Forum der Letteren. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
Is metrum meetbaar? Marijke LootsSamenvatting | |||||||||||||||||||
InleidingVan oudsher suggereert de term ‘metrum’ dat er sprake is van meetbare eenheden. Zo spreekt men van een opeenvolging van ‘lange’ en ‘korte’, of ook wel van ‘luide’ lettergrepen. In die opvatting is metrum een heel concreet gegeven, dat als het ware onafhankelijk is van het taalmateriaal waarin het tot uitdrukking komt. Deze omschrijving is moeilijk te verdedigen, zoals enkele alinea's verder duidelijk zal worden. Daarentegen wordt metrum ook vaak omschreven als een abstract patroon, dat ten grondslag ligt aan taalmateriaal. Een dergelijke uitspraak impliceert dat de waarneming van metrum afhankelijk is van de relatie tussen het onderliggende, abstracte patroon en de taalinhoud, en dat metrum als zodanig nooit aan de oppervlakte komt. Echter, hoe abstract is de taalinhoud? Als deze op zich meetbaar is, dan is er een vergelijking mogelijk tussen het ‘abstracte patroon’ van lange en korte lettergrepen en de werkelijkheid die in minder eenvoudige verhoudingen uitgedrukt moet worden. Is de taalinhoud echter alleen te beregelen op een abstract niveau, dan hoort de relatie tussen het patroon en diens realisatie thuis in een formeel systeem. De vraag luidt derhalve of de verklanking van een metrische taaluiting van belang is voor de waarneming van het metrische patroon of dat de beschrijving van het taalmateriaal een indirekte beschrijving van het onderliggende patroon voorstelt. Deze laatste opvatting kan kenmerkend worden geacht voor de huidige theorievorming, terwijl een geloof in de concrete eigenschappen van een metrisch patroon veeleer rond de eeuwwisseling de theorie kenschetste. Deze verschuiving van concretisering naar abstractie is voor een belangrijk deel het gevolg van het feit dat rond de eeuwwisseling een aanvang werd gemaakt met de experimentele toetsing van de theoretische aanname's. Tot dusver had men vrijelijk, en over het algemeen chaotisch, over het karakter van metrum getheoretiseerd, waarvan de neerslag vooral te vinden is in de Engelse literatuur (Omond 1921). Als erfstuk van de klassieke oudheid werd de versleer van Germaanse talen beschreven in termen die betrekking hadden op de duur van lettergrepen. Metrum bestond uit de afwisseling van lange en korte syllaben, waarbij één lange inwisselbaar was voor twee korte. Min of meer automatisch was de term ‘lang’ synoniem geworden met de notie ‘klemtoon’, hoewel men toch ook inzag dat de duur een rol speelde. Zo vermoed- | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
de men (terecht) dat de duur van een beklemtoonde syllabe beïnvloed werd door de toevoeging van een onbeklemtoonde. Naarmate dit besef groeide, werd de theoretische schijnprecisie groter. Zo postuleerde Joshua Steele omstreeks 1775 als tegenhanger van de simpele lang-kort relatie vier duurklassen met de temporele verhouding 2.1.½.¼. en 3.1.⅓.⅙. Afhankelijk van het belang dat gehecht werd aan de temporele structuur of aan de afwisseling van ‘zware’ en ‘lichte’ syllaben ontwikkelden zich twee scholen: de temporele en de accentuele. De accentuele stroming hield zich aan de traditionele indeling in versvoeten. De temporele gaf grote nadruk aan het begrip ‘isochronie’: de (perceptief) gelijke afstand tussen twee beklemtoonde lettergrepen. In plaats van versvoeten hanteerde men de ‘maat’, die, analoog aan de muziek, beklemtoond begon. Het spreekt voor zich dat er geen duidelijke scheiding tussen beide theorieën mogelijk was: de accentualisten hadden het begrip ‘duur’ nodig om de regelmaat der accenten te beschrijven en gebruikten duur vaak als criterium voor ‘accent’. De temporalisten hadden het begrip ‘accent’ nodig om de maatindeling te kunnen vastleggen. Aan het begin van deze eeuw werden beide theorieën getoetst aan de meetbare werkelijkheid. De registratie middelen uit die tijd waren ontoereikend om een goede toetsing mogelijk te maken. De spraakuiting werd vastgelegd als een trillingspatroon op een horizontale tijds-as, waarbij de verticale uitslag ten opzichte van de nullijn (amplitude) bepalend werd geacht voor de luidheid van de afzonderlijke spraakelementen. Noch duur, noch amplitude bleek aan enige regelmaat gebonden. Ten eerste bleek spraak een semi-continue stroom op te leveren, waarin lettergrepen en woorden niet duidelijk van elkaar te scheiden waren. Bovendien bleken punten van maximale uitslag niet overeen te stemmen met beklemtoonde lettergrepen. Verbetering van de technische hulpmiddelen maakte de verwarring alleen maar groter en de theorie draaide de concrete, meetbare eigenschappen geleidelijk de rug toe.Ga naar voetnoot1. Toch lijkt het aannemelijk dat een metrisch patroon juist op grond van zijn meetbare eigenschappen gemanifesteerd wordt. We veroorloven ons ter illustratie een vergelijking met ritme, dat, anders dan metrum, niet aan taal- of muziekuitingen gebonden is. We definiëren ritme als de spontane waarneming van groepen in een reeks stimuli. Ritme is dan een perceptief gebeuren, terwijl metrum eerder als recept kan worden beschouwd, waarvan we juist willen weten of het zich auditief laat beschrijven. Ritme manifesteert zich bijvoorbeeld bij het tikken van een klok. Hoewel een goed functionerende klok doorgaans tikken produceert die gelijkelijk in de tijd verdeeld zijn, horen we geen reeks afzonderlijke geluiden, maar groepen van telkens twee elementen, waarvan de eerste in de regel beklemtoond wordt ervaren. We spreken in dit geval van ‘subjectief ritme’ omdat er geen objectieve eigenschappen voor de waarneming van groepen verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Daarentegen spreken we van ‘objectief ritme’ als door de manipulatie van één der variabelen de groepsvorming kan worden beïnvloed. Zo kan men door simpelweg het interval tussen twee tonen te variëren proefpersonen een jambisch dan wel een trocheïsch patroon laten waarnemen (Vos 1973). Ook door de relatie in duur, toonhoogte of intensiteit tussen twee tonen te wijzigen, kan men het karakter van de groepsvorming laten omkeren (Woodrow (1951). Het lijkt zo aantrekkelijk om dergelijke resultaten ook op spraak toe te passen. Immers, ook klinkers en medeklinkers worden gedefiniëerd in termen als duur, toonhoog- | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
te en intensiteit. Echter, hier is niet één variabele verantwoordelijk voor de gewaarwording van klemtoon. Geheel tegen onze intuïtie is intensiteit de factor die de geringste bijdrage tot de waarneming van klemtoon levert (Mol en Uhlenbeck 1956, voor het Engels: Fry 1955). Het zou te ver voeren om in deze inleiding de fonetische eigenschappen van klemtoon uitvoerig te behandelen. We willen volstaan met een verschil te maken tussen klemtoon en accent en de voor dit onderscheid belangrijke parameters te noemen. We gebruiken de term ‘klemtoon’ als we spreken over prominentie binnen woordgrenzen. De plaats van deze ‘lexicale’ klemtoon kunnen we opzoeken in een woordenboek. De klankaspecten van lexicale klemtoon zijn, mits deze niet geaccentueerd is, duur en spectrale samenstelling van de klinker. We spreken van ‘accent’ als we de nadruk in de zin bedoelen. Deze ligt in tegenstelling tot de klemtoon niet vast, maar is afhankelijk van de bedoeling van de spreker. Zo kan in de zin ‘Jan gaat morgen naar Amsterdam’ de nadruk liggen op ‘morgen’, op ‘Jan’, of op allebei. Accent valt altijd samen met klemtoon (in ons voorbeeld cursief), maar klemtoon hoeft niet samen te vallen met accent. Zo heeft in ons voorbeeld ‘Amsterdam’ geen accent, hoewel dat theoretisch wel mogelijk is. Accent heeft als klankverschijnsel een toonhoogte beweging. We spreken van een (toonhoogte) beweging omdat we geen verschil tussen twee tonen horen als bv. in de muziek, waar we gewend zijn aan vaste intervallen. Bovendien zijn we ons er doorgaans niet van bewust of we een beweging naar boven of naar beneden waarnemen: we horen slechts dat er iets in het toonhoogte verloop verandert. Daarbij is ons oor slechts gevoelig voor de grootte van de stijging of daling als deze een bepaalde waarde te boven gaat (Cohen en 't Hart 1967, 't Hart 1974; voor het Engels: Bolinger 1958). Tot zover deze inleiding in de experimentele fonetiek, die nodig was om het verschil in uitgangspunt duidelijk te maken tussen dit onderzoek en die in het verleden. Ons resteert slechts een uiteenzetting over de fonetische beschrijving van syntactische grenzen, welke in het kader van de versvoet in de volgende sectie aan de orde zal komen. De hoofdvraag van dit onderzoek luidde of het in wezen abstracte patroon dat metrum wordt genoemd als zodanig waarneembaar is op grond van concrete eigenschappen. Twee onderwerpen werden als toetssteen gebruikt: de waarneembaarheid van versvoetgrenzen en het verschil in het aantal accenten tussen proza en poëzie. Voor het onderzoek naar het bestaansrecht van versvoeten maken we alweer een uitstapje naar de experimentele fonetiek. | |||||||||||||||||||
VersvoetgrenzenHet theoretisch onderscheid tussen jamben en anapesten enerzijds en trocheeën en dactyli anderzijds suggereert het bestaan van versvoetgrenzen in of tussen woorden. In experimenten met toonreeksen kan men kunstmatig bewerkstelligen dat proefpersonen een bepaalde groepering waarnemen door het interval tussen opeenvolgende tonen te variëren. Gezien het feit dat we in spraak niet te maken hebben met echte pauze's tussen opeenvolgende woorden, lijkt het niet aannemelijk dat de situatie van metrum analoog is aan dat van metrum. Hoe nemen we grenzen tussen woorden waar in spraak? Stel dat we een regel hebben ‘Kees zei Koos is een dichter’. Bij nauwkeurige lezing zien we dat deze zin twee interpretaties heeft. Kees kan zeggen dat Koos een dichter is, | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
maar Koos kan ook zeggen dat Kees een dichter is. Als we deze zin willen desambigueren voor een lezerspubliek, zetten we in het eerste geval een komma achter ‘zei’, in het tweede geval achter ‘Kees’ en achter ‘Koos’. We gebruiken bewust de conventies van interpunctie om onze bedoeling over te brengen. Hoe laten we dat verschil in interpretatie nu horen aan een luisteraar? Ook in dat geval maken we gebruik van bepaalde regels, maar we zijn ons die regels minder bewust. Er zijn verschillende manieren om syntactische grenzen te leggen. Slechts in optimale gevallen wordt een grens gemarkeerd door een echte pauze, al dan niet voorafgegaan door een bepaalde toonhoogte beweging. In minimale gevallen zien we slechts een verlenging van de laatste klank(en) voor de grens. Daartussen bestaat een scala van mogelijkheden (De Rooy 1979). Stel dat voetgrenzen waarneembare eenheden zijn voor de luisteraar. Het zou naïef zijn te veronderstellen dat deze gemarkeerd zouden zijn door een pauze. Minimaal zouden we echter een verlenging van de laatste klank(en) voor de voetgrens kunnen verwachten. Laten we een proefpersoon een reeks nonsens syllaben uitspreken in een metrisch patroon, dan vinden we inderdaad deze ‘finale verlenging’. In de trocheïsche reeks ‘dum de dum de dum de’ is de onbeklemde ‘de’ langer dan zijn (voetinitiële) tegenpool in de jambische reeks ‘de dum de dum de dum’. Om te onderzoeken of deze systematiek ook zou optreden in betekenisdragend materiaal, maakten we gebruik van twee soorten rijmpjes, die onderling verschilden in de plaats van de voetgrens ten opzichte van de aanhef van de regel, en die één vrijwel identieke regel.bevatten. Deze regel is in het voorbeeld gecursiveerd: 's Morgens is de eerste pauze
Geef ik heel veel brood aan Kees
Tegen zeven broodjes kruidkaas
Geeft hij mij zijn broodjes vlees
Op school bestel ik nooit meer thee
En geef ik heel veel brood aan Kees
Ik heb mijn buik allang weer vol
Van alle boeken die ik lees
In het eerste rijmpje zou de kritische regel te scanderen zijn als een opeenvolging van trocheeën, in het tweede van jamben. Daarom zou de [f] in /geef ik/ korter moeten zijn dan in /en geef/ ik heel/. Zo zou de [k] in de trocheïsche voet /geef ik/ langer moeten zijn dan in de jambische /ik heel/. Dit verwachte systematische verband bleek niet uit de metingen. Als er een verband te vinden was, dan bestond dat uit een algeheel langere duur van de trocheïsche elementen, waarschijnlijk als gevolg van een ‘plechtstatige lezing’. Deze zou op zijn beurt eventueel te verklaren zijn uit de beklemtoonde aanhef van elke regel, waar we in normale spraak-uitingen gewend zijn aan een onbeklemtoonde aanhef door de aanwezigheid van een lidwoord, voorzetsel of persoonlijk voornaamwoord. Hoewel dit voorbeeld geenszins uitputtend beschrijft hoe we het verschil tussen jambische en trocheïsche regels buiten de context van het gedicht hebben onderzocht, willen we ons hiertoe beperken. Wel willen we nog vermelden dat in een perceptief experiment, waarin we de aan- en afwezigheid van de opmaat, de verhouding van de klemtoon ten opzichte van de voetgrens en de voordracht systematisch variëerden, de opmaat van doorslaggevend belang bleek voor de proefpersonen. Zo werd de regel ‘en geef dat Karel beter wordt’ jambisch genoemd ondanks de trocheïsche woorden ‘Karel’ en ‘beter’, terwijl de regel ‘Piet bereikt beslist zijn doel’ trocheïsch werd genoemd. Van enige meetbare evidentie van versvoetgrenzen was in dit geval absoluut geen sprake. | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
Metrisch accentHet volgende punt betrof een mogelijk verschil in het aantal toonhoogte accenten tussen proza en metrische poëzie. In abstracte termen kan metrische poëzie gekarakteriseerd worden door een min of meer regelmatige opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Deze regelmaat hoeft echter niet markanter te zijn in een auditieve waarneming dan in een visuele, aangezien iedere taalgebruiker de (woord) klemtoon regels van zijn eigen taal ‘kent’. Wel is het interessant te veronderstellen dat metrische poëzie gemarkeerd wordt door een relatief groot aantal toonhoogte (zins) accenten, optimaal op iedere metrisch belangrijke lettergreep, mits deze klemtoon draagt. In normaal taalgebruik wordt immers lang niet iedere klemtoon van accent voorzien, een keuze vrijheid die we hierboven geïllustreerd zagen aan de zin ‘Jan gaat morgen naar Amsterdam’. In deze veronderstelling zou de taalkundige structuur van een versregel een extra ondersteuning krijgen van de fonetische laag in de vorm van toonhoogte bewegingen op de door de lezer belangrijk geachte lettergrepen. Om de relatieve bijdrage van toonhoogte accenten tot de waarneming van metrum te testen, vroegen we proefpersonen hun perceptie van metrum uit te zetten op een vijfpuntschaal, waarvan punt 1 was gedefiniëerd als ‘niet-metrisch’, punt 3 als zwakmetrisch' en punt 5 als ‘sterk-metrisch’, Punt 2 en 4 waren niet gelabelled. Tot dusver hebben we metrum gedefiniëerd als een onderliggend patroon. Men kan zich ten aanzien van de introductie van een vijfpuntschaal en de daaraan gekoppelde gradaties van metriciteit afvragen of men een patroon in mindere of meerdere mate kan waarnemen. We hebben voor het standpunt gekozen dat dit wel het geval kan zijn. De waarneming van een metrisch patroon werd getest onder drie condities. In de eerste conditie werd de proefpersonen gevraagd een aantal regels te beoordelen op hun metriciteit zonder dat hun een gesproken versie werd aangeboden. Dit onderdeel van de test was bedoeld om inzicht te krijgen in de relatieve bijdrage van abstracte versus concrete factoren, en de uitkomst diende als basislijn voor de overige twee condities. Het materiaal bestond voor ⅓ uit niet-metrische zinnen en voor ⅔ uit metrische zinnen. Onder metrische zinnen verstaan we versregels waaraan een metrisch patroon ten grondslag ligt. In de overige twee condities werd lexicaal identiek materiaal gebruikt, doch dit was nu een op de band vastgelegde lezing door een ‘metrisch geschoold’ neerlandicus. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen een proza versie (conditie 2) en een poëzie versie (conditie 3). De zinnen uit de proza versie waren bij het maken van de band opname verstopt geweest in een prozatekst. Bij de poëzie lezing, die volgde op de proza lezing, had de inspreker de zinnen aangeboden gekregen in de oorspronkelijke (Sinterklaasachtige) gedichten, uiteraard met uitzondering van de niet-metrische zinnen. Deze waren exact dezelfde als in de proza versie, zowel qua materiaal als qua lezing. Het opstellen van deze drie condities vormde de eerste opzet tot een systematisch onderzoek naar de bijdrage van concrete parameters tot de waarneming van een metrisch patroon. In de als proza gelezen versie bleken de proefpersonen niet in staat een scheiding aan te brengen tussen niet-metrische en metrische zinnen. In de stillees versie (die we hier verder buiten beschouwing willen laten) en in de poëzie versie was dit wel het geval. We hebben geprobeerd in de poëzie versie een verband te leggen tussen de toegekende mate van metriciteit in termen van schaalwaarden enerzijds en de distributie (verdeling over de zin) als ook excursie (mate van stijging en daling) van de toonhoogte bewegingen anderzijds. Dit kon slechts langs indirecte weg geschieden, aangezien onze proefpersonen niet gevraagd was naar hun impressie van toonhoogte accenten per sylla- | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
be; maar naar de indruk die de gehele versregel op hen maakte. Daarom moesten we een aantal fonetici die het begrip toonhoogte accent konden hanteren vragen naar de perceptieve relevantie van de in het materiaal aanwezige toonhoogte bewegingen. De correlatie tussen deze data en de schaalwaarden gaf aan dat zowel de distributie als de absolute piekwaarde van de stijging of daling positief bijdroeg tot de waarneming van metriciteit. Een meer objectief gegeven ontleenden we aan een vergelijking tussen de proza en poëzie lezing. Men pleegt in de fonetiek de mate van stijging en daling uit te drukken in ‘semitones’, in de muziek bekend als halve sekundes. De stijgingen van de poëzie versie bleken gemiddeld 3.6. semitones hoger te liggen dan in de proza versie, terwijl de absolute piekwaarden gemiddeld 52.2 semitones groter waren. Aangezien in dit materiaal de distributie en de excursie van toonhoogte accenten niet onafhankelijk van elkaar te variëren waren, kunnen we geen uitspraak doen over de relatieve importantie van elk dezer factoren. Ons staat voor ogen deze vraag eens te beantwoorden met behulp van een zogenaamde ‘intonator’, waarbij de grondtoon onafhankelijk gemanipuleerd kan worden ten opzichte van de rest van de uiting. We zijn uitermate voorzichtig met de veronderstelling dat toonhoogte accenten in belangrijke mate bijdragen tot de waarneming van een metrisch patroon. Bij een herhaling van de hierboven beschreven test, waarin we afzagen van schaalwaarden, bleken de eerder behaalde resultaten sterk afhankelijk van de spreker. Hoewel daaruit bleek dat lang niet ieder lezer zich bedient van toonhoogte bewegingen ter ondersteuning van metrisch belangrijke syllaben, geloven we toch dat deze bij de waarneming van een metrisch patroon wel enigszins van belang zijn. Opmerkelijk hierbij is dat de uitkomsten in termen van schaalwaarden van de stillees versie niet veel verschilden van de poëzie versie. Kennelijk is het ook bij stillezen mogelijk sommige syllaben belangrijker te ‘denken’ dan andere. In bepaalde omstandigheden, bv. bij het scanderen van een gedicht, is er een bias voor het ontdekken van een structuur. Deze bias werkt zowel bij het stillezen als bij het verklanken en auditief waarnemen van een versregel. In het geval van een concrete, meetbare weergave zal de nadruk op de voor de structuur belangrijke lettergrepen vaak vertaald worden in toonhoogte bewegingen. We willen daarom stellen dat de concrete parameters wel bijdragen tot de waarneming van een metrisch patroon in die zin dat ze formele indicaties onderstrepen en dat een opzettelijk misbruiken van deze abstracte mogelijkheden door een proza-achtige lezing de waarneming van een patroon in de weg staat. | |||||||||||||||||||
ConclusieZowel wat betreft de meetbare factoren van de voetgrens als van de realisatie van metrisch accent lijken de uitkomsten teleurstellend vanuit een experimenteel-fonetisch standpunt. Slechts in die gevallen waarin de taalstructuur zich daartoe leent lijkt de voordracht het metrisch patroon te ondersteunen. Als bijvoorbeeld de voetgrens samenvalt met de syntactische grens, lijkt het waarschijnlijk dat de meetbare werkelijkheid de voetindeling onderstreept. In onze voorbeelden was er geen evidentie voor een dergelijke ondersteuning te vinden. In het geval van de tegenstelling proza-poëzie lijkt lexicale klemtoon een even goede indicator voor het metrisch patroon als de extra toevoeging van een toonhoogte | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
beweging, in die zin dat ook bij stillezen een onderscheid kan worden gemaakt tussen niet-metrische en metrische zinnen. Ook het verwerpen van een hypothese leidt tot voortgang van de theorie. Kennelijk is metrum geen aparte verschijningsvorm van objectief ritme, maar een complexe vorm van patroonwaarneming. Het vaststellen van de toleranties die de interpretatie van het patroon mogelijk maken is in abstract taal-theoretische beschrijvingen mijns inziens nog niet geslaagd. Wellicht moet zowel de taalkundige als de fonetische benadering afstand doen van de bestudering van geïsoleerde versregels en deze slechts beschouwen binnen de context van het gedicht. Een nauwere samenwerking tussen deze twee en andere disciplines lijkt in ieder geval geboden. | |||||||||||||||||||
Verwijzingen
|
|