat bij een alfabetische ordening van de woordenschat. Hij wil immers van een woord dat hij in een tekst tegenkomt of dat hij zelf wil gebruiken de betekenis, de selectierestricties, de registers weten. Hij raadpleegt het voor de juiste spelling, de meervoudsvorming, de verbuiging of vervoeging van een woord. Een dialectwoordenboek als het WVD kent een ander soort gebruikers en kan dus ook op geheel andere uitgangspunten gebaseerd zijn. De taalgebruiker zal het zelden ter hand nemen omdat hij informatie wenst over meervoudsvorming, spelling e.d. Zo'n woordenboek heeft een veel minder praktische waarde dan bv. een Van Dale; het is belangrijk voor de wetenschap, het geeft een zo volledig mogelijke inventarisatie van de dialectwoorden uit een bepaald gebied. Om praktische redenen alleen al kan een dergelijk woordenboek niet anders geordend zijn dan ideologisch, naar begrip. Immers, bij een alfabetische indeling zou eerst àl het woordmateriaal moeten zijn verzameld en doorgewerkt voor men aan drukken toe zou komen; dit is dan uiteindelijk ook een van de belangrijkst beweegredenen van de samenstellers geweest om te kiezen voor de systematische ordening. Bovendien is zo'n ordening wetenschappelijk van zeer groot belang. De semanticus ziet in één oogopslag alle woorden voor een begrip bij elkaar, hij kan constateren volgens welke principes het naamgevingsmotief zich voltrekt. We missen in Nederland helaas een goed synoniemenwoordenboek voor de algemene woordenschat. Brouwers' Het juiste woord is te gebrekkig van opzet en wat de afbakening in ruimte (Frans-, Oost- en West-Vlaanderen) en in tijd (materiaal vanaf 1880), het materiaal (met een uitgebreide weergave van de gebruikte, zowel gepubliceerde als niet gepubliceerde bronnen) en de opbouw van het lemma. In het kort wordt ook aandacht besteed aan het netelige vraagstuk waarover de redactie een beslissing moest nemen, nl. de keuze voor een systematische of alfabetische indeling als ordeningsprincipe voor het materiaal. Ik wil hier de discussie over de voor- en nadelen van de beide indelingen, die in Nederland vooral gevoerd is door De Tollenaere en Weijnen, in Duitsland door Hallig-Von Wartburg, niet proberen samen te vatten, maar er bij het verschijnen van het WVD slechts enige opmerkingen over maken. woordmateriaal betreft al sterk verouderd. (Hier ligt overigens een taak voor het Leidse Instituut voor Nederlandse Lexicologie, zeker nu het daar vervaardigde Woordenboek der Nederlandsche Taal binnen 12-15 jaar eindelijk voltooid lijkt te kunnen worden. Er zal echter nu reeds begonnen moeten worden met de materiaalverzameling en het vaststellen van de begrippen, waaromheen het materiaal moet worden geordend.) Een voorbeeld waaruit blijkt hoe boeiend de ideologische ordening is, en, meer nog, hoeveel stof ze levert voor de semanticus en de psycholinguist die zich bezig houdt met cognitieve processen, geeft het begrippenpaar ‘vruchtbaar-onvruchtbaar’. Voor ‘vruchtbaar’ worden op p. 17 volg. o.a. als dialectwoorden vermeld: eerst, jeugdig, weeldig, zoet, mals, open, rijk en voor ‘onvruchtbaar’: droef, flauw, gemeen, grijs, kaal, kwaad. Kennelijk werkt het naamgevingsmotief | |
[pagina 230]
| |
als volgt: een eigenschapswoord heeft een betekenis met een positieve connotatie (zoet, open e.d.) of met een negatieve (kwaad, droef, flauw e.d.). Het wordt vervolgens (metaforisch? een metafoor die berust op de positieve of negatieve connotatie?) (met betekenisspecialisering?) gebruikt ter aanduiding van een gunstige of ongunstige eigenschap van een zaak die voor een boer zeer belangrijk is: zijn land. Opvallend is dat voor verschillende gunstige eigenschappen vaak dezelfde naamgevingsmotieven in het spel zijn, zij het wel in verschillende plaatsen. Zoals hierboven vermeld is, kent ‘vruchtbaar’ o.a. de dialectsynoniemen open (in H 36) en zoet (sporadisch in West- en Oost-Vlaanderen, ook in N 148) (zie p. 17a en b); maar ook ‘gemakkelijk te bewerken’ heeft dezelfde woorden open (frequent in oostelijk West-Vlaanderen) en zoet (frequent in Frans- en West-Vlaanderen). Nog meer waardevols duikt uit het woordenboek op. Het woord veilig ‘welig’ wordt in het WNT XVIII, 1384 (s.v. veilig (III)) geadstrueerd met drie bewijsplaatsen, twee uit Cats (1618 en 1629) en een uit de Zeeuwsche Nachtegaal van 1623, alle uit het Zeeuwsche dus. Het lijkt daarmee al lang verouderd, maar in het WVD wordt het nu vermeld voor de plaatsen O 94 en I 250. Tot slot: het is een goede gedachte geweest om naast het eigenlijke woordenboek per aflevering een wetenschappelijk apparaat te doen verschijnen, waarin de WVD-vragenlijsten zijn opgenomen, per lemma de informatie over de uitspraak is gegeven, en, bijzonder belangrijk: een voorlopig alfabetisch register van de typewoorden per aflevering voorkomt, zodat tenslotte het hele woordenboek ook alfabetisch te hanteren zal zijn.
Hans Heestermans, Leiden | |
Bert Vanheste, Literatuursociologie: Theorie en methode. Assen 1981, Van Gorcum. 330 blz. Hfl. 39,50.Het schrijven van een inleiding in de literatuursociologie is een hachelijke onderneming. De meest uiteenlopende onderzoeken, probleemstellingen en opvattingen worden onder deze noemer bijeengebracht. Het enige wat ze met elkaar gemeen hebben is dat literatuur op een of andere manier als maatschappelijk verschijnsel bestudeerd wordt. Er is misschien nog een ander kenmerk: literatuursociologisch onderzoek draagt een interdisciplinair karakter. Het beweegt zich op het kruispunt van de filosofie, de esthetica, de sociologie en de literatuurwetenschap. Maar zelfs wanneer men deze discipline opvat als een onderdeel van de literatuurwetenschap, dan nog valt haar positie in het spectrum van benaderingswijzen moeilijk te localiseren. Wie de handboeken er op naslaat zal kunnen constateren dat elke benaderingswijze wel een sociologische variant heeft. Zo vindt men literatuursociologisch onderzoek onder het label ‘receptie-esthetica’, literatuursociologische visies in de genretheorie, sociologische benaderingen in de literatuurgeschiedschrijving, soms worden literatuursociologische tekstinterpretaties als semiotisch onderzoek gepresenteerd. Vooral de laatste jaren zijn nieuwe literatuursociologische concepten ontstaan, waarin inzichten zijn verwerkt en gebruik wordt gemaakt van begrippen uit de linguïstiek, de psycho-analyse en de ideologietheorie. Het schrijven van een inleiding in de literatuursociologie is niet alleen een hachelijke onderneming vanwege de uitgestrektheid van het terrein, dat deze onderzoeksrichting bestrijkt; niet alleen vanwege het interdisciplinaire karakter van het onderzoek, waardoor elke inleider voor het probleem komt te staan begrippen en inzichten uit andere disciplines voor een leek te moeten presenteren voordat hij aan de eigenlijke literatuursociologische problematiek kan toekomen. Nee, het grootste probleem schuilt in de vraag of er wel zoiets bestaat als ‘literatuursociologie’, of het niet gaat om pogingen literatuurwetenschap om te vormen tot een sociale wetenschap in plaats van het toevoegen van een nieuwe benaderingswijze aan de al bestaande. Dit probleem komt in de inleiding van Vanheste niet aan de orde zoals zoveel daarin niet aan de orde komt. De auteur heeft het zich gemakkelijk gemaakt door recente en minder recente ontwikkelingen op dit gebied vrijwel geheel te negeren. Weliswaar noemt hij in zijn inleiding wel de namen van een aantal onderzoekers, die de laatste vijftien jaar op dit terrein actief zijn geweest, maar de lezer wordt niet geïnformeerd over de bijdragen die ze hebben geleverd tot de ontwikkeling van het literatuursociologisch onderzoek. Het is vraag of de auteur zelf wel zijn vak | |
[pagina 231]
| |
heeft bijgehouden gezien bijvoorbeeld zijn opmerking over het werk van Macherey, dat zou voortbouwen op de inzichten van Adorno (p. 13). Weliswaar doet Vanheste hier en daar - overigens weinig informatieve en relevante - uitspraken over Brecht, Benjamin, Adorno, Gramsci en Habermas, de grote leermeester blijft voor hem Lukács, die hij kwalificeert als ‘de belangrijkste, de meest representatieve en zelfs de meest genuanceerde vertegenwoordiger van een marxistische traditie die weliswaar betwist werd (voornamelijk door radikaallinksen als Bertolt Brecht) maar niettemin dominerend bleef’ (p. 78). In welke zin Lukács opvattingen betwist werden, waarom diens opvattingen genuanceerder zouden zijn dan die van Brecht, wat bedoeld wordt met de ‘radikale linksheid’ van Brecht - de lezer kan er hoogstens naar raden. Alleen door het negeren van de ladingen kritiek, die de opvattingen van Lukács in de loop der jaren te verduren kregen, kan Vanheste hem op het toneel zetten als de meest dominerende theoreticus van de marxistische literatuurbenadering. Wie enigszins op de hoogte is van publikaties op dit gebied in Frankrijk, Engeland of Duitsland, zal moeiteloos tot de conclusie komen dat Lukács opvattingen daarin nauwelijks nog enige aanhang vinden en hoogstens als object van kritiek functioneren. Wanneer bij Vanheste - terloops - de vroegere debatten binnen het marxisme aan de orde komen worden de standpunten van Lukács niet eens vermeld, laat staan dat enig inzicht verschaft wordt in de achtergronden en de ontwikkelingen van deze debatten, of over het belang ervan voor de literatuursociologie. Dat de studies van de Russische formalisten en de Praagse structuralisten pas in de loop van de jaren zestig werkelijk herontdekt zijn en geleid hebben tot een verschuiving van literatuurwetenschappelijke probleemstellingen en mede de basis vormen voor nieuwe concepten in de bestudering van literatuur als maatschappelijk verschijnsel, dat schijnt tot het gezichtsveld van Vanheste niet doorgedrongen te zijn. Wanneer dat wel het geval was geweest zouden de nu geconstrueerde tegenstellingen tussen autonomie versus engagement, mimesis versus creatio of fictionaliteit versus referentialiteit hoogstens als de onvruchtbare problemen van een bepaalde literatuuropvatting zijn gesignaleerd. Zoals de lezer niet wordt geïnformeerd over ontwikkelingen in marxistische literatuurbenaderingen, geen goed zicht krijgt op de plaats van de literatuursociologie tegen de achtergrond van de huidige stand van zaken in de literatuurwetenschap, zo worden hem ook de veranderde inzichten in de interactionistische literatuursociologie onthouden; laat staan dat hij op de hoogte gebracht wordt van pogingen om dwarsverbindingen aan te leggen tussen de verschillende benaderingswijzen. Met andere woorden: wie een helder overzicht wil hebben van de huidige situatie op het terrein van het literatuursociologisch onderzoek hoeft dit boek niet te raadplegen. Het is in alle opzichten een anachronistische en zeer eenzijdige inleiding. Nu hoeft het ontbreken van een overzicht op zichzelf nog niet zo bezwaarlijk te zijn wanneer de auteur zijn eigen optiek op het onderzoeksgebied helder en systematisch uiteen zou weten te zetten. Men mag dan van hem verwachten dat hij aangeeft wat de belangrijkste problemen zijn, dat hij de verschillende pogingen tot een oplossing daarvan bespreekt en op hun waarde toetst. Het boek van Vanheste bestaat voor het grootste gedeelte uit omslachtige en onbeholpen fomuleringen. Naast de inleidingen bestaat het boek uit twee delen. Het eerste deel zou de contouren van een theorie moeten presenteren; het tweede een methode. Maar wie de verschillende hoofdstukken probeert samen te vatten - bijna een onmogelijke opgave, want van een doorzichtige systematiek in het betoog is geen sprake - zal tot de conclusie komen dat beide delen niet veel meer zijn dan een eindeloze repetitie van een paar trivale gedachten, die telkens in wat andere bewoordingen worden gepresenteerd. Vanheste vat literatuur op als een communicatievorm. De literatuursociologie zou de interactie tussen auteur en lezer moeten bestuderen. Hij moet daarbij oog hebben voor zowel het individuele aspect als voor het groepsgebeuren. En al heeft de distributie en produktie (het kanaal) invloed op de uitwisseling, hij kan de interactie het best onderzoeken aan de hand van de tekst, de boodschap tussen zender en ontvanger. Aan de ene kant beweert Vanheste dat de literatuursociologie de literaire interactie als een ondeelbaar communicatieproces moet bestuderen, d.w.z. dat de tot nu toe afzonderlijke discipline als de sociologie van de auteur, de sociologie van het kanaal, de tekstsociologie én de sociologie van de lezer in een | |
[pagina 232]
| |
samenhangende theorie samengebracht moeten worden; aan de andere kant omschrijft Vanheste de literatuursociologie als een onderzoeksrichting die de relatie tekstlezer bestudeert. Op dit laatste uitgangspunt is het gehele boek gebouwd. Op welke manier de laatste ingebed zou kunnen worden in de meer omvattende theorie, die het gehele communicatieproces bestrijkt, daarover worden geen mededelingen verstrekt. De opmerkingen over de samenhang blijven daardoor nogal gratuit, zeker als bij herhaling een deelaspect uitvergroot wordt tot het onderzoeksterrein van dé literatuursociologie. Zij heeft aldus Vanheste als taak ‘het inzicht te vermeerderen in de feitelijke en mogelijke bewustzijnsverruimende of- beperkende invloed van literaire werken op bepaalde individuen en groepen’ (p. 16). Omdat het onderzoek naar de feitelijke werking nog in de kinderschoenen zou staan, beperkt Vanheste zich in dit boek tot de eerste fase van het onderzoeksproces, tot een ‘zo zorgvuldig mogelijke analyse van het literaire werk om aldus de in dat werk nagestreefde werking op het spoor te komen’. De methode, die dan in het tweede deel gepresenteerd wordt, bestaat uit een inhoudsanalyse, waarbij getracht wordt de boodschap van het literaire werk te reconstrueren, d.w.z. ‘de werkelijkheidsvisie’ in kaart te brengen. Wanneer we even afzien van het verwarrend gebruik van termen, waarmee Vanheste zijn onderzoeksterrein omschrijft - hij gebruikt termen als ‘invloed’, ‘functie’, ‘werking’, ‘effect’, ‘gebruikswaarde’ en ‘communicatieve betekenis’ door elkaar heen - komt zijn voorstel neer op werkingsanalytisch onderzoek. Wat dat betreft doet de flaptekst nogal komisch aan als deze het boek bij de lezers aanbeveelt met de mededeling; ‘Internationaal bezien is de theorie die uitgaat van literatuur- en communicatiewetenschap volstrekt origineel en in zijn grondigheid en bruikbaarheid uniek’. Komisch, omdat de literatuurwetenschap al een decennium lang in de ban is van de werkings- en receptieesthetica. Opmerkelijk is dat Vanheste de voorstellen van de grondleggers van deze richting - Jauss en Iser - nauwelijks of in het geheel niet behandelt en vrijwel niet ingaat op de discussies die op dit terrein hebben plaatsgevonden. Nog opvallender is het dat Vanheste zelfs niet ingaat op de Oostduitse variant van de receptieesthetica (Naumann e.a. Gesellschaft, Literatur, Lesen. 1973), temeer omdat dit boek qua aanpak als twee druppels water op dat van Vanheste lijkt. Het blijft voornamelijk tot een vermelding van de titel van deze studie in de bibliografie. Terwijl de werkingsanalyse nog let op de retorische principes van een literaire tekst, oog heeft voor de constructieprincipes ervan en ‘literairheid’ niet als een vanzelfsprekend begrip behandelt, put Vanheste zich uit in verschillende definities van literatuur, die geen moment de indruk wekken zich aan het gevaar van vaagheid te willen onttrekken. De verwarring bereikt in het boek z'n hoogtepunt wanneer de auteur in zijn analyse van literair proza gaat goochelen met het toverwoord ‘werkelijkheid’: een knappe lezer die uit elkaar weet te houden of het nu om de werkelijkheid van de verbeelding, de bestaande werkelijkheid, de oorspronkelijke werkelijkheid, de werkelijkheid van de tekst, in de tekst of buiten de tekst gaat. Hoezeer Vanheste er telkens ook de nadruk oplegt dat voor de literatuursocioloog er niet zoiets bestaat als dé literatuur, dat er verschillende literatuurconcepties zijn, heeft hij er desondanks geen enkele moeite mee traditionele en vage kwaliteitsnormen als ‘herkenbaarheid, inleefbaarheid, authenticiteit, originaliteit, diepgang’ tot de zijne te maken. Dat deze begrippen zelf deel uitmaken van een literatuuropvatting, die juist tot het onderzoeksobject van de literatuursocioloog behoort, komt kennelijk niet bij hem op. Op z'n zachtst gezegd wordt Vanheste niet gehinderd door kennis van de moderne literatuur en literatuurtheorie. Dit boek presenteert dan ook niet zozeer een theorie en een methode, maar een nogal afgekloofde literatuuropvatting, die antwoorden verschaft op niet gestelde vragen. Wat overblijft - naast die literatuuropvatting - is een dubieuze weergave van een aantal begrippen uit de marxistische en interactionistische literatuursociologie (bijv. waar het gaat om begrippen als basis-bovenbouw, ideologie, institutie, stratificatieproblematiek). Het betoog is gebaseerd op tautologieën (‘Realistische literatuur is dan literatuur, die een realistisch antwoord geeft op de eigentijdse werkelijkheid’ p. 91) en op cryptogrammen (‘Een van de peilers waarop onze theorie is gebouwd is het inzicht dat geen individu of groep totaal onderdrukt en vervreemd kan worden. Met als tegenpool dat iedereen deels onderdrukt en vervreemd is’ p.9). | |
[pagina 233]
| |
Wat overblijft is bekentenisliteratuur (‘Op het internaat bij de pastoors werd ik gekweld door hun en mijn eigen sexuele en verdere sociale problemen’ p. 85), geschreven in een stijl waarbij de tenen nogal pijn gaan doen. Met dit boek is het literatuursociologisch onderzoek, dat in Nederland toch al moeilijk van de grond komt, niet gediend. Ik beklaag de lezers die zich via dit boek willen oriënteren op het terrein van de literatuursociologie.
Anthony Mertens, Amsterdam | |
T. Anbeek en J.J. Kloek: Literatuur in verandering. Voorbeelden van de vernieuwing in het proza tussen 1879 en 1887, 's-Gravenhage 1981, Martinus Nijhoff. pp. 150, Hfl. 27,50. ISBN 90 247 9038 7.In De negentiende eeuw, het documentatieblad van de werkgroep van die naam, en wel in de aflevering van juni 1981 hebben Anbeek en Kloek verslag gedaan van een onderzoek naar de romankritiek tussen 1879 en 1887 dat zij uitvoerden in samenwerking met Utrechtse studenten in de Nederlandse letterkunde. Uitgaande van de blijkbaar evidente onmogelijkheid de reacties van doorsneelezers, passieve recipiënten derhalve, te achterhalen, hebben zij zich bepaald tot reacties van critici op romans die zich volgens recensies in sterke mate conformeerden aan de heersende normen, dan wel romans die juist in conflict kwamen met diezelfde normen. Overigens niet dan na enigszins spijtig berust te hebben in de mogelijke discrepantie tussen de openbaar gemaakte opvattingen van de critici en de feitelijke lezersappreciatie. De auteurs vonden vóór 1879 nog weinig opwindends te beleven, maar in daarop volgende jaren troffen zij, zich beperkend tot dertien goed bereikbare tijdschriften, achttien romans aan die zij de ‘lievelingen’ der recensenten noemden tegen zeventwintig boeken die om de een of andere reden ‘aanstootgevend’ gevonden werden. Zij constateerden al met al een vijftal tendenties (afwijzen van de traditionele elementen van de oude roman, zoals de onwaarschijnlijke wendingen in de intrige, een ontwikkeling van uiterlijk naar innerlijk gebeuren, een allengs minder scherp veroordelen van het naturalisme, het optreden van de eerste (echte) Nederlandse naturalisme-propagandisten en tenslotte het verschijnen van het eerste Nederlandse naturalistisch proza), tendenties die tezamen de titel van hun bijdrage motiveerden: ‘van idealisme naar naturalisme’. Naar wat nu precies aanstootgevend genoemd was, moet de lezer van hun artikel nog raden, ook al omdat zowel recensies als het merendeel van de gewraakte romans nagenoeg onbekend zijn. In een voetnoot kondigden zij evenwel de verschijning aan van het boven mijn bespreking genoemde boek. Hierin geven zij dan tien voorbeelden - uit die lijst van zevenentwintig - waaruit zij fragmenten aanhalen die zij alle van inleidend commentaar voorzien. Alleen Netscher's Koosje Bosser wordt integraal afgedrukt. In de inleiding tot hun boek ontkennen zij wetenschappelijke pretentie en verwijzen zij voor de beschrijving van de gang van het onderzoek naar hun tijdschriftartikel. Conform die verwijzing meen ik dan ook beide publikaties in hun onderlinge afhankelijkheid te mogen bespreken. De verschuiving van het object van onderzoek, aanvankelijk de literaire kritiek, thans de romans zelf, is niet alleen een grote stap maar ook een zeer gevaarlijke, want de bronnen zijn in beide gevallen dezelfde. De mijns inziens ten onrechte geconstateerde onmogelijkheid de waardering van de passieve recipiënt te achterhalen, verleidt de onderzoekers tot de riskante methode volgens analogieredeneringen uit de uitspraken van recensenten af te leiden welke passages aanstootgevend geweest zullen zijn. Ik heb begrip voor de bijzondere moeilijkheden die zich voordoen bij het overzien van een zo groot aantal romans waarover gegevens verzameld moeten worden door werkgroepen. Haast vanzelfsprekend heeft dan de gewenste verfijning in de interpretatie daaronder te lijden. Kloek heeft met zijn opstel ‘Vielen de Juffrouwen van ‘erzelven? Of: Is receptiegeschiedenis mogelijk?’ bewezen tot subtiliteiten in staat te zijn als hier node gemist worden. En Anbeek heeft zich geprofileerd als roman-theoreticus met toenemende aandacht van de pure theorie naar de praktische toepassing, waarna zijn symbiose met de receptiegeschiedenis een logisch konsekwentie vormt. Het produkt van hun samenwerking vertoont trekken van beider werkzaamheid; van geen van beiden echter in optimale vorm. De resultante heeft iets werktuigelijks waarbij zowel de werkelijkheid van de literaire receptie, als de tekstuele eigenschappen | |
[pagina 234]
| |
van de behandelde teksten uit hun samenhang gelicht worden en aldus te kort komen. Nu is een voor negentiende-eeuwers ongetwijfeld prikkelende bloemlezing ontstaan die de werken reduceert tot kwetsende passages. Zouden de samenstellers zich aan plagiaat hebben willen bezondigen, zij hadden hun bloemlezing de wervende titel ‘De aanstootgevers’ kunnen meegeven. Maar hun reductie omvat veel meer. Aanstootgevend staat bij hen voor modern, nieuw en naturalistisch, en idealistisch voor reactionair en ouderwets. De vijf gesignaleerde tendenties lijken in hun visies te versmelten tot voorboden van vernieuwing, impliciet gekoppeld aan het waardeoordeel van het betere. Met dat al verschrompelen zowel de ‘oude’ als de ‘nieuwe’ richting. Ook de kritiek ondergaat die versimpeling. Jan ten Brink bijvoorbeeld wordt via een citaat teruggebracht tot een niet-echte bewonderaar van Zola, maar ook de overige critici blijven flat characters door hun geïsoleerde uitspraken. De auteurs hebben geen aandacht gehad voor de context waarbinnen die uitspraken gedaan werden, binnen welke tijdschriften en voor welke geïntendeerde lezersgroepen, laat staan voor de ontwikkeling binnen recensenten afzonderlijk. In hun Nawoord leggen de auteurs voor een ogenblik hun bescheidenheid af en wijzen zij op een verdergaande pretentie van hun onderzoek nl. de literatuurgeschiedschrijving er niet een te laten zijn van louter hoogtepunten, van werken die ons vandaag de dag ‘nog iets doen’. Voor die eenzijdigheid bieden zij een alternatief ‘op basis van de receptie van normverschuivingen binnen de de literaire produktie’. Men zou ze hierin van harte willen bijvallen, ware het niet dat zij de normverschuivingen afleiden uit de zelf niet statisch blijvende kritiek en door die bewegende lens is dat literaire produkt maar moeilijk waar te nemen. In hun nawoord werpen zij ook de vraag op in hoeverre lezers die veranderende opvattingen volgden. Bleven zij het idealisme trouw of volgden zij de nieuwe richting? Dat die vraag hier pas gesteld wordt, onderstreept nog eens de zwakte in probleemstelling en werkwijze. Heeft de lezer wel gekozen?, is men geneigd te antwoorden. Raadpleging van de catalogi van de voorname Leidse leesbibliotheek Van der Hoek toont aan dat alle zevenentwintig behandelde ‘aanstootgevers’ - op de Vlaamse na-plus de dertien ‘idealisten’ binnen één jaar na verschijnen al te leen waren. Van de omstreden auteurs werden ook latere uitgaven aangekocht, wat niet wijst op verminderd succes onder de leners. Tenslotte, wat te denken van een boek geschreven door twee wetenschappelijke medewerkers, gebaseerd op gedurende twee jaren onder hun leiding verricht onderzoek door kandidaten, dat geen wetenschappelijke pretenties zegt te hebben maar wèl uitspraken doet over de ontwikkeling binnen de literaire produktie, eerst van de kritiek en vervolgens van romans? Het boek heet geschikt te zijn voor studenten en docenten van zowat alle denkbare opleidingen. Bij kritische begeleiding is het dat zeker. Het is in ieder geval vlot en onderhoudend geschreven.
B. Luger, Amsterdam | |
Battus, Opperlandse taal- & letterkunde. Querido, Amsterdam 1981.In zijn Encyclopedie (1978) definieerde Battus taal als ‘geluiden uit mensenmonden die niet een direct gevolg van de spijsvertering zijn’. In die zin is het Opperlands geen taal. De Opperlandse taal- & letterkunde houdt zich alleen bezig met schrijfsels, met lettertekens en reeksen letters. In het Opperlands is men nauwelijks geïnteresseerd in de klank en al helemaal niet in de betekenis. De schrijfsels - of grammen, zoals de orlandicus zegt - zijn het resultaat van op het Nederlands losgelaten voorschriften en procédé's. Het boek geeft grammen waarin bepaalde letters verboden zijn, grammen die heen en weer gelezen kunnen worden, grammen die, geschud, andere grammen opleveren, letteren woordstapels, ongrammen (letter- en woordverwisselingen) en kwasi-buitenlands. Een program gaat zo'n vijftig soorten grammen vooraf. Het Opperlands, heet het, ligt tussen kunst en sport. Net als een sport heeft het zelfopgelegde handicaps; anders dan bij sport telt elk resultaat. Opperlands, als kunst, dient nergens toe. Battus heeft niet de pretentie dat zijn boek overal leuk is. Hij schreef het ‘om van het gezeur af te zijn, en omdat niemand anders het deed’ (p. 14). De Opperlandse taal- & letterkunde is een onmiddellijk standaardwerk van een prettig gestoord grammist geworden. Een naslagwerk ook, dat het Opperlandse kultuurgoed van eeuwen bijeenbrengt. In de letterkundige | |
[pagina 235]
| |
paragrafen treft men het echte Opperlands aan. Deels bedacht Battus het zelf, deels is het geborgd bij Opperlanders als drs. G. van Buren (die aanvankelijk nogal op haar ponteneur stond, maar na enig persoonlijk aandringen van Battus haar werk toch ter beschikking stelde), Rudy Kousbroek, Kees Stip, Piet Burger en Gerrit Komrij. De bijbehorende taalkundige paragrafen (in het Nederlands) leggen uit wat er in de letterkundige voorbeelden aan de hand is. En passant zijn die taalkundige vertogen prachtige staaltjes van pseudo-wetenschappelijk publiceren geworden, een genre waarin Battus al eerder zijn meesterschap bewees. Briljant vind ik zijn verhandeling over het pseudoKinders, het affektolekt van verliefden. Hij analyseert het als de taal van de ‘onderdrukte, de zieke, de gelovige, de verliefde, kortom (...) de nietcomplete mens. PseudoKinders is de taal der vernederden, waarbij verliefdheid dan de aangename zijde heeft dat men, als alles goed is, twee gelijkwaardig vernederden heeft.’ (p. 185) In de eerste vijf hoofdstukken zijn vooral de meester-scrabbelaars aan het woord. Ze leggen grammen die meer knap dan boeiend zijn. In het hoofdstuk Lipogrammen staan vier pagina's tekst waarin de a de enige toegestane klinker is; knap, maar 't maakt daas. Uitdagend zijn natuurlijk de recordwoorden: ‘slechtstschrijvend’ (p. 112) heeft negen medeklinkers op een rij, ‘exvakbondsjuryzwijgplicht’ (p. 61) bestaat uit vierentwintig verschillende letters, als je tenminste de ij en y apart telt. ‘Stoker’ bezit tien anagramen (p. 88) en ‘meetsysteem’ (p. 67) laat zich heen en weer lezen. Veel te verbeteren zal er niet zijn, dat kun je Battus wel toevertrouwen. Hooguit kun je woorden uit je hoofd leren om op verjaardagen sukses te boeken. Juweeltjes vind ik ‘voorraaddoos’ (p. 109, letterpaaropeenhoping), ‘Lekkerkerkerkerkerkerkerker’ (p. 109) en ‘Is pa gek op je pagekopje?’ (p. 117). Maar toch ligt bij al die gramopsommingen de verveling op de loer; er wordt te veel gesjoemeld met de betekenis van de woorden in het Nederlands. Wat moet je je bij voorbeeld voorstellen bij de hierboven genoemde zwijgplicht? Pakkender vond ik het boek dan ook op plaatsen waar de woordbetekenis het effekt sorteert. Veel plezier is er te beleven aan de verhaspelingen: ‘ongeveertig contambinatiewoorden’ (p. 150) en ‘gespreekwoordezegdes’ van het kaliber ‘Ik ruik nattigheid’ (p. 153). Ook het Vandalies is ronduit kolderiek: ‘Adviespeuk, iemand die zich laat gebruiken voor een advertentie waarin roken wordt aangemoedigd’ (p. 151). Er is veel te genieten in dit deel van het boek. De Opperlandse taal- & letterkunde is een werkboek. Het is ongetwijfeld boeiend voor mensen die, net als Battus, kreatief woordblind naar het Nederlands kijken. Of die, als een computer, bij hun taalbeschouwing buiten de door de semantiek gebaande wegen kunnen treden. De gedachte ligt voor de hand, dat de computer aan het boek heeft meegeschreven. Dat is niet zo; het rekentuig is principiëel niet gebruikt om Opperlandse resultaten te geven. Het lijkt me niet uitgesloten dat de machine wel wat voorwerk gedaan heeft en heeft helpen tellen. Voor mensen die geen uitgesproken scrabble-instelling hebben, blijft er voldoende taalleut over in het boek. Mis je ook daarvoor de gevoeligheid, dan doe je er misschien goed aan het in de boekwinkel bij een rolletje plakband te laten.
Rob Doeve | |
David Lodge: Working with Structuralism. Essays and Reviews on Nineteenth- and Twentieth-Century Literature. Routledge & Kegan Paul, London, 1981. 207 pag.Behalve romanschrijver (o.a. Changing Places en How Far Can You Go?) is David Lodge hoogleraar moderne Engelse letterkunde (aan de Universiteit van Birmingham). In deze laatste functie heeft hij verschillende studies op het gebied van de literatuurtheorie geschreven. Hij staat daarbij open voor formalistisch en structuralistisch georiënteerde ‘continentale’ theorieën, een zeldzaamheid voor een romanschrijver en zeker een romanschrijver in Engeland, waar er in brede kring, ook aan de universiteiten, een duidelijke aversie tegen literatuurtheorie valt te constateren.Ga naar eind1 De studie waarmee Lodge vermoedelijk het meest de aandacht heeft getrokken is Modes of Modern Writing (1977). Hij probeert hierin een typologie te geven van moderne literatuur op grond van Jakobsons onderscheid tussen de metaforische en de metonymische pool van de taal.Ga naar eind2 Volgens Lodge zijn er twee soorten moderne literatuur, modernistische en antimodernistische of realistische. Modernistische literatuur is in hoofdzaak metaforisch. Dit geldt bijvoorbeeld voor Eliots The Waste Land, waarin niet alleen de titel, maar ook de hele struc- | |
[pagina 236]
| |
tuur van het gedicht uitnodigt tot een metaforische lezing. De tekstfragmenten zijn onderling verbonden door bepaalde overeenkomsten en contrasten en niet op basis van oorzaak en gevolg in het verhaalverloop of samenhangen in tijd en ruimte. Ook een roman als Ulysses is metaforisch; er is weliswaar een verhaal over mensen in Dublin, maar waar het in principe om gaat is dat het verhaal parallel loopt met dat van Homerus' Odyssee. De structuur van Ulysses is gebaseerd op overeenkomst tussen heterogene zaken die qua ruimte en tijd ver uiteen liggen. De antimodernistische, realistische literatuur is daarentegen in principe metonymisch. Als voorbeeld noemt Lodge onder meer The Old Wive's Tale van Arnold Bennett, een roman die de werkelijkheid, de werkelijke relaties tussen personen en zaken in ruimte en tijd, zo getrouw mogelijk probeert weer te geven. De personages zijn ‘levensecht’, er is sprake van een lineair tijdsverloop en de beschreven gebeurtenissen zijn onderworpen aan de wetten van oorzaak en gevolg. Op grond van het feit dat er slechts twee manieren van tekstconstructie zijn, de metaforische en de metonymische, verklaart Lodge ook het ‘cyclische ritme’ van de literaire ontwikkeling, waarbij de nieuwe stroming een reactie is op de eraan voorafgaande en in bepaalde opzichten altijd teruggrijpt op de één na laatste mode. Dit idee, dat voor het eerst werd verwoord door de Russische formalist Viktor Sjklovski, levert voor de Engelse poëzie van de twintigste eeuw het volgende beeld op: als reactie op de orthodoxe poëtische smaak van het begin van de eeuw (de ‘Georgians’) komen Eliot en Pound met hun esoterische poëzie vol syntactische en semantische afwijkingen. De poëzie van de jaren dertig (Auden, MacNeice) herstelt de ‘normale’ syntaxis en refereert uitgebreid aan contemporaine gebeurtenissen en feiten uit de werkelijkheid. Vervolgens verschijnen Dylan Thomas en de Apocalyptische school met hun ingewikkelde beeldspraak en religieuze en occulte toespelingen. Op hun beurt worden zij opgevolgd door Philip Larkin en de Movement-dichters die een voorkeur hebben voor een droge toon en eenvoudige thema's uit het dagelijks leven. Er is in de twintigste eeuw echter nog een andere vorm van kunst ontstaan, die volgens Lodge historisch gezien teruggaat op de Dada-beweging en die niet modernistisch of antimodernistisch, maar postmodernistisch genoemd kan worden. Jakobsons theorie veronderstelt dat de compositie van een tekst ofwel bepaald wordt door overeenkomst tussen tekstgedeelten, ofwel door causaaltemporele samenhang. Postmodernistische literatuur probeert onder deze wet uit te komen door een alternatief constructieprincipe te zoeken. Zo vinden we het principe van de contradictie in Samuel Becketts The Unnamable: ‘You must go on, I can't go on, I'll go on’. John Fowles' The French Lieutenant's Woman of John Barths Lost in the Funhouse bieden alternatieve verhaallijnen binnen één en dezelfde tekst (permutatie). Als andere postmodernistische principes noemt Lodge onsamenhangendheid, toevalligheid (Burroughs) en overdaad (Robbe-Grillet). Ik heb niet zonder reden vrij lang stil gestaan bij The Modes of Modern Writing. In het eerste essay van Working with Structuralism geeft Lodge een korte samenvatting van de ideeën die hij in The Modes ... heeft verwoord. Bovendien lopen deze ideeën als een rode draad door de in Working with Structuralism verzamelde opstellen. Het zijn grondgedachten waar Lodge steeds naar terugkeert en die hij dikwijls als uitgangspunt neemt van zijn literaire kritieken. Lodges positieve opstelling ten aanzien van de moderne literatuurtheorie wordt voor een groot bepaald door zijn overtuiging dat de theorie het mogelijk maakt een beter inzicht te krijgen in de literaire tekst en steun kan bieden bij het oplossen van bepaalde interpretatieproblemen. In Working with Structuralism illustreert hij deze overtuiging via de analyse van enkele verhalende teksten, o.a. Hemingways ‘Cat in the Rain’ en Hard Times van Dickens. Hij maakt hierbij gebruik van de theorieën over het vertelperspectief, zowel de Anglo-Amerikaanse, als de recentere van Genette. Zo laat hij bijvoorbeeld zien dat veel van de spanning en van het mysterieuze in Hard Times wordt veroorzaakt door het technische procédé dat de tekst weliswaar gerapporteerd wordt door een verteller, maar dat de rapportage zich meestal beperkt tot wat een van de personages waarneemt. Het onderscheid in een verhalende tekst tussen wie spreekt? en wie ziet?, waarop voor het eerst door Genette de nadruk is gelegd, wordt hier op vruchtbare wijze toegepast. Hoewel ik veel lof heb voor de manier waarop Lodge bepaalde theoretische principes gebruikt bij het bespreken en analyseren van literatuur (zo is er ook een interessant verslag over het ontstaan van een van zijn eigen verhalen), is Working with Struc- | |
[pagina 237]
| |
turalism in zijn totaliteit niet bevredigend. Het boek bestaat uit vijf afdelingen, waarvan eigenlijk alleen de eerste, ‘Applying Structuralism’, de titel van het geheel waarmaakt (als men tenminste bereid is ‘structuralisme’ op te vatten in de specifieke betekenis van: theorie over de structuur van het literaire werk en het literaire systeem). De overige afdelingen bevatten heterogene, min of meer bijeengeraapte artikelen die Lodge de laatste jaren heeft geschreven over Engelse literatuur. Een afdeling over Thomas Hardy bestaat bijvoorbeeld uit een voorwoord bij een nieuwe uitgave van The Woodlanders, een uitgebreide versie van een aantekening in het tijdschrift Novel en een bewerking van een lezing over Jude the Obscure. Weliswaar vinden we hier te hooi en te gras opmerkingen die Lodges theoretische belangstelling verraden en soms refereert hij kort aan Jakobson of aan een vertegenwoordiger van de moderne verteltheorie, maar ‘working with structuralism’ of ‘applying structuralism’ is het beslist niet. Lodge had er beter aan gedaan een aantal jaren te wachten met het bundelen van zijn artikelen, zodat zijn ‘practical structuralism’ wat meer inhoud had kunnen krijgen. De verwachtingen die het interessante The Modes of Modern Writing hebben gewekt worden in Lodges nieuwe boek niet waargemaakt.
Willem G. Weststeijn | |
Donald C. Freeman (ed.), Essays in Modern Stylistics. London and New York: Methuen, 1981 (University Paperbacks 731). viii + 416 pp.
| |
[pagina 238]
| |
van een ‘mimetische’ relatie, van een her-codering of zelfs een weerspiegeling van een - gegeven - lexicale constellatie (cf. EMS, 171). Dergelijke verschillen in benadering kunnen echter niet verhinderen dat de afdeling ‘Approaches to Poetics’ tengevolge van de concentratie op één linguïstische stroming bogal eenzijdig is samengesteld. Hier wreekt zich dan ook het feit dat Freeman zijn redactionele werkzaamheden tot een absoluut minimum beperkt heeft. Over belangrijke ontwikkelingen als de opkomst van niet-zinsgebonden benaderingen, de veranderende kijk op de relatie taalkunde-psychologie en de groei van de aandacht voor pragmatische factoren binnen de (formele) linguïstiek, om er nu maar een aantal te noemen, vernemen we van hem geen woord. In dit verband doet de opmerking dat ‘het vakgebied nu eenmaal te uitgebreid is om in 400 pagina's overdruk representatief weergegeven te worden’ niet ter zake. Mijn bezwaar tegen Freemans werkwijze is dat hij geen enkele poging heeft ondernomen de positie van ‘zijn’ auteurs binnen het kader van de linguïstische ontwikkelingen in de jaren '70 te verduidelijken. Dit bezwaar doet zich des te sterker gelden wanneer we bedenken dat de Chomskyaanse linguïstiek, hoe groot het belang daarvan ook geweest mag zijn, allang niet meer ‘the most promising direction for further practical work’ is. Ditzelfde geldt voor de afdeling ‘Approaches to Prose Style’, met dien verstande dat het daar niet om het ‘traditionele’ transformationeel-generatief program gaat maar, in hoofdzaak, om de ‘speech act’-benadering. In de afdeling ‘Approaches to Metrics’ staat, voor wat betreft de methodologie van de generatieve metriek, vooral de vraag of de van oudsher bekende onderscheidingen in versvoeten nu wel (Stillings) of niet (Halle & Keyser) bruikbaar geacht moeten worden centraal. Kiparsky en Scott geven aan hoe naar hun opvatting generatief-metrische analyse gerelateerd kan worden aan respektievelijk syntactische en thematische analyse. ‘Approaches to Metrics’ is overigens de enige afdeling van EMS die een meer dan elementaire linguïstische voorkennis vereist. In de eerste afdeling van EMS, ‘General Theory’, zijn een aantal zeer uiteenlopende artikelen samengebracht. De aandacht van Culler en Fish gaat vooral uit naar het gebruik van literaire teksten. Culler stelt in zijn betoog over ‘literary competence’ dat men bij het lezen van een literaire tekst gebruik maakt van impliciete kennis betreffende aard en wijze van het literair ‘discours’, waarbij het dan de taak van de - structuralistische - poëtica is deze kennis te expliciteren. Dit ‘leads one to reformulate as conventions of literature what others might think of as facts about various literary texts’ (EMS, 39). Fish gaat, zoals van hem verwacht kan worden, nog veel verder in zijn kritiek op benaderingen waarbij de lezer en het leesproces niet centraal staan. Het werk van de meeste ‘stylisticians’ gaat volgens hem mank aan cirkelredeneringen, niet-beredeneerde of zelfs totaal ongefundeerde inferenties vanuit een beschrijving van een syntactische structuur naar een interpretatie, etc. Hij stelt daar, als ‘way to repair the ruins of stylistics’ (EMS, 73), een benadering tegenover waarbij juist de interpretatieve ‘daden’ object van descriptie worden. De lezer van EMS wordt in zekere mate in de gelegenheid gesteld de beweringen van Fish te controleren: enkele van de auteurs die het in zijn polemiek het meest moeten ontgelden (met name Halliday) zijn juist met hun door Fish bekritiseerde werk in de bundel opgenomen. De in ‘General Theory’ opgenomen bijdragen van Thorne en Kiparsky zijn transformationeel-generatief georiënteerd. De opvattingen van Thorne (overigens ook één van Fish' slachtoffers) omtrent de mentalistische aard van zowel de linguïstiek als de ‘stylistics’ zullen heden ten dage nog slechts door weinigen gedeeld worden. Kiparsky's bijdrage heeft de tand des tijds beter doorstaan, maar is dan ook minder strikt aan een bepaald (meta-)theoretisch uitgangspunt gebonden. Zijn hypothese betreffende de relatie tussen tenminste een aantal (constante) poëtische vormgevingsprincipes en (universele) taalstructuren is inspirerend, ook wanneer men zijn bedenkingen heeft tegen het door Kiparsky verkozen linguïstisch kader. Wat dat betreft behoort zijn artikel tot de gunstige uitzonderingen. Over het geheel genomen ben ik van mening dat Freeman er niet in is geslaagd zijn bundel de kwali- | |
[pagina 239]
| |
teit te geven die kwalificaties als de in het begin van deze bespreking genoemde rechtvaardigt. Zoals gezegd is dit vooral te wijten aan het feit dat op geen enkele manier wordt getracht de (practische) beperkingen van het linguïstisch bereik van de bundel te ondervangen. Het beeld dat Freeman in EMS van de ‘stylistics’ geeft is dan ook niet alleen fragmentarisch en op ogenschijnlijk toevallige wijze totstand gekomen, maar bovendien scheefgetrokken en (deels sterk) gedateerd. En dat komt vooral degenen voor wie deze bundel een eerste kennismaking met het vakgebied betekent bepaald niet ten goede.
Eric Vos |
|