Forum der Letteren. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
BoekbesprekingenRaymond van der Broeck en André Lefevere: Uitnodiging tot de vertaalwetenschap, Muiderberg 1979, Coutinho.Raymond van den Broeck en André Lefevere, vertaalwetenschappers uit Antwerpen, hebben een boek gepubliceerd met de titel Uitnodiging tot de vertaalwetenschap (Muiderberg, 1979). Alvorens dit boek te bespreken wil ik in het kort mijn mening geven over doel en mogelijkheden van een vak dat vertaalwetenschap wordt genoemd. Dat vak zou zich moeten bezighouden met het bestuderen van vertalingen, het vergelijken van vertaling(en) met de originele tekst, het opstellen van normen waaraan vertalingen moeten voldoen, het systematisch uitwerken van methodes en technieken waarvan vertalers zich bij hun werk kunnen bedienen, het perfectioneren van de hulpmiddelen die de vertaler ten dienste staan, onderzoek naar de vraag waarom teksten moeilijk of makkelijk te vertalen zijn, onderzoek naar veel voorkomende syntactische transposities bij het vertalen van taal X naar taal Y, enzovoort. Van den Broeck en Lefevere betitelen bovenstaande benadering als ‘vertaalkunde’: ‘Zo'n pragmatische gerichtheid is in principe aan de vertaalwetenschap vreemd - waarbij het wetenschappelijk onderzoek van vertalen en vertalingen geen uitzondering maakt op wetenschappelijk onderzoek in het algemeen.’ (p. 14). Volgens de auteurs is wetenschappelijk onderzoek niet te rijmen met pragmatische gerichtheid. Zou dat ook gelden voor de medische wetenschap, de landbouwwetenschap, de chemie, etc.? Of iets kunde of wetenschap wordt genoemd lijkt van weinig belang, maar vertalen als terrein van wetenschappelijk onderzoek is typisch een voorbeeld van een vak dat pragmatisch gericht moet zijn, wil het ergens toe dienen. Kort samengevat komt het betoog van de auteurs op het volgende neer: er zijn geen objectieve uitspraken te doen over wat een goede en wat een slechte vertaling is, daarom zou het onwetenschappelijk zijn om normen te stellen waaraan vertalingen moeten voldoen. De Odyssee bewerkt tot stripverhaal is óók een vertaling (p. 78). Wat blijft er dan nog over om te onderzoeken, kan men zich afvragen. Twee dingen: ten eerste wensen de auteurs een theorie te ontwikkelen, ten tweede verwachten ze veel van sociologisch onderzoek naar het functioneren van vertalingen in de doeltaal. Is het nu waar dat er geen objectieve uitspraken te doen zijn over de kwaliteit van een vertaling? Zou men niet als norm kunnen stellen dat de vertaler de tekst die hij vertaalt moet hebben begrepen? Nee, want dat is volgens de auteurs een subjectief gegeven. Ik kan het daar niet mee eens zijn. Vertalen is een proces dat bestaat bij de gratie van het begrijpen van de tekst. Hoe kan objectief worden vastgesteld of iets juist begrepen is? Door die vraag voor te leggen aan kenners van de betrokken taal. Worden die het er over eens, dan is er de zekerheid - althans de hoogst mogelijke mate van zekerheid - dat hun uitspraak objectief geldig is. Worden ze het niet eens, dan ontbreekt die zekerheid, maar de praktijk wijst uit dat dit, als het gaat om levende talen en als er voldoende ‘native speakers’ te consulteren zijn, zelden voorkomt. | |
[pagina 206]
| |
Ik ga graag nog een stapje verder en stel dat er over de juiste vertaling van een tekstdeel ook objectieve uitspraken te doen zijn, berustend op de consensus dienaangaande van, alweer, een aantal deskundigen, in casu kenners van de betrokken talen. Het stellen van de norm dat een vertaler dat wat hij vertaalt juist begrijpt en juist reproduceert in de andere taal is een minimale voorwaarde. Wordt die veronachtzaamd, zoals in het geschrift van Van den Broeck en Lefevere, dan blijft er niets zinnigs over om wetenschap mee te bedrijven. De auteurs hullen zich dan ook in rookgordijnen van vaagheid en na lezing van het boek resteert weinig anders dan hoofdpijn. Enkele voorbeelden mogen de bedoelde wazigheid illustreren (alle cursiveringen in de citaten zijn van mij): ‘Een bepaalde mate van overeenkomst met het origineel is dus voor vertalingen essentieel’ (p. 12); ‘Ook wie artistieke vertalingen produceert heeft een dosis kennis en een zekere kunde nodig.’ (p. 14); ‘Zo heeft ook het feit dat geen enkele vertaaltheorie het begrip “equivalent” op een totaal bevredigende manier weet te hanteren er toe geleid, dat dit begrip in dit boek min of meer uit het theoretische vocabularium van de vertaalwetenschap zal verdwijnen.’ (p. 19); ‘De methodologische eenheid bestaat hierin, dat wie aan wetenschap wil doen - dus ook wie aan vertaalwetenschap wil doen - het min of meer eens is, of probeert te zijn, over de criteria waaraan zijn of haar onderzoek dient te beantwoorden.’ (p. 20). Ook Van den Broeck en Lefevere beroepen zich op een consensus van vakgenoten die hun theorie zouden onderschrijven, maar: ‘Dit betekent uiteraard dat een theorie niet van vandaag op morgen aanvaard of verworpen wordt. Het betekent ook dat de consensus - die in de praktijk vaak de vorm van een officieus meerderheidsvotum aanneemt - niet, of niet alleen, op rationele of irrationele basis tot stand komt.’ (p. 21). Het aantal slagen om de arm leidt hier letterlijk tot nietszeggendheid. Op de theorie zelf moet de lezer nog 90 pagina's wachten, maar nu al wordt vermanend opgemerkt dat wie de theorie niet aanvaardt, achterloopt, en er wordt een lichtelijk paranoïde opsomming gegeven van redenen waarom de theorie niet zou worden aanvaard: ‘die het hele spectrum bestrijken van oubolligheid over koppigheid, dogmatisme, decisionisme, over meer subtiele technieken als een soort semantisch terrorisme...’ (p. 23), etcetera. Maar ik verzeker de auteurs dat er een simpeler reden kan zijn, nl. de onmogelijkheid om met hun theorie iets aan te vangen. De bladzijden die de lezer nog scheiden van de ‘theorie’ zal ik trachten samen te vatten. De auteurs introduceren de term ‘transmit’: ‘een reeks van regels, of richtlijnen, of “middeltjes” voor het oplossen van problemen die binnen het gebied van de discipline vallen.’ (p. 26). Maar helaas, voor de vertaalwetenschap geldt dat ze ‘haar transmit nog min of meer aan het samenstellen is.’ (p. 26). Er volgen nog ettelijke pagina's over de transmit, maar geen van de regels, richtlijnen of ‘middeltjes’ wordt genoemd, behalve het begrip ‘dynamische equivalentie’ dat juist niet meer tot de transmit zou behoren. Nog één mooi warrig citaat: ‘soms ontstaat de neiging de transmit autonoom te maken, dit is los van het doel. Beoefenaars van de discipline produceren dan doorgaans onderzoek waarvan de relevantie voor de gemeenschap niet zonder meer duidelijk is - bijvoorbeeld het n-ste model van het vertaalproces dat eigenlijk alleen gegenereerd is omdat het genereren ervan “in de mode” blijkt te zijn, en dat tot de oplossing van het probleem van het proces - dat allicht, zoals wij later zullen beweren, onoplosbaar is - niets bijdraagt.’ (p. 27). Vragen: 1) Waarom niet metéén uitgelegd waarom het probleem onoplosbaar is? 2) Waar staat die uitleg in het vervolg van het boek? 3) Als het onoplosbaar is, is er dan überhaupt nog iets te genereren dat wel iets bijdraagt? 4) Als | |
[pagina 207]
| |
het onoplosbaar is, waarom er dan maar niet liever het zwijgen toe gedaan? Op p. 28 verneemt de lezer waar de vertaalwetenschap zich mee wil bezighouden: ‘doel van een discipline die wetenschappelijk zou kunnen of willen zijn, en die zich vertaalwetenschap noemt, is het beschrijven van vertaalde teksten, van de processen waaruit dergelijke teksten ontstaan en van de manier waarop deze teksten in de doelcultuur functioneren.’ (p. 28). Vertalingen beschrijven - maar wat wordt er dan beschreven? En het beschrijven van de processen waaruit vertalingen ontstaan? Dan zouden de auteurs zich met het vertalen zelf moeten bezighouden, en dat willen ze niet. Wat overblijft is het enquêtewerk naar het functioneren ‘in de doelcultuur’. Na een uitval naar de ‘niet-wetenschappelijke discipline die we vertaalkunde noemen’, volgt dan: ‘Pas gedurende de laatste vijftig jaar, ruwweg geschat, is de vertaalwetenschap zich als wetenschap beginnen organiseren (lees: “te organiseren”, P.V.), zijn een aantal pogingen ondernomen om een transmit samen te stellen en om de problemen te identificeren die op basis van die transmit opgelost zouden moeten kunnen worden.’ (p. 28). Maar natuurlijk wordt de lezer niet meegedeeld welke problemen dat dan zijn, het blijft gepraat in de ruimte. De auteurs onderscheiden in ‘de jonge vertaalwetenschap drie belangrijke fasen’: ‘In een eerste fase, die nog sterk door de dominerende studie van literaire vertalingen beïnvloed was, bleek het doel vooral normatief te zijn. Van de vertaalwetenschap werd verwacht dat zij zou onderscheiden tussen “goede” en “slechte” vertalingen, en dat zij zelfs richtlijnen zou kunnen opstellen die tot het produceren van “goede” vertalingen (en alleen die) zouden kunnen leiden. Men dacht dat de vertaalwetenschap dit doel zou kunnen bereiken door de vergelijkende analyse van vertaling en origineel. Deze analyse was meestal stilistisch gericht en vaak zeer gedetailleerd.’ (p. 29). Dit lijkt een aardig programma, maar de auteurs vervolgen: ‘Daarin lag dan ook precies haar zwakheid: zij liet zich zeer zelden in een meer omvattende theorie integreren.’ Maar als zinvol onderzoek zich niet in een theorie laat integreren, dan is dat toch de schuld van de theorie en niet van het onderzoek? Er bestaat nog wel íets op dit gebied: ‘de zogenaamde tekstsoortgebonden analyses’, maar: ‘Dit soort analyse onderscheidt zich van de analyses uit de eerste fase vooral hierdoor, dat de eenheid waarmee de onderzoeker opereert niet langer het woord of de zin, maar de tekst in zijn geheel geworden is. Bovendien heeft dit soort analyse ook alle normatieve pretenties laten varen.’ (p. 29). Normen zijn uit den boze, dat blijft het leitmotiv. Overigens zijn er m.i. alleen door analyse van de kleinere teksteenheden conclusies te trekken die tezamen de beschrijving van een gehele tekst mogelijk maken. Een gevolg van de gepropageerde normloosheid is dat men uiteindelijk niet meer weet waarover men praat: over vertalingen, maar wat is een vertaling? De auteurs willen daar geen oordeel over vellen, geen norm invoeren. Ze bestuderen dus iets zonder te willen weten wat het is. Wie ongeacht welk object van onderzoek bestudeert, begint toch af te bakenen wat dat object precies is: een vogel is een gewerveld dier bedekt met veren dat beschikt over vleugels, warmbloedig is en eieren legt. Een vleermuis is dus geen vogel. Ze willen vertalingen bestuderen, maar niet afbakenen wat een vertaling is. In de tweede fase had de vertaalwetenschap, zo melden de auteurs, ‘zich meer en meer toegelegd op de studie van het vertaalproces’, maar dat werd ook niets. ‘In haar huidige, derde, fase spitst de vertaalwetenschap het onderzoek vooral toe op de studie van de functie die het product - de vertaalde tekst - in de doelcultuur kan bekleden.’ Hoe povertjes, alsof de vogelkundige zijn vak zou beperken tot de functie van vogels | |
[pagina 208]
| |
(het eten van insecten e.d.) en niets zou willen weten van de bouw, de diversiteit, de vermogens, de eigenaardigheden, de schoonheid van vogels. Ik kan het betoog van de auteurs niet op de voet blijven volgen en beperk me van nu af tot het opmerkelijkste. Door middel van ‘teksttypologische benadering’ denken de auteurs ‘nauwkeurig de dimensies te bepalen waarin BT-tekst en DT-tekst kunnen overeenkomen of verschillen.’ (p. 43). Het is te mooi om waar te zijn. De auteurs onderscheiden drie types: ‘informatieve’, ‘artistieke’ en ‘appellatieve’ teksten. Je hoeft dus maar vast te stellen dat een tekst ‘artistiek’ is en je kan bepalen in hoeverre tekst en vertaling zullen overeenstemmen, en nog wel ‘nauwkeurig’! De auteurs voeren de term ‘conceptuele betekenis’ in. ‘Het doel van de conceptuele semantiek is voor elke gegeven interpretatie van een zin een configuratie van abstracte symbolen te voorzien. Deze configuratie noemen we de semantische representatie (SR) van de zin. Deze SR laat ons toe de betekenis van een zin te onderscheiden van alle andere mogelijke zinsbetekenissen in de taal.’ (p. 45). De auteurs geven een mooi schema waarin een BT-zin via SR overgaat in een DT-zin maar ze geven natuurlijk geen enkel voorbeeld. Het idee lijkt vergezocht, een zin in symbolen omzetten roept alleen moeilijkheden op. De woorden zelf zijn symbolen, en vermoedelijk ook de meest economische, om de betekenis weer te geven. Hoofdstuk 4 (p. 54) handelt over ‘vertaalbaarheid’. De auteurs stellen dat een vertaaltheorie antwoord moet geven op de vraag of vertaling tussen natuurlijke talen al dan niet mogelijk is. Maar hoe kunnen ze daar een probleem van maken als ze niet normatief willen zijn en dus niet willen zeggen aan wat voor eisen een vertaling moet voldoen? Als alles een vertaling mag heten is toch alles vertaalbaar? Op p. 62 wordt een ‘objectieve maatstaf voor de vertaling’ gelanceerd. Hoe kan dat, normen mochten toch niet? Maar de genoemde maatstaf heeft weinig om het lijf: ‘de DT-tekst zal als vertaling voor de BT-tekst dienst kunnen doen indien hij een semantisch complex voorstelt dat globaal genomen de plaats van het oorspronkelijk kan innemen.’ (p. 62). Hier staat, in mooiere woorden: als hij globaal genomen hetzelfde betekend. Dat is inderdaad een norm, al is die norm met dat ‘globaal genomen’ wel afdoende uitgehold. Op p. 70 e.v. komen de auteurs met een stel ‘vertaalbaarheidswetten’ op de proppen, ik citeer de eerste twee: 1) ‘hoe groter de vertalingseenheid, hoe groter de vertaalbaarheid, en omgekeerd.’; 2) ‘hoe kleiner de hoeveelheid informatie, en hoe minder complex haar structuur, des te groter de vertaalbaarheid, en omgekeerd.’ (p. 71). Dus hoe groter het tekstgeheel en hoe minder er in gezegd wordt, des te vertaalbaarder is het? Het lijkt me zeer speculatief, maar al zou het zo zijn, wie heeft er iets aan dit soort ‘wetten’? Hoofdstuk 5 (p. 79) gaat over ‘de verhouding tussen origineel en vertaling’. De auteurs stellen de vraag ‘Hoe komt een vertaling met haar origineel overeen?’ (Bedoeld is waarschijnlijk: ‘wanneer’?). De auteurs zoeken de oplossing in een ‘substitutietheorie’: ‘Zo'n substitutietheorie kan men construeren door vast te stellen welke DT-uitingen aanvaardbaar zijn en welke onaanvaardbaar als vervangingsmiddelen voor een gegeven BT-uiting.’ (p. 79). Ten eerste: wie maakt uit wat wel en niet aanvaardbaar is en op grond van welke criteria? Ten tweede: worden hier via de achterdeur niet toch weer normen binnengehaald? Ten derde, waarom heet dit een theorie? De auteurs verfijnen hun betoog door invoering van een ‘grondpostulaat’: ‘de vertaler leidt van een BT-tekst een tekst in DT af die met de eerste in relevante opzichten overeenkomt.’ | |
[pagina 209]
| |
Welke relevante opzichten? Wie maakt uit welke opzichten relevant zijn? Het wordt eentonig, maar zoiets gaat niet zonder normen. Op p. 85 maken de auteurs het weer heel bar: ‘Nu wordt door de vertaaltheoretici vandaag wel aangenomen dat de vertaalde tekst slechts goed functioneert op voorwaarde dat aan k is voldaan, dus op voorwaarde dat de vertaling “the closest natural equivalent” van de brontekst is. De vraag is alleen: is deze veronderstelling, dat alleen door equivalentie aan de bedoelde behoefte voldaan kan worden, geloofwaardig? Is het niet mogelijk dat aan deze behoefte ook op andere wijze zou kunnen worden voldaan? Bijvoorbeeld door een tekst te produceren die met de oorspronkelijke wel bepaalde overeenkomsten vertoont, maar er helemaal niet equivalent aan is? Of door de oorspronkelijke stijl te parodiëren of te pasticheren?’ M.a.w. is bijvoorbeeld een pastiche op een literair werk niet eigenlijk een vertaling ervan? Ik geef daar graag antwoord op. Nee! Net zo min als een cabaretnummer over de troonrede een vertaling van de troonrede vormt. Op p. 86 wordt gesproken over een ‘theoretische norm (...) waaraan vertalingen dienen te beantwoorden. Deze norm wordt dan geleverd door empirisch vaststelbare criteria, bijvoorbeeld de communicatieve functie van origineel en vertaling.’ Ik zie niet waarom zo'n norm theoretisch is. P. 88: ‘We zouden dus over objectieve criteria moeten beschikken om vertalingen te identificeren, en we zouden tevens in staat moeten zijn om de karakteristieken die voor een vertaling kenmerkend zijn op te sommen. Aangezien we dat echter enkel blijken te kunnen doen door normen te postuleren, bevinden we ons in een vicieuze cirkel waarin de vraag naar de behoefte waaraan voldaan dient te worden steeds opnieuw ter discussie wordt gesteld.’ Waarom dringt het niet tot de auteurs door dat hun probleem is opgelost zodra ze hun (overigens niet consequent volgehouden) afwijzing van normen laten varen? Het toppunt van onzin in dit hoofdstuk wordt gevormd door de laatste zin: ‘Daarom heeft het wel degelijk zin om de vertaling als een vorm van kritiek op het origineel te beschouwen: meer dan in de recensie of kritische bespreking wordt de tekst erin doorgelicht en reproduktief geëvalueerd.’ Hoofdstuk 6 gaat eindelijk over ‘Theorie en model in de vertaalwetenschap’. Wie nu verwachten zou dat in dit hoofdstuk, dat een reeks zogenaamde modellen bevat, duidelijk zou zijn aangegeven wat nu de theorie van de auteurs is, komt bedrogen uit. Men dient zich te herinneren wat de auteurs op p. 21 en passant vermeldden, nl.: ‘Zo is testbaarheid van een uitspraak (die later in dit boek voorkomt) als het “integrale model van het vertaalproces is beter dan zijn voorgangers” een stricto sensu nogal dubieuze zaak. Toch zullen de meeste vertaalwetenschappers het op dit ogenblik met deze uitspraak eens zijn.’ Kortom, het ‘integrale model’ moet de theorie van de auteur behelzen. Hoofdstuk zes is niet het laatste, en in het vervolg staan nog heel komische dingen, zoals dat Voltaire Othello zou hebben vertaald (p. 155; Voltaire verfoeide dat stuk, wél heeft hij Julius Caesar bewerkt), of dat sonnetten ‘op dit ogenblik niet meer zo vaak op rijm (worden) geschreven’ (183/4) en dat het daarom anachronistisch is om op rijm te vertalen - maar commentaar op het modellenhoofdstuk moet maar volstaan om een slotindruk te geven van de oppervlakkigheid en nietszeggendheid (zij het verpakt in fraai jargon) waar dit hele boek getuigenis van aflegt. Wat is het speciale aan het ‘integrale model’? Dat het (het woord zegt het al) bepaalde trekken combineert van andere modellen; maar er is ook iets nieuws: het gaat uit van (p. 116) ‘de veronderstelling dat het vertaalproces eigenlijk op twee plannen verloopt: 1. een serieel plan, waarop men zin na zin (of tekstgedeelte na tekstgedeelte) | |
[pagina 210]
| |
vertaalt...’ (Dit is natuurlijk een onloochenbaar feit; evenzo kan men zeggen dat een auto via een serieel plan rijdt omdat hij weggedeelte na weggedeelte aflegt) ‘... en 2. een structureel plan, waarop men zich een sterk geabstraheerd mentaal beeld van de oorspronkelijke tekststructuur vormt en vervolgens dit langs analytische weg verkregen concept gebruikt als maatstaf voor de te genereren DT-tekst. Aan dit mentale beeld van de brontekststructuur wordt tijdens het omzettingsproces dan telkens iedere nieuw geformuleerde zin (of tekstgedeelte) getoetst, d.i. beproefd op zijn conceptuele, stilistische, thematische, artistieke, enz. adequatie.’ De meeste vertalers zullen hiervan opkijken, maar als je het vertaalt in gewoon Nederlands zit er wel iets in. Dan volgt echter de grote vondst van het duo: ‘Het vertaalproces wordt echter onvolledig beschreven zolang men de beslissingen die genomen moeten worden uitsluitend bepaald acht door instructies die afkomstig zijn van dit ene mentale beeld, de structuur van de BT-tekst. Tijdens het proces van tekstgenerering kijkt de vertaler niet alleen achterom (naar de BT-tekst) maar ook en vooral vooruit. Hij heeft dus reeds een zekere preconceptie van de tekst die hij vertalend produceert. Steeds opnieuw is de vertaler verplicht om op grond van zijn kennis van de BT-tekst uit het potentieel van ter beschikking staande contextuele, socio-culturele en intertekstuele DT-elementen adequaat te kiezen. Wat hij kiest kan op vele punten afwijken van de elementen die door de oorspronkelijke auteur werden geselecteerd. Op basis van dergelijke selecties wordt een tweede mentaal beeld, een soort van ontwerp, of plattegrond, van de vertaling ontwikkeld. Dit ontwerp komt met de plattegrond van de originele tekst op vele punten overeen, maar wijkt er noodzakelijk ook in een aantal punten van af. Het is naar alle waarschijnlijkheid - het gaat hier om een probabilistische hypothese - deze tweede plattegrond, en niet de eerste, die bij de productie van een vertaling op het seriële plan als tekstcriterium dienst doet.’ En dat is pure speculatie. Hoe verklaren de auteurs dat sommige vertalers een boek dat ze vertalen níet eerst lezen? Doen zij het dan zonder zo'n plattegrond? En zo ja, waar is dat dan aan te bespeuren? In feite is het zo dat het echte lezen van de brontekst pas plaatsvindt tijdens het vertalen, want ook na herhaalde kennisname van een te vertalen tekst weet een vertaler nog maar weinig van de moeilijkheden die hem wachten, laat staan dat hij al een ‘plattegrond’ heeft van de vertaling die zal ontstaan. In het begin van hoofdstuk zes wordt gesteld, p. 108: ‘een adequate beschrijving van vertalingen (als producten) stelt de beschikbaarheid voorop van rationele inzichten in de processen waardoor zij tot stand komen. Maar voor onze kennis van zulke processen zijn we aangewezen op de vergelijking van oorspronkelijke en vertaalde teksten. Wat wij weten over neurofysiologische processen in het algemeen is immers nog zo uiterst gering, dat het op het ogenblik bijna onmogelijk is om met enige kans op zekerheid iets zinnigs te beweren over wat zich in het brein van een vertaler afspeelt wanneer hij een tekst van een gegeven taal in een andere omzet.’ Ik zou de auteurs willen voorstellen: waarom het de vertalers niet eens gewoon gevraagd? Vertalers zijn doorgaans heel benaderbare lieden die graag vertellen waarom ze iets zus of zo hebben gedaan. Die neurofysiologische processen kunnen daarbij gerust buiten beschouwing blijven. Want nu wekken de auteurs een indruk alsof ze, bijvoorbeeld, anthropologen zijn die eskimo's bestuderen, maar nooit op de gedachte zijn gekomen die eskimo's te vragen waaróm ze doen wat ze doen.
Peter Verstegen | |
[pagina 211]
| |
Cornelis Wilhelmus van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica. [...] (with a Summary in English). Proefschrift [...] Utrecht [...], 1979 [...]. Muiderberg (Dick Coutinho) 1979, 154 pp., prijs f 22,50.Vraagt men aan lezers die in de Nederlandse literatuur geïnteresseerd zijn, naar het soort literaire werken waar hun voorkeur naar uitgaat, dan kan men er vrij zeker van zijn dat een grote meerderheid als eerste de roman zal noemen. Het drama volgt meestal op een goede tweede plaats, maar slechts een gering percentage van de ondervraagden zal een voorkeur voor gedichten uitspreken. Uit verdere navraag blijkt dat dit gebrek aan belangstelling voor lyriek, dat gepaard gaat met een evenredig gebrek aan waardering ervoor, veroorzaakt wordt door de moeilijkheden waarmee de lezer wordt gekonfronteerd bij het interpreteren van, met name, moderne lyriek. Het hermetisch karakter en het bijzondere woordgebruik van veel moderne gedichten stellen blijkbaar (te?) hoge eisen aan het interpretatievermogen van de lezer. Aan deze onbevredigende situatie wil C.W. van de Watering, zoals blijkt uit de inleiding tot zijn dissertatie (p. 9), een einde maken. In Met de ogen dicht, - de derde versregel uit Luceberts gedicht ik ben met de man en de macht vormt de hoofdtitel van het proefschrift - brengt Van de Watering verslag uit van de wijze waarop hij enkele gedichten van Lucebert interpreteert. Zijn proefschrift wil de eerste stap zetten naar een betere kennismaking met en hopelijk daaruit voortvloeiende waardering voor het poëtische oeuvre van Lucebert. Het doel dat de auteur voor ogen staat met het publiceren van zijn interpretatie van vijf gedichten uit de bundel Apocrief. De analphabetische naam is in feite tweeledig. Allereerst moeten de afzonderlijke interpretaties opgevat worden als een uitgangspunt voor theoretische beschouwingen over het totale oeuvre van Lucebert. Daarnaast wil Van de Watering aantonen dat men zich als lezer, bij een oordeel over zogenaamde ‘hermetische poëzie’ helemaal niet hoeft te beperken tot gevoelsmatige indrukken en argumenten. Hij tracht juist duidelijk te maken dat ook deze poëzie zich wel degelijk leent voor een theoretisch verantwoorde analyse en interpretatie. Met behulp van een relatief beperkt aantal begrippen weet Van de Watering de ogenschijnlijk gesloten dichtwereld toegankelijk te maken. Op heldere wijze bespreekt hij de verschillende fasen van zijn analyse, de moeilijkheden waarmee hij op syntaktisch, semantisch en poëtikaal niveau gekonfronteerd wordt, de verschillende oplossingen die mogelijk zijn en die in sommige gevallen tot zeer uiteenlopende deel-interpretaties kunnen leiden. Door zijn uitvoerige beschrijving wordt de lezer aangezet tot een intensieve reflektie over de behandelde gedichten en slaagt Van de Watering er vermoedelijk ook in diegenen die tot nu toe niet de moed hadden zich te verdiepen in het oeuvre van Lucebert over de drempel te halen. Dat de lezer het niet altijd eens zal zijn met de door de auteur gekozen interpretatie, is deze laatste zich wel bewust. Dat hij kritiek bepaald niet uit de weg wil gaan blijkt vooral uit de openheid waarmee hij alle overwegingen en argumenten die zijn keuze voor een bepaalde interpretatie hebben gedetermineerd, de revue laat passeren. Duidelijk wordt daarbij dat het afwegen van argumenten een zeer subtiele beoordeling van de betrokken tekstaspekten vraagt. Dat geldt voor het afzonderlijke gedicht maar zeker voor het viertal samenhangende gedichten, aangezien deze door hun ingewikkelde onderlinge relaties hoge eisen stellen aan de konsistentie van de interpretatie. De opzet van de dissertatie maakt het de lezer mogelijk de auteur op de voet te volgen over alle hoofdwegen, zijpaden en doodlopende stegen die hij tijdens zijn analyse | |
[pagina 212]
| |
inslaat. De vijf hoofdstukken zijn achtereenvolgens gewijd aan een verantwoording van de opzet en de gekozen werkwijze, een interpretatie van het gedicht ik ben met de man en de macht, een beschouwing over mystieke aspekten in het poëtikale systeem van Lucebert, een interpretatie van vier samenhangende gedichten uit De analphabetische naam en de konklusie. Over het eerste hoofdstuk dat de inleiding vormt heb ik het hierboven al gehad. Het tweede en vierde hoofdstuk zijn gewijd aan de eigenlijke analyse. Ze zijn globaal volgens hetzelfde principe opgeboiuwd, met dit verschil dat bij de analyse van ik ben met de man en de macht dieper op detailkwesties wordt ingegaan dan bij de analyse van de vier samenhangende gedichten. Eerst worden verstechnische aspekten onderzocht en formele elementen die betrekking hebben op het geheel van het gedicht; vervolgens wordt versregel na versregel, strofe na strofe afzonderlijk geanalyseerd en tenslotte wordt getracht de verschillende deelinterpretaties zodanig samen te voegen dat een konsistente interpretatie van het gehele gedicht ontstaat. In het vierde hoofdstuk wordt een extra-dimensie toegevoegd door een onderzoek naar de onderlinge verbanden die er tussen de vier gedichten bestaan, verbanden die de interpretatie van elk der gedichten beïnvloeden. Over de positieve aspekten van de minutieuze beschrijving van alle mogelijke relaties en betekenissen die de auteur onderkent heb ik het al gehad. Ik wil dan nu een aantal negatieve elementen van de gevolgde werkwijze belichten, waarbij ik me vooral zal concentreren op de verantwoording van de theoretische uitgangspunten van de ‘closereading’ methode die Van de Watering gevolgd heeft. Deze verantwoording is mijns inziens namelijk veel te impliciet gebleven en steekt in haar beknoptheid scherp af tegen de zeer gedetailleerde beschrijving van de analyse. De argumenten die de auteur zelf tegen een uitgebreide(r) theoretische fundering van de gehanteerde begrippen aanvoert, hebben me niet kunnen overtuigen van de juistheid van het ingenomen standpunt. Op p. 11 en p. 12 van zijn dissertatie stelt Van de Watering: ‘De moeilijkheid daarbij (= bij een theoretische beschouwing, A.G.) is niet zozeer, dat ik mijn werkwijze op dat niveau (= theoretisch niveau, A.G.) niet zou kunnen verantwoorden, als wel het feit dat onder literatuurtheoretici zo ver uiteenlopende opvattingen bestaan over de plaats en funktie van de interpretatie van afzonderlijke werken, dat ik het praktische doel dat ik mij gesteld heb, ver voorbij zou schieten, als ik mij zou begeven in de diskussie daarover.’ en: ‘[...] (ik) de argumenten voor mijn interpretaties ontleen aan, en baseer op nauwkeurige observaties van taalgebruik en gedetailleerde analyse daarvan met behulp van termen en onderscheidingen uit de taalkunde.’ Deze overwegingen ontslaan de auteur echter niet van de taak om in elk geval van die termen en begrippen die hijzelf in zijn analyse hanteert een definitie of een omschrijving te geven. Het is dan ook met name het ontbreken van een goede definiëring van een aantal van de gehanteerde begrippen, waardoor de auteur verschillende malen voor interpretatieve problemen komt te staan, die grotendeels vermeden hadden kunnen worden. Ik doel hierbij op de drie begrippen denotatie, konnotatie en associatie, die gezamenlijk tot de belangrijkste hulpmiddelen in Van de Waterings analyse behoren. Ze leveren het grootste deel van de argumenten voor een bepaalde betekenistoekenning. Een duidelijker omschrijving en afbakening van deze drie begrippen zou twee voordelen hebben gehad. Allereerst hadden de argumenten die ontleend worden aan deze drie betekenisrelaties dan beter op hun relatieve waarde voor een uiteindelijke interpretatie getoetst kunnen worden. Ten tweede had de lezer een beter inzicht kunnen krijgen in de beweegredenen van de auteur om aan de ene interpretatie de voorkeur te geven boven een andere. Nu is de lezer gedwongen de keuzen die de auteur maakt over | |
[pagina 213]
| |
te nemen, terwijl hij, als er een duidelijk onderscheid in de zwaarwegendheid van de argumenten was aangebracht, zijn eigen konklusies had kunnen trekken, die mogelijkerwijs een andere interpretatie tot gevolg zouden hebben gehad. Omdat deze kwestie verstrekkende gevolgen heeft voor het totaal van de interpretatie ga ik er vrij uitvoerig op in. De volgorde waarin ik de drie begrippen denotatie, konnotatie en associatie geplaatst heb, staat voor het relatieve gewicht dat men eraan dient toe te kennen in het systeem van betekenisrelaties. Ten aanzien van de eerste twee termen wordt dit verschil in waarde voor de betekenistoekenning op overtuigende wijze uiteengezet in de studie van C. Kerbrat-Orecchioni, La Connotation (Lyon, 1977). Op pp. 229-230 geeft zij een definitie van zowel denotatie als konnotatie: ‘Une unité de dénotation a pour support un signifiant lexical ou syntaxique, et elle apporte des informations explicites sur l'objet dénoté par le message verbal’; ‘Une unité de connotation réutilise à son profit n'importe quel élément du matériel de la dénotation, et ses informations sont de nature et/ou de statut différent. Tantôt elles concernent autre chose que le référent immédiat du discours (sujet énonciateur, situation d'énonciation, type particulier d'énoncé), tantôt elles viennent enrichir, sous forme de valeurs additionnelles et suggérées, le contenu dénotatif.’ Uit de laatste regel van het citaat blijkt dat het bij de konnotatie in feite altijd gaat om een ‘surplus-betekenis’, die in een ondergeschikte relatie staat tot de denotatie. Een andere voor onze optiek relevante formulering stelt deze ondergeschikte relatie nog duidelijker: ‘Leur (= connotations) signifié est additionnel, secondaire, hiérarchisé par rapport au sens dénotatif; alors que celui-ci s'impose au premier plan de la communication, le(s) sens connotatif(s) se dessine(nt) en filigrane à l'arrière-plan, et même s'il(s) échappe(nt) au décodeur, le message peut être considéré comme “compris” (compréhension minimale).’Ga naar voetnoot1. Dit gegeven lijkt me van wezenlijk belang voor elke interpretatieve bezigheid, aangezien het inhoudt dat argumenten voor de interpretatie die ontleend worden aan konnotatieve betekenisaspekten een geringere geldigheid en dus een geringere waarde hebben voor een interpretatie die, zoals die van Van de Watering, een algemeengeldig, intersubjektief karakter nastreeft. Wat de associatie betreft, tenslotte, begeeft men zich snel op gevaarlijk terrein als men haar rol in het proces van betekenistoekenning niet tot het uiterste beperkt. De door middel van associatie toegekende betekenisaspekten hebben in het algemeen immers een sterk toevallig karakter; in het ongunstigste geval zijn ze puur persoonlijk en in het gunstigste geval zijn ze maar voor een beperkte groep van taalgebruikers geldig. Gezien deze situatie zal het niemand verbazen dat de overtuigingskracht van de door Van de Watering aangevoerde argumenten in sterke mate afneemt, naarmate die argumenten zwaarder steunen op konnotatieve betekenisaspekten en zeker op associatieve aspekten. Het buiten beschouwing laten van deze hiërarchie van betekenisaspekten speelt de auteur-herhaaldelijk parten, onder andere bij zijn interpretatie van het woord ‘zeester’ uit de derde strofe van ik ben met de man en de macht: ik ben door de kunst
klam voorhoofd in de lucht en
als een nerveuze zeester
er is kunst
| |
[pagina 214]
| |
In eerste instantie gaat Van de Watering geheel in overeenstemming met de hierboven geschetste stand van zaken, uit van de denotatie ‘stekelhuidig waterdier’. Vervolgens betrekt hij een aantal konnotatieve aspekten bij zijn analyse van het betreffende woord, zoals ‘lucht’ tegenover ‘water’ en geeft dan aan het mijns inziens minder voor de hand liggende aspekt ‘lucht’ een groter gewicht door de betekeniselementen van het morfeem ‘ster’ in ‘zeester’ te benadrukken. Ook de betekenisaspekten ‘windroos’ en ‘kompas’ worden alleen op dit morfeem ‘ster’ gebaseerd. In hoeverre een dergelijke eenzijdige benadrukking van één gedeelte van een samengesteld woord gerechtvaardigd is, staat wat mij betreft zeker nog ter diskussie, temeer daar de associatieve aspekten die met dat morfeem verbonden worden een groot gewicht krijgen. De interpretatie waar Van de Watering uiteindelijk voor kiest, voornamelijk op basis van associatieve betekenisaspekten staat dan ook erg zwak. Naast dit sterk afnemen van de overtuigingskracht van het betoog, wanneer associatieve elementen een grote rol krijgen toebedeeld, heeft de grote opeenhoping van nu eens denotatieve, dan weer konnotatieve en associatieve aspekten een negatieve invloed op de duidelijkheid van de interpretatie. Het opnemen van een bepaald betekeniselement in de definitieve interpretatie lijkt op vrij arbitraire gronden te geschieden en dat is vooral het gevolg van de wijze waarop de auteur de drie genoemde betekenisaspekten presenteert. Met de onderling zeer uiteenlopende status ervan houdt hij geen rekening, sterker nog, hij benadrukt bij herhaling juist de aspekten die een geringere aanspraak kunnen maken op algemeengeldigheid, ten nadele van de denotatieve elementen, zonder dat hij daarvoor een deugdelijke argumentatie biedt. Mijn tweede punt van kritiek heeft betrekking op de keuze van de auteur voor het hanteren van een woordenboek als leverancier van betekeniselementen. Praktisch gezien kan het hanteren van een woordenboek - Van de Watering gebruikt zowel Van Dale als het WNT - een handige oplossing lijken te bieden; men hoeft niet bang te zijn, betekeniselementen die zouden kunnen bijdragen tot het oplossen van een interpretatieprobleem over het hoofd te zien. Maar de keuze voor het woordenboek heeft wel theoretische implikaties. Eén ervan wordt door de auteur zelf al genoemd, namelijk het aanvaarden van het bestaan van een ‘norm’ van taalgebruik, een begrip dat binnen de taalkunde omstreden is, omdat het, zeker voor bepaalde lexikale niveaus niet op een verantwoorde wijze gedefinieerd kan worden. Een tweede implikatie, waar de auteur aan voorbijgaat, is het feit dat een woordenboek als naslagwerk slechts opgevat kan worden als een door velerlei faktoren beperkte neerslag van het ‘lexikon’ van de taalgebruiker. Hanteert men een woordenboek als basis voor betekenistoekenning, dan dient men zich er terdege van bewust te zijn dat er een diskrepantie bestaat tussen de betekeniselementen die een woordenboek vermeldt en de betekenisaspekten die zijn opgeslagen in het lexikon, de ‘geïnternaliseerde woordenschat’ van de moedertaalgebruiker.Ga naar voetnoot2. In laatste instantie moet dan ook de eigen taalintuïtie van de moedertaalgebruiker als leidraad dienen bij het toekennen van betekeniselementen en niet de woordenboekdefinitie. Feit is trouwens dat de auteur zelf al afwijkt van de woordenboekdefinitie in zijn interpretatie van Luceberts gedicht de schoonheid van een meisje: | |
[pagina 215]
| |
de schoonheid van een meisje
of de kracht van water en aarde
zo onopvallend mogelijk beschrijven
dat doen de zwanen
Om de betekenis van het werkwoord ‘beschrijven’ in de kontekst van deze strofe te verklaren, maakt Van de Watering gebruik van de woordenboekdefinitie: ‘een voorstelling van iets geven in woorden, door opsomming van kenmerken en eigenschappen’(p. 97). Van die definitie sluit hij echter het betekeniselement ‘in woorden’ uit, en neemt hij een tweede element namelijk ‘opsomming’ niet letterlijk. Op deze manier kan het subjekt ‘zwanen’ van de zin verenigd worden met het werkwoord ‘beschrijven’ en wordt een ‘toepasselijke betekenis’ verkregen, volgens de auteur. Maar zo worden de semantische processen die aan het werk zijn in een dergelijke metaforische relatie toch wat al te eenvoudig voorgesteld. Een verantwoording voor het uitsluiten van een denotatief betekenisaspekt zou op zijn plaats zijn geweest vooral omdat, even verder in het betoog, een element dat volgens de auteur zelf veel minder gekanoniseerd is wel in de interpretatie wordt betrokken. Zo overigens ook een puur associatief element. In gevallen als deze zou een kort uitstapje naar de theorie van de ‘lexical feature’-analyse de duidelijkheid van het betoog aanzienlijk vergroot hebben. Voor de problemen waarvoor een linguistische analyse geen oplossing kon bieden, tracht Van de Watering in het derde hoofdstuk via een beroep op de mystiek alsnog een bevredigende verklaring te vinden. De aanleiding voor het te hulp roepen van juist de mystiek vormt het feit dat het woordmateriaal van de bestudeerde gedichten van Lucebert aan de mystiek ontleende termen bevat. Bovendien blijkt het gebruik van mystieke termen te behoren tot het poëtikaal systeem van Lucebert, zoals aangetoond wordt met behulp van citaten van uitspraken van de dichter. De passages die nog niet adekwaat geïnterpreteerd konden worden, konfronteert Van de Watering nu met tekstplaatsen uit werken van mystieke auteurs. Zo komt de specifieke betekenis die in mystieke werken wordt toegekend aan bepaalde woorden die in Luceberts gedichten voorkomen, duidelijk tot uitdrukking. Van dit mystiek interpretatiekader maakt Van de Watering overigens een bescheiden gebruik omdat hij zich ervan bewust is dat zelfs in de als bewijsplaatsen aangevoerde passages de termen en begrippen in kwestie op zeer uiteenlopende wijze gehanteerd worden. Het beroep dat hij doet op de mystiek dient dan ook meer om bepaalde tendenties te verduidelijken dan om een onomstotelijk bewijs voor de interpretatie te leveren. | |
KonklusieGelet op het doel dat Van de Watering voor ogen stond bij deze dissertatie, namelijk het toegankelijk maken van een aantal gedichten van Lucebert door middel van de ‘close reading’ methode, kan men zeggen dat hij in zijn opzet grotendeels geslaagd is. De uitvoerigheid waarmee hij alle stappen die mogelijk zijn in een analyse beschrijft, dragen zeker bij tot een beter inzicht in en waardering voor de hier behandelde gedichten. Als lezer zal men op de basis van de ervaring die men heeft kunnen opdoen bij het volgen van deze analyse kunnen voortbouwen bij de eigen lektuur en analyse van andere Lucebert-gedichten. De kritische opmerkingen die ik her en der bij Van de Waterings analyse geplaatst heb, hadden voornamelijk betrekking op de theoretische verantwoording die vaak te summier is of ontbreekt. Hierdoor wordt de overzichtelijkheid en de overtuigings- | |
[pagina 216]
| |
kracht van het betoog nadelig beïnvloed. Een duidelijke en expliciet geformuleerde standpuntbepaling ten aanzien van het gewicht van denotatie, konnotatie en associatie voor de definitieve interpretatie zou een groot aantal van de problemen, waarvoor de auteur zich geplaatst ziet, hebben voorkomen zonder aan de leesbaarheid van het betoog afbreuk te hebben gedaan.
Annemiek Geurts |
|