Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Literatuur en psychoanalyse in Frankrijk H. HillenaarSamenvatting Aanleiding tot de volgende beschouwingen was een boek van Han Verhoeff dat in 1979 te Parijs verscheen, Les cornédies de Corneille, Une psycholecture.Ga naar voetnoot1. Deze helder geschreven en goed gedocumenteerde studie geeft aan ieder die zich beroepshalve of uit liefhebberij met het 17e eeuwse theater in Frankrijk bezighoudt een instrument in hande om Corneille anders dan voorheen te lezen, en dat is, na alles wat sinds 1945 over deze auteur verscheen, geen geringe prestatie. Het boek biedt tevens de gelegenheid stil te staan bij een wijze van tekstanalyse die steeds minder weg te denken valt uit de literatuurwetenschap. Verhoeff presenteert zich heel nadrukkelijk als een leerling van Charles Mauron (1899-1966), wiens psychocritische methode binnen de franse literaire wereld naast veel kritiek vooral waardering heeft ontmoet. Mauron was de eerste die zijn intuities in deze omstreden materie toetste via streng methodologisch, moeilijk weerlegbaar onderzoek. Na Mauron is in Frankrijk zoveei op het gebied van psychoanalytisch literatuuronderzoek verschenen, met name sinds de leer van Freud er in het werk van Jacques Lacan een franse variant heeft bijgekregen, dat er waarschijnlijk geen land is momenteel waar het scala van literaire toepassingen van Freuds denkbeelden zo rijk is en zo vol tegenstellingen. De afgelopen jaren zijn in Frankrijk al meerdere studies verschenen die proberen de lezer wegwijs te maken binnen die veelheid van psychoanalytische tekstkritiek. Met de bestudering daarvan belanden we op een terrein dat menigeen even chaotisch en boeiend zal voorkomen als datgene waarin het inzicht tracht te geven, het menselijk onbewuste. | |
[pagina 294]
| |
Alvorens wij op onze beurt proberen hierin enkele lijnen aan te brengen, gaan we terug naar de comedies van Corneille en naar Han Verhoeff wiens tekstkritiek het uitgangspunt zal vormen voor een aantal notities en beschouwingen over wat elders op dit terrein aan de hand is.
Wat zien we als we met Verhoeff de comedies van de jonge CorneilleGa naar voetnoot2. naast elkaar leggen, of lever - want zo luidt de stelregel van Maurons methode - op elkaar leggen? Een vergelijkende studie van de relaties die Corneille laat spelen tussen de vele jongelui die deze stukken bevolken - ouderen, zo ze er al zijn, komen altijd op het tweede plan - leidt tot ontdekkingen, waarvan Corneille zelf waarschijnlijk enigszins zou hebben opgekeken. Achter hun stereotype toneelnamen - Tircis, Clarice, Clitandre, Angélique - blijken bij deze jonge verliefden ook stereotype gedragspatronen schuil te gaan, patronen die binnen de zeer uiteenlopende intriges steeds herhaald worden. Het meest opvallende patroon is waarschijnlijk dat de vrouwenfiguren, al haar aantrekkelijkheid ten spijt, telkens opnieuw door Corneille als agressief en gevaarlijk worden afgeschilderd. Vrouwen verleiden de man, daarna verlaten ze hem. Mannen lijken machtig, maar ze zijn het niet. In dit vanuit een mannelijk perspectief geschreven toneel heeft die rol van de vrouw als onvermijdelijke pendant dat de mannen zich in de verdediging manoeuvreren, en zich in hun amoureuze avonturen meer door angst en afweer dan door veroveringszucht laten leiden. Verhoeff laat met voorbeelden zonder tal zien hoe deze afweerhouding gestalte krijgt in een ongewone solidariteit die de mannen in iedere comedie opnieuw onderling verbindt. Ze doen, lijkt het wel, niets liever dan hun geliefde wegschenken aan vriend of zelfs aan vader. Zo lopen ze immers niet langer het risico door haar in de steek gelaten te worden. Voorkomen is beter dan genezen. Tussen mannen en vrouwen leidt ditzelfde grondpatroon tot een rijk scala aan ‘quiproquo's’, vergissingen, gedaante- en persoonsverwisselingen, waarmee de confrontatie tussen beide geslachten uit de weg gegaan wordt. Bij Corneille gaat de strijd niet zoals bij Molière tussen oud en jong, maar tussen man en vrouw. Vandaar ook dat de bevrijdende lach meestal ontbreekt. Psychoanalytisch gezien zal zo'n voor de schrijver zelf onbewust patroon in zijn werk - geïnspireerd door wat men ook wel ‘verlatingsangst’ heeft genoemd - wijzen op een ontwikkelingsstoornis, iets in de relatie met de moeder, dat in een zeer vroeg stadium niet verwerkt is en waardoor ook het volgende stadium, met moeder èn vader - de bekende Oedipussituatie - niet gewoon doorlopen kon worden. Verhoeff die zijn verklarende schema's opbouwt vanuit Freuds theorieën, wacht er zich wel voor hierover te veel uit te weiden. Nog minder waagt hij zich aan interpretatie van deze structuur waarvan hij het bestaan met veel bewijs- en overtuigingskracht aantoont. Hij wil als literator te werk gaan, en zich dus aan de tekst houden. Verdere verklaringen zouden de schrijver raken en daar acht Verhoeff zich niet toe gerechtigd, dit in tegenstelling tot wat Mauron deed, die in zijn analyses altijd trachtte uit te komen bij een ‘mythe personnel’ van de schrijver, en deze toetste aan zijn biografie, in tegenstelling ook tot wat Verhoeff zelf enkele jaren terug gedaan heeft in een soortge- | |
[pagina 295]
| |
lijke studie over de roman Adolphe van Benjamin Constant, waarbij hij zelfs autobiografisch materiaal van deze laatste gebruikte.Ga naar voetnoot3.. Daardoor krijgt zijn boek iets onafs en onbevredigends omdat de nieuwsgierigheid van de lezer is gewekt naar vollediger gegevens over de verbeeldingswereld van Corneille, en over de wereld van relaties waarmee de schrijver werkelijk te maken had, en op deze nieuwsgierigheid niet wordt ingegaan. Zo'n zwijgen heeft iets kunstmatigs. Vroegere tijdperken hebben op dit terrein toch het één en ander aan gegevens vergaard die wij niet expres hoeven te vergeten. Het de laatste decennia vaak gepredikte dogma van de scheiding tussen leven en werk van de schrijver verdient met name bij een psychoanalytische benadering de nodige relativering. Een tekst bestaat nu eenmaal niet zonder schrijver, in wie het geheim ligt van zijn oorsprong. De kennis van wat men ‘l'avanttexte’ genoemd heeft, kan vaak noodzakelijk zijn om tot een juiste interpretatie te komen. En naast deze ‘avant-texte’ is er de ‘contexte’ van cultuur en maatschappij waarbinnen een werk geschreven wordt. Ook hier vertoont Verhoeff neiging tot een zeker purisme. Nergens in zijn boek vinden we enige verwijzing naar het cultureel klimaat uit de jaren 1630. Een vergelijking met wat bijvoorbeeld Paul Bénichou vertelt in zijn Morales du grand siècle over de ‘pouvoir absolu’ van de vrouw in deze periode die een laatste opbloei kent van de hoofdse waarden, zou wellicht een aanvulling zijn op Verhoeffs psychokritische schets van de verre vrouw. Eenzijdigheid leidt tot eentonigheid. De kwaliteit van dit boek, zijn uiterst heldere en zorgvuldige bewijsvoering, gaat nogal eens schuil achter die ecntonigheid. De geïnteresseerde lezer die dit voor lief neemt constateert echter dat Verhoeff hier andermaal het nut en de mogelijkheden bewijst van psychoanalytische literatuur-kritiek. Juist omdat ze de wortels van een tekst raakt, is deze kritiek vaak indringender dan andere voor het direct tekstbegrip gehanteerde methoden als bijvoorbeeld de narratologie of de actantiele analyse van de personnages in toneelstuk of roman.
Wie zich in deze materie,psychoanalyse en literatuur, verdiept krijgt al gauw te maken met veel verwarring en veel weerstand: Verwarring vanwege de voortdurend wisselende en elkaar bestrijdende methoden en theorieën, op een onderzoeksterrein dat bruist van de activiteit. Weerstand omdat deze, zoals we allen weten, een essentieel bestanddeel uitmaakt van de psychoanalyse. Nieuwe theorieën over de metafoor worden nu eenmaal met minder wantrouwen aangehoord dan ontdekkingen die het Oedipouscomplex of andere freudiaans klinkende zaken betreffen. Ook onder docenten en recensenten van literatuur blijkt deze weerstand vaak aanzienlijk te zijn. In Nederland bijvoorbeeld worden in het recente Tekstboek Algemene LiteratuurwetenschapGa naar voetnoot4.. Freud, Mauron en hun adepten in alle talen doodgezwegen. In Tekst en Lezer van J. Mooy, dat de beste literairkritische bundel van 1979 is genoemd, gebeurt hetzelfde, hoewel juist Mooy's interesse voor de metafoor tot een verkenning in psychoanalytische richting zou kunnen voeren. Mooy beschrijft uitvoerig het functioneren van de metafoor, steeds vanuit de opvatting dat kunst een kwestie van vormen en structuren is, niet van expressie van de kunstenaar. Zo dit al waar is - we komen hier nog op terug - blijft de vraag toch belangwekkend of die vormen ex nihilo geschapen worden, of dat ze hun oorsprong en | |
[pagina 296]
| |
verklaring vinden in andere vormen of structuren, in de kunstenaar bijvoorbeeld, en vooral of kennis van deze oorsprong ook het inzicht in de literaire vorm beïnvloedt en verrijkt. Op deze vragen gaat Mooy niet in. Minder zwijgzaam is de eveneens in 1979 verschenen bundel Methoden in de literatuurwetenschap, onder redactie van Charles Grivel. Hier behandelt de Italiaan S. Briosi de psychoanalytische literatuurkritiek, maar zijn artikel is zo slecht vertaald dat de lezer de lust tot verdere bestudering vergaat.
De vraag is of op deze manier niet een aantal belangrijke zaken vergeten of verzwegen worden. In de eerste plaats is daar het intrigerende feit dat de ontdekkingen van Freud, die voor de beoefening van wetenschap en kunst toch niet geheel zonder gevolgen zijn gebleven, voor een essentieel deel gedaan zijn vanuit de literatuur. Aan Sophocles en Shakespeare heeft Freud, naar eigen zeggen, minstens zoveel te danken als aan Charcot en de medische wetenschap van zijn tijd. De psychoanalytische kritiek is in principe niet het van buitenaf op een tekst geplakte denkschema waarmee men deze alles kan laten zeggen wat men wil, maar de ontdekking van een vorm die in die tekst zelf aanwezig is en het ontstaan ervan mede verklaart. Misschien hebben Freud en zijn leerlingen, die naar aanleiding van kunst en literatuur begrippen als ‘neurose’ en ‘sublimatie’ hanteerden, hierdoor de weerstand tegen het gebruik van hun ontdekkingen in de literaire kritiek doen toenemen. Volgens Sarah KofmanGa naar voetnoot5.. heeft Freud zich tegenover de kunst gedragen als een kind tegenover zijn vader: op een periode van mateloze bewondering is een tijd gevolgd waarin hij de kunst min of meer veroordeelde als het symptoom van één of ander complex. Zo'n waardeoordeel hoeft echter niemand te delen. Daar ligt de kern van de zaak ook niet. Die kern vinden we in de manier waarop Freuds theorie inzicht verschaft in de ontstaansgeschiedenis van teksten, en met name in een verschijnsel dat sedertdien ook in taalkundige theorieën een plaats heeft gekregen, dat namelijk iedere gesproken of geschreven tekst tegelijkertijd zegt en niet zegt, onthult en verhult. Freud laat ook zien hoe dat keuzeproces tussen zeggen en niet-zeggen in zijn werk gaat. Iedereen weet tegenwoordig dat de dingen die wij bij voorkeur verbergen - ook voor onszelf - vaak betrekking hebben op emoties die wij als kind niet hebben kunnen verwerken, en waarvan we de mechanismes telkens weer herhalen. Binnen deze optiek is schrijven niet alleen scheppen, maar ook herhalen. Het is de dichter Mallarmé die in zijn werk blijft rouwen om een moeder die stierf toen hij één jaar was. Het is Genet die als volwassene ook in zijn boeken de dief wil zijn waarvoor men hem als weerloos kind uitmaakte. Het is Rousseau die, ditmaal ook bijna bewust, zijn leven lang verlangen blijft naar het pak slaag dat hem als kind zijn eerste sexuele plezier bezorgde. Of Benjamin Constant die eveneens zijn moeder verloor toen hij één jaar oud was en die zijn onverwerkte gevoelens van toen, veertig jaar later nog beleeft in zijn relaties én in zijn romanfiguren. Het onbewuste, zegt Jean Bellemin-Noël, bestaat hierin dat wij veroordeeld zijn een verleden te herhalen dat we ons niet herinneren, en dat we datgene als herinnering beschouwen wat zich nooit meer zal herhalen zoals het toen was.Ga naar voetnoot6. Iedere kindertijd, hoe gelukkig ook, kent verschrikkelijke momenten; ieder kind, hoe lief ook, heeft monsterlijke gedachten en wensdromen. Met die ervaringen en gevoelens kan het vaak geen kant op, tenzij die van het verbergen, het ontkennen. Wie een kind van nabij heeft geobserveerd weet dat. Niets leert het, tegelijk met het kennen, zo snel als het ontken- | |
[pagina 297]
| |
nen, een proces dat zijn meest opvallende resultaat heeft in de retoriek van de volwassenen, waar de ontkennende figuren, van omissie tot ironie, in aantal en raffinement de positieve figuren evenaren. Zo voelt ieder die zich inleeft in het oeuvre van een geliefd auteur dat diens boeken ook gecensureerde hoofdstukken moeten hebben, hoofdstukken tussen en onder de regels, waarvan de schrijver zelf vaak nauwelijks het bestaan vermoedt. Net als met het ‘bewuste’ moet ook met dat vergeten, verborgen materiaal, dat wij het ‘onbewuste’ zijn gaan noemen, telkens weer iets gebeuren. Het zal vooral aanzetten tot het schrijven van een ander boek. Tussen of onder de regels daarin is weer plaats te over. Ondertussen zou het voor een toneelschrijver wel eens niet zo prettig kunnen zijn te ontdekken dat de vrouwenfiguren van zijn stukken allemaal hetzelfde agressieve karakter hebben, en nog minder aangenaam te weten dat ze dat te danken hebben aan een oud gevoel dat hij aan de relatie met zijn moeder heeft overgehouden. Zo'n ontdekking kan ook boeiend voor hem worden, maar om tot dat punt te geraken, moet hij door heel wat moeizaams in zichzelf heengegaan zijn. Dit laatste is echter alleen maar interessant hier voor zover het mede de collectieve weerstand verklaart die we bij vele beoefenaars van de literatuurwetenschap aantreffen tegen deze vorm van tekstbenadering. Hun weerstand verschanst zich uiteraard achter allerlei argumenten die haar minstens een schijn van redelijkheid verschaffen. Wij willen er hier een paar van citeren.
Volgens een eerste veelgehoord bezwaar zou binnen deze kritiek iedere schrijver min of meer tot een neuroticus gereduceerd worden, en ieder boek tot een symptoom. Deze tendens is inderdaad bij sommige critici aanwezig, bij Freud zelf in de eerste plaats. Sinds we echter weten dat niet alleen het onbewuste maar tot op zekere hoogte ook de neurose en de afwijking bij ieder mens horen, is dit bezwaar moeilijker hanteerbaar. De psychoanalytische kritiek probeert iets te laten zien van - onder meer - de ontstaansgeschiedenis van een boek en daarmee het begrip ervan te verdiepen. Zij spreekt echter geen moreel oordeel uit over de gevoelsstructuren achter de literaire patronen die ze signaleert. Veel reserve ten opzichte van deze methode stoelt op de indruk, de angst dat dit impliciet wel zo zou zijn. Evenmin pretendeert deze kritiek een totaalverklaring te bieden. Een tweede veel gehoord bezwaar betreft de trivialiteit en de eentonigheid die deze materie zouden aankleven. Wat de trivialiteit aangaat - in vroeger tijden zou men om meer aandacht voor de ‘bienséances’ gevraagd hebben - zijn velen nog steeds beducht dat de zogenaamde hogere waarden, het erfgoed van zoveel eeuwen westerse beschaving, door de psychoanalyse worden ontluisterd of ontkend. Binnen dit denkpatroon is een koningin meer koningin als we vergeten dat ook zij enkele malen per dag naar de W.C. gaat. Tegenover die vluchtreacties kan men alleen benadrukken dat de verschillende sectoren of lagen die ons bestaan uitmaken, het affectieve, het sexuele, het sociaaleconomische, het culturele - weliswaar een grote onderlinge samenhang vertonen, maar dat iedere laag zijn eigen structuur en waarde blijft behouden. Wat wij waarheid en schoonheid plegen te noemen heeft niets te duchten van de aanwezigheid van een sexuele, eventueel perverse component maar alles van de afwezigheid hiervan. Zonder sexualiteit en sexuele frustraties zou Prousts Recherche nooit geschreven, en Leonardo's Avondmaal nooit geschilderd zijn Wat de vermeende eentonigheid betreft - hier zou men vroeger wellicht om meer ‘vraisemblance’ gevraagd hebben -. die indruk kan inderdaad gewekt worden door de | |
[pagina 298]
| |
steeds terugkerende Oedipoussituatie. Toch wortelen innerlijke verworvenheden en conflicten, dat wil zeggen de inspiratiebron van alle literatuur, bijna altijd in die relatievormen tussen ouders en kinderen waarmee wij allemaal het leven begonnen zijn. De griekse tragedies zijn in dit opzicht prototypisch. Het is echter met deze oerelementen - vader, moeder, kind, ander kind - als met de tonen van een toonladder of de kleuren van de regenboog: de variaties zijn zo talrijk en zo verrassend dat van eentonigheid alleen maar sprake kan zijn voor wie niet kan kijken of niet wil zien. Een derde bezwaar lijkt meer hout te snijden. Daarin wordt gezegd dat dit soort kritiek zich alleen maar bezig houdt met inhoudelijke aspecten van een tekst en niet met de vraag naar vorm en stijl die toch de essentie van literatuur uitmaken. Freuds geschriften over kunst wijzen in deze richting. Hij ontzegde zich het recht om iets over de literaire vorm te beweren. Aan dat ‘mysterie’ wilde hij niet raken. Zijn kritiek zou puur inhoudelijk zijn. In de praktijk ging ook hij verder, met name in zijn theorieën over het woordspel of de verspreking. We zagen echter al dat Mauron en zijn leerlingen Freud op dit punt niet volgen. Theorie en praktijk van de zogenaamde ‘superpositie-methode’ berusten voornamelijk op de bestudering van structuren. Het gaat hier om een dubbele verrijking: enerzijds worden vormen en structuren ontdekt, waarvan het bestaan de onderzoeker tot nu toe ontgaan was, anderzijds worden reeds bekende vormen belangwekkend door een rijkere en veelkleuriger inhoud. Zonder deze inhoudelijke rijkdom - die op zich inderdaad niet de essentie van kunst uitmaakt - verliezen taalvormen hun belang. Wat te antwoorden tenslotte aan degenen die beweren dat een tekst geen persoon is en dus geen onbewuste kan manifesteren? Dit laatste gebeurt immers in de relatie tussen analyticus en analysant, in beider aanwezigheid, en dank zij levende, associatieve taal. Het onbewuste als zodanig is inderdaad niet aanwezig in de geschreven taal. Maar kunnen we hetzelfde niet opmerken over het bewuste deel van iedere tekst? Omdat een boek geen bewustzijn heeft, ontzeggen we de criticus toch ook het recht op interpretatie niet. Het geschrevene is altijd de neerslag van een proces dat deels bewust, deels onbewust is. Beide lagen zijn aanwezig. Hoe die aanwezigheid gestructureerd is kan de lezer trachten te ontdekken. Wat er aan ‘levende aanwezigheid’ in een tekst ontbreekt wordt door die lezer aangevuld, door zijn bewuste en onbewuste fantasieën, en door de intellectuele en analytische vorming waarover hij beschikt. Ook dit laatste kan trouwens een bron van weerstand vormen. Over psychoanalyse en literatuur werd tot nu toe bijna uitsluitend geschreven door psychoanalytici of door mensen die zelf in analyse geweest waren. De vraag is of het anders kan. Of men zich zonder de praktijk van de analyse toch met deze zaken bezig kan houden. Hier liggen barrières die waarschijnlijk moeilijker overwonnen kunnen worden dan de noodzaak tot bestudering van Marx of van Benveniste in verband met andere literatuurwetenschappelijke methoden. De kans is groot dat deze laatste weerstanden het hardnekkigst zullen zijn.
In Frankrijk is de situatie gunstiger dan in Nederland, Daar nemen met name analytici gemakkelijker de pen ter hand dan bij ons het geval is. Bovendien heeft de plaats die Freud krijgt in het franse onderwijs vele anderen tot dit soort onderzoek gestimuleerd. De centrale rol van Jacques Lacan in de Parijse intellectuele bedrijvigheid 'de laatste twintig jaar heeft er zelfs een mode van gemaakt de psychoanalyse in zijn beschouwingen te betrekken, en dan is het moment niet ver waarop een strijd tussen verschillende richtingen en scholen kan ontbranden. Zo veelvuldig en veelzijdig is de produktie | |
[pagina 299]
| |
ondertussen geworden dat er al verscheidene malen getracht is balans op te maken. Drie pogingen daartoe willen we hier noemen. In 1973 publiceerde de psychiater Anne Clancier een samenvattende studie getiteld Psychanalyse et critique littéraire. Zij voorzag daarmee in een behoefte, maar haar boek is ondanks de vele informatie die het bevat, ietwat rommelig en niet echt verhelderend. Veel systematischer en grondiger van aanpak is het uit 1977 daterende Psychanalyse et langages littéraires, waarmee Jean Le Galliot met een aantal collega's een leerboek over deze materie presenteert voor universiteitsstudenten. Het boek opent met een behandeling van de instrumenten waarmee gewerkt gaat worden, de concepten die Freud heeft gebruikt in zijn theorieën over structuur en ontwikkeling van de persoonlijkheid. Daarbij wijdt Le Galliot een uiteenzetting aan het proces van het schrijven en de rol van het onbewuste daarin. Tevens worden voor elk genre de voornaamste theorieën uiteengezet, met voorbeelden uit de praktijk van de literaire analyse. Het helder onderscheid bijvoorbeeld, dat hier wordt voorgesteld tussen het ‘metaforisch’ functioneren van een woord - waarbij de gelijkenisrelatie met een ander woord expliciet en bewust is - en het ‘symbolisch’ functioneren ervan - in een vage, impliciete, vaak onbewuste relatie tot andere woorden - kan in de praktijk van de tekstverklaring goede diensten bewijzen. Dergelijke handreikingen treft men ook aan over de mythe, de roman, het toneel. In de tweede helft van het boek komen achtereenvolgens de psychoanalyse van de lezer en de verschillende scholen of richtingen aan de orde (Mauron, Sartre, Lacan). Toch blijft ook in dit boek, zeker in het laatste gedeelte, dat gewijd is aan Lacan, de band tussen psychoanalytische theorie en literaire toepassing onhelder. Meer inzicht nog biedt het meest recente overzicht op dit terrein, dat Jean BelleminNoël onlangs publiceerde in de bekende ‘Que sais-je’ serie. In Psychanalyse et LittératureGa naar voetnoot7. is hij dan ook alleen aan het woord, en ondanks zijn lacaniaanse sympathieën vertolkt hij in de eerste plaats de theorieën van Freud. Hij doet dat grondig en duidelijk. Want hij kent Freud, en hij kan schrijven. Wat volgens hem een aandachtig lezer in of tussen de regels van een literaire tekst kan ontdekken zijn achtereenvolgens: zichzelf, de mens in het algemeen, een schrijver misschien in het bijzonder, en in ieder geval naast het bewuste ook het onbewuste van die tekst. Met deze uitdrukking ‘l'inconscient du texte’ vat Bellemin-Noël zijn ideeën samen. (Onder de titel Vers l'inconscient du texte heeft Jean Bellemin-Noël in 1979 een aantal essais gepubliceerd over onder meer Proust, Verne en Verlaine, die men als praktische toepassingen kan lezen naast dit theoretisch werkje.) De tweespalt die de franse psychoanalytische wereld sinds jaren verdeeld houdt en waarvan wij de neerslag ook vinden in de psychoanalytische tekstkritiek concentreert zich rond de persoon en de leer van de onlangs overleden Jacques Lacan. De interpretatie die hij aan Freuds ideeën gegeven heeft doet deze in de ogen van velen geweld aan. Lacan ontkent dit laatste, en hij heeft in zoverre gelijk dat bijna alles wat hij zegt over Freuds werk ook altijd wel ergens daarin terug te vinden is, expliciet of - meestal - impliciet. Zoals ieder commentator van een schrijver legt Lacan echter eigen accenten, interpreteert hij volgens eigen voorkeuren. Die voorkeuren zijn samen te vatten in het woord ‘taal’.Ga naar voetnoot8. Constateerde Freud al dat het onbewuste in een therapie alleen te bereiken is | |
[pagina 300]
| |
door middel van taal, Lacan komt tot de conclusie dat het onbewuste, net als het bewuste, de structuur van taal heeft, en in feite dus taal ís. Steeds weer geciteerde uitspraken van Lacan luiden dan ook: ‘l'inconscient est structuré comme un langage’ en ‘l'inconscient est le discours de l'Autre’ - waarbij deze ‘Autre’ nogal kan variëren: nu eens is het de moeder, dan de vader en zijn wet, of de gehele symbolische (taal)orde. Tot deze inzichten komt Lacan door de ontdekking dat bepaalde processen die kenmerkend zijn voor het menselijke onbewuste en die Freud beschrijft in bijvoorbeeld zijn Traumdeutung, eenzelfde structuur vertonen als de taalverschijnselen die door Jakobson zijn beschreven in zijn theorieën over metafoor en metonymie. In onze dromen met hun ‘verdichtingen’ en ‘verschuivingen’ gebeurt iets dat we terugvinden in ons dagelijks taalgebruik: ook hier wordt immers ‘verdicht’ - spreken is telkens één woordt kiezen uit en namens de vele beschikbare - en ‘geschoven’ - spreken is óók het ene zo gekozen woord naast het andere schuiven -. Die gelijkenis tussen het onbewuste en de taalfunctie wordt bij Lacan praktisch tot een gelijkheid, een verleidelijke conclusie die des te meer voor de hand ligt wanneer taal, hoe dan ook, nodig blijkt om het onbewuste bewust te maken. Daarmee stelt Lacan echter centraal wat bij Freud in de tweede plaats kwam, of beter: wat bij hem een bijna vanzelfsprekende vooronderstelling was. Freud was zich de problemen die hier liggen wel bewust, ook in een tijd waarin van taalfilosofie nog nauwelijks sprake was. Hij heeft deze directe verbinding tussen taal en onbewuste echter bij voorbaat afgewezen door een theorie waarin de niet-talige ‘Sachvorstellungen’ in het onbewuste fundamenteel verschillen van de talige ‘Wortvorstellungen’ in het (voor)bewuste, en de overgang tussen beide regio's slechts via de zogenaamde symptomen - voornamelijk dromen en vergissingen in taalgebruik - tot stand kan komen.Ga naar voetnoot9. Voor Lacan is het directe contact tussen taal en onbewuste wel aanwezig. Deze hypothese die gebaseerd is op de inderdaad frappante analogie tussen beiden heeft tot gevolg dat taal voor Lacan steeds meer zijn voornaamste werkterrein wordt. De dienstmaagd die we ontmoeten in Freuds geschriften wordt de alleenheerseres in de gedachtenwereld van Lacan. Dit laatste is ook zichtbaar in de uitgangspunten die beide denkers hanteren. Ging Freud uit van de tegenstelling bewust-onbewust, later aangevuld door de bekende driedeling ‘Es - Ich - Das’, bij Lacan vinden we een topologie met andere accenten: de drie niveaus waarop het bestaan zich voor hem afspeelt zijn de buitenwereld, met als centrum het menselijk lichaam, de binnenwereld van herinnering, verbeelding, fantasie, en de symbolische wereld van de taal. Niet de middelste term krijgt hier de meeste aandacht, zoals het ‘Ich’ bij Freud, maar de laatste, de taal die beide eerste termen als het ware in zich opneemt. Een mens is pas als zodanig herkenbaar als hij afstand heeft genomen èn van de niet toereikende werkelijkheid èn van zijn wensdromen over die werkelijkheid, en meedoet aan het verhaal (le discours) dat deze beiden overstijgt en regeert. In dat verhaal is het onbewuste een vergeten of gecensureerd hoofdstuk, waarvan de inhoud zich via woordkeus en klankkleur, vergissingen en versprekingen toch tracht te manifesteren. Meer dan op de vertaling van begrippen en beelden of op de interpretatie van logische en rhetorische structuren zal de criticus zijn aandacht richten op de ‘gaten’ die vallen in de bewuste keten van taaltekens, omdat daar volgens Lacan de taal van het onbewuste, van de Ander, de meeste kans heeft onze weerstanden te doorbreken. | |
[pagina 301]
| |
Dit onbewuste verliest op deze wijze iets van het geheimzinnige, het in de diepte verborgene dat het sinds Freud in de voorstelling van velen heeft gekregen. Als het onbewuste pas tegelijk met de taal in ons ontstaat is het geen dieptestructuur, geen Zuiderzee, om een beeld van Freud te gebruiken, die in de analyse drooggelegd wordt, maar een verhaal dat in al ons spreken doorklinkt, en dat niet meer of nog niet in zijn geheel verteld kan worden. De moeilijkheid die we hierbij zien ontstaan in het werk van Lacan is dat hij het menselijk gevoel, waar alles in psychoanalyse en in literatuur toch mee begonnen is, bij zijn bestudering van de taalfunctie dreigt te verwaarlozen of te vergeten. Het gaat met hem, lijkt het wel, als met sommige musici die vanwege hun aandacht voor de vormrijkdom van bijvoorbeeld barokmuziek de muzikale expressie verwaarlozen als zijnde een romantische bijkomstigheid. Verwijten in deze trant zijn vaak aan Lacan gemaakt. Zijn antwoord daarop, voor zover dit uit zijn weinig toegankelijke geschriften af te leiden valt, luidt dat taal een produkt is van het verlangen en als zodanig het gevoel niet uitsluiten kan, en ten tweede dat zonder taal überhaupt geen onbewust gevoel kan bestaan, en het dus daar alleen geanalyseerd kan worden. In de praktijk komt dit gevoel, dat bij Freud alpha en omega is, er bij Lacan meestal bekaaid af, en verschuift zijn aandacht naar het spreken van de patiënt, waarbij de indruk gewekt wordt dat, ondanks veelvuldige verwijzingen naar ‘le désir’, deze taalfunctie in feite onafhankelijk is zowel van het gevoel als steeds wisselende vorm van deze ‘désir’, als van de werkelijkheid die aan dit gevoel ten grondslag ligt. Taal lijkt op den duur niet meer te verwijzen naar iets buiten zichzelf, maar alleen interessant te zijn wegens eigen structuren en mogelijkheden. Niet liefde of haat zijn bepalend in de analyse, maar het ‘ja’ of ‘nee’ van de patiënt, of liever nog: de nieuwe woorden die hij durft te spreken, als even zovele tekenen van nieuwe vrijheid. Taal is structuur én gevoel, vorm én beeld. Taal kan leeglopen, kan - een tijd - zonder lading, zonder gevoel functioneren, uit gewoonte of om het plezier. In een analyse zal er steeds controle nodig zijn, anders wordt het spreken tot pure rhetoriek, weerstand, vlucht. In een tekstexplicatie is de terugkoppeling naar beeld en betekenis eveneens een kernvoorwaarde. Bij Freud staat dit centraal. Waar de freudiaanse analyticus probeert de ander te leren voelen wat deze eerst niet kon of durfde voelen, ziet Lacan het als zijn taak de patiënt te leren spreken, en hem mondig te maken. Het verschil is duidelijk en niet zonder problemen. Anderzijds biedt dit taalspel van Lacan, naast het ietwat statisch model dat. Freud lijkt te hanteren, een aantrekkelijk dynamisme. Bij Freud kan de analyticus een beeld verklaren, een achtergedachte, een onbewust gevoel ophelderen, een ‘oplossing’ voorstellen. Lacan is minder vlug tevreden, hij kàn ook niet tevreden zijn, geen verklaring is definitief, geen ‘signifiant’ valt ooit naar saussuriaans model met zijn ‘signifié’ samen, het onbewuste is nooit helemaal in kaart te brengen, l'Autre heeft altijd nieuwe geheimen in petto, de associatieve keten vindt altijd nieuwe elementen. Dit proces, een eindeloos lied van verlangen, kan menigeen boeiender en in zekere zin verrijkender voorkomen dan wat definitievere verklaringen. Toch heeft Lacan met zijn theoretisch weliswaar gefundeerde ‘ça n'est pas ça’ velen geïrriteerd of ontmoedigd die tot praktischer resultaten wilden komen en die aan de Oedippoussituatie meer houvast hadden dan aan een eindeloos wijkende reeks ‘signifiants’. Deze werkwijze van Lacan vindt eveneens zijn verklaring in de wetenschap van de structuralist, die hij ook is, dat de taal bestaat vóór iedere individuele spreker. Het individu | |
[pagina 302]
| |
dient zich in het universele taalsysteem in te voegen, heeft zich te onderwerpen aan wat groter is dan hijzelf. Niet wij spreken maar de taal spreekt in ons. Daar, en niet in de verbeeldingswereld erachter, ligt ‘de waarheid’. Die verbeeldingswereld - het enige dat de schrijver echt van zichzelf heeft - wordt bij Lacan, in feite een noodzakelijk kwaad. We zeiden het al, Lacan doet wat Freud nooit gedaan zou hebben, de taal als een zelfstandige grootheid isoleren, de ‘signifiants’ in de eerste plaats laten verwijzen naar andere ‘signifiants’ - woorden naar andere woorden, en de relatie met de ‘signifié’, en met de werkelijkheid die beiden draagt op de koop toe nemen. Een tekst laten functioneren zonder voortdurend terug te koppelen naar wat betekend wordt is een riskante zaak, omdat in zo'n spel op den duur alle zin, alle expressie, alle weergave verdwijnen, en dat ongemerkt, omdat de schijn van terugkoppeling naar iets anders lang gehandhaafd kan blijven. De lacaniaanse topologie werkelijkheid-verbeelding-taal moge de gelaagdheid weergeven van het menselijk bestaan, en tevens een samenvatting bieden van de ontwikkelingsgeschiedenis van het kind - dit kent de oedipale phase op het moment dat de imaginaire tweeëenheid moeder-kind doorbroken wordt door de verschijning van de derde, de vader, die de buitenwereld vertegenwoordigt, de wet en de taal - in feite wordt door de keuze van deze drie categorieën Freud in een franse idealistische traditie binnengeloodst, die hem onrecht doet. Van een ‘ich’, een individu, met zijn eigen gevoelens, zijn eigen psychische werkelijkheid tussen een onbewuste en een geweten, zoals bij Freud, is hier veel minder sprake - totaal afwezig kan deze ‘ich’ uiteraard nooit zijn - dan van een intellectualistische analyse van hoe iemand de taal hanteert, door die taal gehanteerd wórdt, en van wat daarna door de lezer of toehoorder gedaan kan worden met dat taalprodukt.Ga naar voetnoot10. Misschien is zo beter te begrijpen waarom Lacans taaltheorieën niet gevoerd hebben tot de vernieuwing in het psychoanalytisch literatuuronderzoek die velen in het verlengde ervan menen te zien, die Lacan zelf overigens niet nastreefde. Wie zoekt naar resultaten op dit gebied moet zich meestal met veel geschreeuw en weinig wol tevreden stellen. Bij Lacan gaat de aandacht vooral uit naar losse woorden, woordelementen en letters, naar ‘la lettre’, waarin ‘verschuiving (verlangen)’ en ‘verdichting (symptoom)’ het gemakkelijkst te constateren zijn. Maar dit weliswaar vruchtbare procédé veronachtzaamt veel van wat taal en literatuur óók zijn: een veelheid van structuren, grammaticale, stilistische en andere, die eveneens ‘verlangen’ en ‘symptoom’ kunnen zijn, en vooral: betekenis, totaalbetekenis. Ook syntaxis is, meer dan structuur alleen, een zaak van betekenis. Dit laatste wordt graag door structuralisten vergeten. Taal zonder referentiekader wordt chaos. Ook al lijkt zij soms een eigen bestaan te hebben, ook al is de band tussen afzonderlijke ‘signifiants’ en hun ‘signifiés’ arbitrair, de ook door de moderne wetenschap niet opgehelderde band van taal als wereld van woorden met de wereld van verbeelding en werkelijkheid is noodzakelijk, wil taal taal blijven. Er vindt hier, lijkt ons, gemakkelijk een theoretisch gezichtbedrog plaats, waarbij men structuren, hoe dan ook, op zich al een betekenis toekent. Waar verbeelding en werkelijkheid echter niet meer als referentiekader fungeren, is iedere structuur, iedere taalanalyse, | |
[pagina 303]
| |
psychoanalytisch en literair, zinloos.Ga naar voetnoot11. Ondertussen is de populariteit van de lacaniaanse theorieën zo wijdverbreid dat sporen ervan overal aan te treffen zijn als bijdragen aan andere methoden van literatuuronderzoek. Dáár, en in een scherper inzicht in een aantal theoretische aspecten van tekst-studie, ligt, menen wij, het belang van Lacans ideeën voor de literatuurwetenschap.
Tegen deze achtergrond zou men drie richtingen of niveaus kunnen onderscheiden binnen de psychoanalytische tekstkritiek. Een eerste - de grootste - groep critici is vooral of uitsluitend bezig met de inhoudelijke interpretatie van een tekst. Freuds eigen werk levert van deze benaderingswijze de zuiverste voorbeelden. Als hij de rol van Hamlet bestudeert en via een reeks analytische beschouwingen een antwoord geeft op de vraag waarom deze de moordenaar van zijn vader niet durft te doden - hij ervaart namelijk in Claudius' misdaad de verwerkelijking van zijn eigen onbewust verlangen - gaat Freud zuiver interpretatief te werk. Het meeste van wat tot voor twintig jaar aan psychoanalytische tekstkritiek gepubliceerd is, sluit aan bij deze traditie, die meestal voorbijgaat aan de literaire vormgeving van een werk. Bij een tweede richting van psychoanalytische kritiek ligt de nadruk veel meer op de bestudering van structuren, vormen, stijl. Onbewuste structuren krijgen, als ze aan de oppervlakte komen, een esthetische functie, omdat ze nieuwe inhouden aan het licht brengen, waardoor alles wat we via andere wegen al over vorm en inhoud van het werk wisten, aan betekenis en aantrekkelijkheid wint. Natuurlijk is Maurons methode hier als eerste te noemen. Daarnaast heeft bijvoorbeeld Serge Doubrovsky in een vooral stilistische analyse van het werk van de 17e eeuwse moralist La Bruyère aangetoond dat diens discontinue manier van schrijven ons meer kan leren over zijn onbewuste onzekerheden en verdrongen angsten in een veranderende maatschappij dan de tamelijk traditionele ideeën die hij neerschrijft.Ga naar voetnoot12. Didier Anzieu doet iets dergelijks met de romans van Robbe-Grillet.Ga naar voetnoot13. Daarin analyseert hij onder andere een serie stijlfiguren die als even zovele en steeds wisselende verdedigingsmechanismen beschouwd kunnen worden tegen een te duidelijke presentatie van de fantasieën die de schrijver obsederen. Na wat hierboven gezegd is zal het duidelijk zijn dat de derde groep van critici die een literaire toepassing zoeken van Lacans ideeën, dit soort structurele analyses veel | |
[pagina 304]
| |
minder verrichten. Zij prefereren een open methode waar woorden en letters van woorden, hun klanken en hun associatieve veld, centraal staan, en waar het taalspel wordt bestudeerd zonder teveel te letten op inhoud en structuur van de hele tekst. Daarmee zouden we hoofdzakelijk in de bewuste of vóórbewuste sfeer blijven. Het ‘echte’ onbewuste wordt hier alleen gezocht via openingen in die taalketen. Hoewel Freud, zoals bekend, dit soort vondsten al veelvuldig benutte als belangrijke symptomen, zou men toch in het verschil tussen deze ‘open’ methode en de beide meer gestructureerde benaderingswijzen die hierboven werden gesignaleerd de tegenstelling kunnen samenvatten die tussen freudiaanse en lacaniaanse tekstkritiek bestaat. Wat hier ook van zij, met de theorieën van de zeer literair schrijvende Lacan wordt in de literatuurkritiek minder gewerkt dan met die van de analytisch schrijvende Freud. In een aantal gevallen, zoals bij Bellemin-Noël of Doubrovsky vullen zij elkaar aan. Lacan zelf heeft, behalve zijn befaamde studie over Poe's The Purloined Letter, die binnen zijn werk de centrale plaats inneemt die de Oedipousmythe heeft in het werk van Freud, zich voornamelijk beperkt tot veelvuldige citaten en verwijzingen. Lacaniaans getinte kritieken zijn niet alleen zelf hermetisch van aard, zij betreffen ook meestal hermetische teksten, met als steeds terugkerende voorkeursauteurs Mallarmé, Bataille en Joyce. Menigeen echter die, bijvoorbeeld in de studie van Jean Le Galliot, dergelijke analyses leest, zal niet overtuigd zijn. Zo ziet Daniel Bougnoux in de bekende Mallarmé-regel: Le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui, drie maal het woord lever als een aankondiging van een nieuw begin. Zo'n uitleg is enigszins verdedigbaar maar meer ook niet. Nog minder geldt dit wanneer Derrida het geheim van de uitdrukking ‘jeu de mots’ onthult in de associatie met ‘feu de mort’: in het woordspel branden klanken en woorden op, maken plaats voor andere. Taal, woordspel, is moordspel, zou men in het Nederlands kunnen vertalen. Enzovoort, Enzovoort. De risico's van een dergelijke benadering zullen duidelijk zijn. De methode heeft als voordeel dat het associatieve karakter van de analyse er meer in tot haar recht komt dan in een aan regels gebonden interpretatie. Anderzijds zal juist hier voortdurend gevraagd dienen te worden om een terugkoppeling naar de tekst, en een verificatie binnen de imaginaire wereld waar ze op geënt is. De vraag blijft echter waarom het onbewuste, dat in deze optiek immers de structuur van taal heeft, zich praktisch altijd manifesteert via wat er gebeurt met of in losse woorden en klanken, en niet via datgene wat taal essentieel óók is: grammaticale en syntactische structuur met haar betekenis. In feite zijn dit soort analyses meer teksten naar aanleiding van andere teksten dan verklaringen of verhelderingen in analytische zin. Eigen creativiteit telt meer dan invoelend vermogen of wetenschappelijke criteria. Juist op dit terrein kunnen critici zonder analytische vorming of luistervermogen zich uitleven. Vaak zeggen hun commentaren dan ook meer over henzelf dan over de tekst die zij proberen te verklaren. Het is hun imaginaire wereld die hier ontvouwd wordt en niet die van de bestudeerde schrijver. Het voordeel van hermetische teksten die heel wat variaties en gissingen verdragen is in dit verband duidelijk. Waarschijnlijk wordt deze in menig opzicht toch vruchtbare benaderingswijze pas betrouwbaar als ze gecombineerd wordt met één van beide andere, waardoor controle op wat men beweert en suggereert mogelijk wordt. Bovendien zou men wensen dat dit soort analyses uit de hermetische sfeer werden gehaaid, waarin ze nu meestal verkeren. Literatuur is geen wetenschap en kan dus, als ze dat wenst hermetisch zijn. Datzelfde geldt niet voor de literaire theorie en het literair commentaar. En ook niet voor de psychoanalytische wetenschap.Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 305]
| |
Onder degenen die op het gebied van psychoanalyse en literatuur meer recht doen aan de wisselwerking tussen vorm, affect en realiteit is een opvallend aantal vrouwen. De bekendste van haar is Marie Cardinal, volgens de statistieken de meest gelezen vrouwelijke schrijver van dit moment in Frankrijk, vanwege een serie boeken waarin haar eigen psychoanalyse voortdurend aanwezig is. Haar bekendste werk, Les Mots pour le dire, is zelfs het nauwelijks verhulde verslag van die analyse, een zeer aangrijpend verslag dat waarschijnlijk meer goed gedaan heeft voor het begrijpen van een aantal van Freuds ideeën dan veel theoretische werken over dezelfde materie.Ga naar voetnoot15. Een betrouwbaar verslag is het niet. Uiteraard is zoiets in principe niet mogelijk, er gebeurt immers in een analyse veel dat niet uitgesproken kan of hoeft te worden. Maar Cardinal laat het ‘hoe’ van de analyse, met name de rol van de analyticus, volkomen onbesproken, en dat zullen velen als een groot bezwaar ervaren. Toch is het verhaal van de vrouw die de wonden, opgelopen tijdens haar kindertijd, langzaam ziet genezen, een ‘must’ geworden voor iedereen die nieuwsgierig is naar wat een analyse in de praktijk kan bewerkstelligen. Ook het franse vaak zeer intellectualistisch getinte feminisme vindt in de psychoanalyse een geliefd arbeidsterrein. De meest originele bijdrage hier komt van de roemeense Julia Kristeva die in een studie getiteld SemeiotikèGa naar voetnoot16. het psychosomatische aspect van taal behandelt. In haar visie krijgt het niet-talige in ons, het biologische, intuitieve, sexuele of anderszins relationele dat in ieders levensverhaal aan het spreken voorafgaat, een plaats binnen de taal, een centrale plaats zelfs omdat deze ‘Sémiotique’ het individueel karakter, het eigen rythme en de muziek meegeeft aan ons spreken en schrijven. Deze basiselementen zijn tevens bepalend voor de inhoud, omdat ze de bewuste en onbewuste connotaties veroorzaken die onze taal zo veelvuldig en persoonlijk maken. Kristeva legt de nadruk op de hechte band die er bestaat tussen taal en affect. Bij haar verwijst taal in de eerste plaats naar iets anders dan naar zichzelf. Jammer genoeg heeft Kristeva vaak wel met Lacan diens abstruse taalgebruik gemeen. Haar analyses van poëtische tekstenGa naar voetnoot17. zijn daarom minder overtuigend dan wat bijvoorbeeld Mauron op dit gebied gedaan heeft, minder overtuigend ook dan de theoretische gedachten die eraan ten grondslag liggen. Het tegendeel kan gezegd worden over de boeken van Marthe Robert, die de gave bezit in heldere suggestieve taal de Freudiaanse ontdekkingen vruchtbaar te maken voor de literatuur. Ook bij haar zijn affect en verbeeldingswereld de uitgangspunten gebleven bij de verklaring van een werk, naast alles wat er verteld kan worden over structuren en technieken. Haar Roman des origines et origines du romanGa naar voetnoot18. bevat een serie verrassende hypotheses over de fantasiewereld van romanschrijvers die een voortzetting zou zijn van de fantasiewereld van het kind dat zij eens waren. Zij onderscheidt binnen de romanliteratuur twee grote groepen. De romans van de eerste groep, die van de vondeling die een wereld fantaseert met nieuwe, lieve, machtige ouders, worden voorname- | |
[pagina 306]
| |
lijk ingegeven door de behoeften en angsten uit een heel vroeg levensstadium. Het zijn de sprookjesverhalen van Le Petit Prince, of de fantasiewereld van bijvoorbeeld Le grand Meaulnes of van Het Proces. De tweede groep is die van de meer realistische ‘bastaard’. Hij heeft in zijn fantasiewereld één ouder behouden en staat daardoor dichter bij de werkelijkheid waaraan best iets te veranderen valt. Deze romans zijn de realistische, min of meer constructieve verhalen van een Balzac, een Stendhal, een Green. Tussenvormen bestaan natuurlijk ook, maar veranderen weinig aan de theorie die zeer bruikbaar is gebleken. Dit soort analyses zegt uiteraard niet alles over een roman. Wel verschaffen ze een basis aan beschouwingen van andere aard, een totaalbeeld dat aan die beschouwingen vaak ontbreekt. Nog verder op deze weg gaat de zogenaamde psychobiografie. Hier wordt niet alleen de fantasiewereld van de schrijver bestudeerd, maar zoekt men tevens naar wat in zijn leven als kind en als volwassene tot die fantasieën geleid heeft. We gaan hier niet in op het vóór en het tegen dat de laatste jaren naar voren is gebracht over de voornaamste vertegenwoordiger van deze richting in Frankrijk, Dominique Fernandez, die schrijft onder het devies ‘tel enfant, telle oeuvre’. Sinds we beseffen dat zelfs autobiografieën vaak meer roman dan historie zijn, is argwaan zeker op zijn plaats. Wel moet geconstateerd worden dat FernandezGa naar voetnoot19. zeer boeiende interpretaties aanbiedt en vooral - want ditmaal is de praktijk sterker dan de theorie - dat hij met zijn analyses vaak de spijker op de kop lijkt te slaan, in ieder geval tot conclusies komt met een hoge graad van waarschijnlijkheid en verifieerbaarheid. Dit is in de eerste plaats te danken aan het invoelingsvermogen van Fernandez dat in veel gevallen weer terug te voeren is op een gevoelsverwantschap met de auteurs die hij bestudeert.
Met de laatste opmerking zijn we langzamerhand aangeland bij een instantie die tot hier toe te weinig duidelijk naar voren trad: bij de lezer. Het is opvallend dat tegelijk met het op de achtergrond geraken van de schrijver in literaire studies, de behoefte voelbaar is geworden aan toch een levende ziel bij de dode letter van het boek. Voor die levende ziel draagt de lezer zorg. Want het huidige literatuuronderzoek moge dan behoedzaam omgaan met gegevens over het leven van auteurs, tegenover de inbreng van de lezer stelt ditzelfde onderzoek zich steeds royaler op. Over de vraag naar de tekst van het onbewuste - van een schrijver - in poëzie of roman kan met rede getwist worden. Dat echter, naar een gelukkige formule van Jean Bellemin-Noël, een literaire tekst ook een tekst voor het onbewuste is - van de lezer ditmaal - lijkt onbetwistbaar. Het is de intellectuele en emotionele investering van de lezer die bepaalt, ‘modo recipientis’, wat er met een tekst gebeurt. Van de lezer wordt, wil de tekst optimaal overkomen, een vorm van aandacht vereist die vergeleken kan worden met de ‘écoute flottante’ van de analyticus. Die aandacht zal minder gericht zijn op de direct verstaanbare ‘oppervlaktebetekenis’ van een tekst, dan op de daaronder schuilgaande betekenislagen, waarvan veel wellicht ook aan de schrijver zelf zal zijn ontgaan. Zó luisteren kan slechts vanuit eigen fantasiewerled, dus vanuit eigen, deels onbewuste, verlangens. Het luisteren betreft niet alleen losse woorden, versprekin- | |
[pagina 307]
| |
gen en dergelijke, maar ook herhalingen, structuren, verborgen gevoelsbetekenissen. Naarmate de lezer meer herkent, zal zijn investering ook intenser worden. In de bewuste sfeer is die herkenning een kwestie van beargumenteerbare voorkeur, in de onbewuste sfeer liggen de zaken ingewikkelder. Daar hebben ons lichaam en onze fantasie de voorrang boven alle literaire kennis en theorie. Lezen vanuit verlangen en fantasie - die uiteraard ook verwoord worden - leidt tot meer ontdekkingen dan wanneer dit lezen gebeurt vanuit vooropgezette ideeën of theorieën, waarbij ons gevoelsleven de gevangene is van schema's die bevestigd dienen te worden. Over het ‘hoe’ van deze wijze van lezen, vanuit een ‘écoute flottante’, weten we in feite weinig. Het heeft onder andere te maken met Freuds theorie van het ‘contratransfert’ en met wat in de psychologie ‘projectie’ genoemd wordt. Duidelijk is wel dat dit soort lezen gemakkelijker én gevaarlijker wordt naarmate de tekst ‘opener’ is, meer interpretatie- en associatiemogelijkheden biedt, dus poëtischer is. In de literaire kritiek is het de lezer die bepaalt wat hij of zij kiest uit de in principe vele interpretaties waartoe een tekst zich leent. Als Jean Bellemin-Noël in zijn commentaar op het zesde van de Ariettes oubliées van Verlaine terecht opmerkt dat daar een zeer zonderling rijmschema wordt gehanteerd ‘sons croisés et sexes embrassés’ - en als hij mede op grond hiervan spreekt over sexuele ambivalentie in dit liedje (en dus bij de schrijver ervan), dan kan men, alle verificaties binnen de tekst ten spijt, zich toch afvragen of de criticus dit niet ontdekt omdat hij al het één en ander weet van het leven van Verlaine. Men kan zich echter ook afvragen, gezien het feit dat Bellemin-Noël vaker over bisexualiteit schrijft, in hoeverre eigen fantasieën niet een even beslissende rol gespeeld hebben, zoals men zich naar aanleiding van de keuze op deze plaats van dit voorbeeld dergelijke vragen kan stellen over schrijver dezes. Enzovoort. Hiermee wil nogmaal benadrukt worden hoe noodzakelijk het blijft voortdurend terug te keren naar de tekst, die men niet alles kan laten zeggen. Bij een geslaagde dialoog tussen tekst en lezer heeft, waar het om interpreteren gaat, de tekst zo niet het eerste, in ieder geval het laatste woord.
Terug bij boek en schrijver, willen we tot slot graag de namen signaleren van twee ons inziens eminente beoefenaren van de psychoanalytische tekstkritiek, twee onder de velen die zich een weg zoeken op dit labyrintachtige terrein. Serge Doubrovsky en Jean Starobinski kunnen beiden inderdaad luisteren naar wat een tekst op bewust en onbewust niveau te zeggen heeft, en ze kunnen wat ze horen met veel literair talent doorgeven. Helemaal in Frankrijk zijn we met hen niet meer. Beiden zijn uit een immigrantenmilieu afkomstig. De eerste werkt vooral in New York, en zijn collega in Genève. Beiden zijn ze oorspronkelijk leerlingen van Sartre, en ze hebben de verworvenheden van de phenomenologie èn van het structuralisme kritisch verwerkt. Doubrovsky heeft onlangs een bundel verzamelde essais gepubliceerd, Parcours critique,Ga naar voetnoot20. die hij als een ‘expérience de lecture’ presenteert en waarin hij kleine tekstgedeelten van literaire werken nagaat op hun ‘blinde vlekken’. Juist de kleine omvang van de gekozen teksten leidt tot verrassende, diepgaande, en meestal controleerbare analyses, in leesbare taal. De wijze bijvoorbeeld waarop Doubrovsky over Racine's Brittanicus schrijft, over alle implicaties van de verhouding tussen Néron en Junie, is nieuw en overtuigend. Zo ook heeft hij enkele jaren geleden een briljant commentaar | |
[pagina 308]
| |
geschreven op Proust Recherche, La Place de la Madeleine.Ga naar voetnoot21. Daarin worden aan het toch al zo veelbetekenende koekje uit de roman nog een aantal, erotische en andere dimensies toegevoegd, waarvan ook de minder welwillende lezer zal toegeven dat ze, hoewel ver gezocht, toch moeilijk weerlegbare vondsten zijn. Doubrovsky werkt graag met lacaniaanse concepten en methoden, maar zijn wortels in een traditioneel verleden maken dat Descartes en Freud - bien étonnés - nooit ver weg zijn. om hem te weerhouden van het ‘délire’ of het hermetisch taalgebruik dat anderen graag hanteren. Bij Starobinski zijn we in gezelschap van één van de meest originele en gezaghebbende critici die het franse taalgebied sinds dertig jaar voortgebracht heeft. Hij dankt zijn faam voornamelijk aan de psychoanalytische achtergrond van waaruit hij denkt en schrijft. Freuds ideeën worden door hem in literaire categorieën vertaald. Dank zij thema's als de menselijke blik, het verborgene, de sluier, het obstakel, slaagt hij erin een freudiaanse analyse te geven van het werk van klassieken als Corneille, Stendhal of Rousseau. Met name zijn reeds uit 1958 daterende La transparence et l'obstacleGa naar voetnoot22. betekende een vernieuwing van de Rousseaustudies. Starobinski laat zijn beschouwingen altijd gepaard gaan met veel wetenswaardigs van linguistische, sociologische of literairhistorische aard, waardoor zijn boeken minder eenzijdig zijn dan de meeste andere psychoanalytische studies, en een zeer gevarieerd leesgenot verschaffen. De pagina's die hij in L'oeil vivantGa naar voetnoot23. gewijd heeft aan ‘Le diner de Turin’, een fragment uit de Confessions van Rousseau, kan men als een schoolvoorbeeld presenteren van een tekstexplicatie waar aan alle betekenislagen van het verhaal en aan al zijn vormaspecten op een zeer stimulerende wijze aandacht wordt geschonken. Het is Starobinski ook die, de lessen van het existentialisme indachtig, er graag aan herinnert dat het gedrag van de mens, en dus ook diens bezig zijn met de taal, in de eerste plaats een ‘project’ is, een op de toekomst gericht gebeuren. Wij worden niet alleen bepaald door wat het verleden in ons heeft bewerkstelligd, maar evenzeer door de doelstellingen die de buitenwereld en de toekomst ons voorhouden. De leefwereld van schrijver èn lezer is daar waar die twee, verleden en toekomst, verlangen en doel, het onzichtbare en het zichtbare, met elkaar een verbond aangaan. Deze laatste ‘topologie’ is beslissend wil literaire kritiek komen tot een bevredigende dialoog met de tekst. Alles wat in het voorafgaande werd opgemerkt over het onbewuste en haar ‘topologieën’ komt slechts tot zijn recht indien de juiste aansluiting en het juiste evenwicht met deze bewuste tegenpool wordt gevonden. Maar het omgekeerde is ook waar. Zonder de aandacht voor wat onuitgesproken blijft in een tekst, zonder de aandacht voor die crypte onder de katedraal der letteren, ontgaan ons literaire structuren, ontgaat ons vooral een essentieel bestanddeel van wat wij werkelijkheid of waarheid plegen te noemen. |
|