Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Rhetorica en tekstwetenschapGa naar voetnoot1 A. Kibédi VargaSamenvatting | |||||||||||||||
a. InleidingWanneer men zich ten doel stelt om tot een wetenschappelijke beschrijving van teksten te komen, dient men allereerst een centrale hypothese op te stellen, aan welke alle verdere uitspraken gerelateerd kunnen worden. Mijn indruk is, dat de rhetorische benadering de meest bevredigende methode voor tekstbeschrijving is; deze indruk berust dan weer op de algemene stelling, dat elke tekst een persuasief karakter heeft. Onmiddellijk kunnen enkele tegenwerpingen gemaakt worden, waarvan ik hier twee wil behandelen. De eerste tegenwerping zou als volgt kunnen worden geformuleerd: het is, op grond van onze ervaringen, moeilijk aan te nemen dat alle door de mens geschapen tekensystemen expliciet tot doel hebben om andere mensen van iets te overtuigen. Psychologisch is het inderdaad heel goed denkbaar, dat mensen verbale of schriftelijke, wel of niet artistieke uitingen produceren enkel en alleen om te spelen of te scheppen of zich te uiten. Het ludieke, het creatieve en het expressieve hoeven niet persé met persuasiviteit in verband gebracht te worden. Ik denk bijvoorbeeld aan André Malraux, die de kunst vanaf de oertijden van de mensheid niet zozeer als een factor van intermenselijke relaties beschouwt, maar als een monument met behulp waarvan de mens zijn identiteit proclameert, zijn specifiek kenmerk produceert. In de poëzie en de schilderkunst zijn er, sinds de romantiek vooral, ongetwijfeld vele werken ontstaan die door hun makers in de eerste plaats als zelfexpressie, als uiting van eigen visie bedoeld waren. Toch heeft de rhetorica zelfs op deze zeer gefundeerde tegenwerping een antwoord. Elke zelfuiting kan immers als ethos, als boodschap van de zender over zichzelf, opgevat en zodoende in de rhetorica geïntegreerd worden. De psycholoog kan zich tot taak stellen uitsluitend de zender en zijn produkt te bestuderen: hij | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
kan trachten een verklaring voor het ontstaan van een tekst te geven. De tekstbeschrijving moet evenwel van een breder model uitgaan, waarin zender en ontvanger als gelijkwaardige factoren opgenomen zijn. De tweede tegenwerping luidt als volgt: teksten bevatten niet alleen persuasieve, maar ook informatieve elementen. Er worden regelmatig methoden ontworpen en beproefd om de informatie te meten en over het algemeen vraagt men zich daarbij niet af, of in dezelfde teksten ook persuasiviteit een rol speelt en welke relatie er in dat geval tussen beide elementen bestaat. De klassieke rhetorica maakte al een onderscheid tussen de twee doeleinden scientia en actio en inderdaad bestaan er teksten, bijvoorbeeld wetenschappelijke beschrijvingen, die zuiver informatief schijnen te zijn. Meestal komen evenwel in teksten zowel informatieve als persuasieve elementen voor; er moet tussen deze twee een relatie, vermoedelijk zelfs een hiërarchische relatie, worden gepostuleerd, zoals wij verderop zullen zien. Wat de zuiver informatief lijkende teksten betreft, de ontvanger zal deze spontaan contextualiseren en wel zodanig, dat hij ze onmiddellijk als persuasief ervaart. Degene, die een tekst beschrijft, kan zich moeilijk anders gedragen dan als ontvanger; daarom alleen al is het moeilijk om persuasieve en informatieve tekstelementen duidelijk van elkaar te scheiden. Maar zelfs wanneer de onderzoeker probeert elke spontane contextualisering te vermijden, zal hij moeite hebben om tussen informatie en persuasiviteit een scherpe scheidingslijn te trekken. Wanneer de zender de ontvanger van iets wil overtuigen, geeft hij tevens interessante, soms zelfs boeiende of pikante informatie over zichzelf; en wanneer hij aan de ontvanger alleen zogenaamde objectieve informatie verschaft, vermeerdert hij hiermee diens kennis, hetgeen het gedrag en de beslissingen kan beïnvloeden: kennis is macht. Informatie gaat aldus in persuasiviteit over en omgekeerd. In het kader van de tekstbeschrijving zou men dit probleem vermoedelijk zo kunnen oplossen, dat men onder informatie alleen mededeling van kennis verstaat die noch de zender noch de ontvanger betreft, dus referentiële mededelingen over de zich buiten het communicatieproces bevindende wereld. Natuurlijk blijft deze wereld persuasief contextualiseerbaar; maar op het niveau van de tekst zijn er grammaticale, dat wil zeggen tekstinterne, kenmerken die een dergelijke onderscheiding toch rechtvaardigen. Ik meen aangetoond te hebben, dat geen van beide tegenwerpingen mijn centrale hypothese omverwerpen: zowel zelfuiting als informatie kunnen binnen een persuasieve tekstbeschrijving worden behandeld. De vraag is nu, hoe zo'n tekstbeschrijving er uit zou moeten zien, hoe wij haar in het moderne onderzoek kunnen plaatsen, haar ten opzichte van de in de laatste jaren ontwikkelde methoden kunnen situeren. | |||||||||||||||
b. Coherentie en interpretatieBij de diverse pogingen om een tekst te definiëren, wordt over het algemeen een belangrijke plaats toegekend aan het begrip coherentie. Dit begrip zelf wordt echter meestal nauwelijks gedefiniëerd. Men vergeet te vermelden, dat coherentie alleen bij de gratie van bepaalde, zowel voor de zender als voor de ontvanger bindende conventies bestaat. Deze conventie kan de linguistische competentie betreffen, bijvoorbeeld daar waar pronominalisering als coherentieprincipe van een tekst wordt aangehaald. In de volgende minitekst:
| |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
zegt ons onze linguistische competentie, dat het persoonlijk voornaamwoord hij op de in de vorige zin genoemde persoon terugslaat en aldus de twee zinnen met elkaar verbindt en tot een tekst maakt. De coherentieprincipes, die op het syntactisch niveau liggen, zijn evenwel niet voldoende. Een tekst als:
Dankzij de conventies, die hij met de zender deelt, kan de ontvanger de tekst interpreterenGa naar voetnoot(2). Deze interpretatie maakt het mogelijk om in de tekst coherentie-elementen op syntactisch, semantisch en pragmatisch niveau te ontdekken. Deze niveau's bezitten een zekere hiërarchische ordening: de coherentie is het duidelijkst - dat wil zeggen voor het grootste aantal ontvangers evident - op syntactisch niveau aanwezig, maar de coherentiekracht is juist op dit niveau gering: met behulp van de pronominalisering bijvoorbeeld is het onmogelijk om de coherentie van een langere reeks zinnen aannemelijk te maken. De coherentiekracht is het grootst op pragmatisch niveau, dat wil zeggen wanneer wij een bepaalde eenheid in de tekst brengen met behulp van onze kennis van de wereld, maar deze vorm van coherentie kan tevens minder evident zijn, voor lang niet zoveel ontvangers gelden, als de syntactische coherentie-kenmerken. Deze merkwaardige hiërarchie hangt vermoedelijk daarmee samen, dat op syntactisch niveau de linguistische competentie de persoonlijke interpretatie als het ware geautomatiseerd heeft, terwijl op hogere niveau's de interpretatie grotere persoonlijke inspanning van de ontvanger vereist. De syntactische coherentieprincipes hebben een groot praktisch nut: zij geven ons bij elke reeks zinnen, die wij beginnen te lezen, de ‘illusie’ dat zij een tekst vormen. En dit is nodig, want wij moeten elke reeks zinnen tot het einde hebben gelezen alvorens wij, dankzij het slagen of mislukken van een eerste, spontane en globale interpretatie, besluiten kunnen of wij met een tekst te maken hebben of niet. Coherentie en interpretatie hangen dus samen. De coherentie principes van een tekst kan ik pas dan inventariseren, wanneer mijn interpretatie van een tekst mij het model verschaft voor die inventarisatie. De moeilijkheid is echter, dat er voor veel teksten een groot aantal interpretaties bestaan. Laat ik een heel bekend voorbeeld noemen, Roodkapje van Grimm, dat in het kader van sprookjesonderzoek door ethnologen, psychiaters en psycho-analytici talloze malen geïnterpreteerd is. Eerst wil ik een zestal interpretaties opnoemen en vervolgens een poging doen om deze onderling te ordenen. Volgens Róheim (1953) is Roodkapje de angstdroom van een meisje [1], voor Bettelheim de uitdrukking van het onbewuste sexuele verlangen van een meisje in de puberteitsjaren [2]; als wij Heuscher mogen geloven, gaat het hier om een waarschuwing tegen de grootmoeder, die een moeder aan haar dochter geeft [3]. Fromm beschouwt dit sprookje als een voorbeeld van het amazonen-complex: het gaat om het wantrouwen en | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
de haat van vrouwen tegen mannen [4]. In de lijn van Winterstein en Róheim (1967), dus anthropologisch, redenerend, zou men kunnen stellen dat Roodkapje de nabootsing is van gevaarlijke initiatieceremonies, die jonge meisjes moeten ondergaan voordat zij door een gemeenschap als vrouw worden aanvaard [5]. En tenslotte, banaal sociologisch, kan men dit sprookje ook zien als een waarschuwing aan de jeugd tegen de gevaren van de buitenwereld [6]. Allereerst kunnen wij opmerken, dat geen van deze interpretaties elkaar geheel tegenspreken; naar mijn weten heeft bijvoorbeeld nooit iemand beweerd, dat Roodkapje het wantrouwen van mannen tegen vrouwen vertolkt [-4] of dat het een uitnodiging bevat om je onbekommerd aan de eventuele gevaren van de buitenwereld bloot te stellen [-6]. Toch bevatten deze interpretaties enige tegenstrijdigheden, zodat het gewenst is hun relatie - onderling en tot het sprookje - nader te bekijken. Hiervoor zou ik een procedure in drie fasen willen voorstellen: 1e fase: wij proberen de relatie zender-ontvanger duidelijk te formuleren. Het blijkt, dat de zes interpretatoren als ontvanger steeds jonge meisjes, maar als zender steeds verschillende personen aannemen: in [1] en [2] is deze min of meer met Roodkapje identiek, in [3] met haar moeder, in [4] met de categorie ‘ontgoochelde’ vrouwen, in [5] en [6] met de volwassenen in het algemeen. 2e fase: nu de zender telkens geïdentificeerd is, kunnen wij de onderlinge relatie van de interpretaties trachten te bepalen. De laatste drie interpretaties zijn op een hoger abstractieniveau geformuleerd dan de eerste drie, en de zender is geen individu, maar een groep. De laatste interpretatie bezit het grootste abstractieniveau. [3], [4] en [5] kunnen dan als concretiseringen, reducties van [6] opgevat worden, terwijl [1] via [5] ook aan [6] kan worden gerelateerd. Wij kunnen dus stellen, dat verschillen in interpretatie mede door de keuze van verschillende abstractieniveau's ontstaan en dat een aantal interpretaties op deze wijze naast elkaar kunnen voortbestaan. Een probleem vormt [2], omdat het onbewuste sexuele verlangen niet onder [6] onder te brengen is: deze interpretatie blijkt dan ook niet persuasief geformuleerd te zijn, maar in termen van ‘zelfuiting’, zodat wij hier opnieuw de in het begin gesignaleerde problematiek zien opduiken. 3e fase: als resultaat van de hiërarchisering zien wij, dat [3], [4] en [5] ieder afzonderlijk met [6] kunnen worden gecombineerd, maar dat hun onderlinge relatie discutabel is. Wanneer wij [3], [4] en [5] hiërarchisch op hetzelfde niveau plaatsen, dan sluiten zij elkaar uit: [3] veronderstelt immers identificatie van de wolf met de grootmoeder, terwijl [4] de wolf als het mannelijk element scherp tegenover de drie vrouwen plaatst en bij [5] is de rolverdeling weer geheel anders. Het vaststellen van de zender en de hiërarchische ordening - de eerste twee fasen dus van de voorgestelde procedure - zijn niet voldoende om het probleem van de meervoud van interpretaties op te lossen. De 3e fase zou dus daaruit moeten bestaan, dat wij de tekst na elkaar vanuit elke interpretatie onderzoeken: wanneer blijkt, dat er binnen het kader van een interpretatie een aantal elementen geen verklaring kunnen krijgen en bij een andere interpretatie alle elementen verklaard kunnen worden, dan concluderen wij dat deze laatste interpretatie de juiste is; wanneer daarentegen zulke duidelijke verschillen niet bereikt kunnen worden, moeten wij aannemen, dat een tekst meerdere interpretaties toelaat. In het geval van Roodkapje is de veelheid van interpretaties te danken aan het feit, dat een groot aantal interpretatoren een eigen interpretatiekader hebben ontworpen. Voor de ‘gewone’ ontvanger kunnen wij dit probleem als volgt ‘vertalen’: de ontvanger stelt na het lezen van een tekst een interpretatie op, die hij corrigeert of zelfs geheel verlaat tot hij die interpretatie gevonden heeft, met behulp waarvan hij het grootst mogelijke aantal | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
coherentie-elementen beschrijven kan. Ik zeg ‘grootst mogelijk’ omdat immers niet uitgesloten is dat hij, op grond van zijn kennis van de wereld, niet in staat is een geheel adequate, dat wil zeggen alle coherentie-elementen bevattende, interpretatie te vinden voor een tekst, die een andere kennis van de wereld verondersteltGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||
c. De convertibiliteit van narratieve en rhetorische tekstbeschrijvingDaar coherentie, een begrip dat centraal wordt gesteld bij tekstbeschrijving, aan interpretatie geliëerd blijkt te zijn, was deze ‘omweg’ noodzakelijk vooraleer wij over de tekstbeschrijving zelf kunnen spreken. In het licht van het vorenstaande moeten wij stellen, dat tekstbeschrijving geen van de ontvanger onafhankelijke bezigheid is, die ertoe dient om autonome, tekstimmanente kenmerken op te sporen. Tekstbeschrijving betekent zo veel mogelijk argumenten te vinden in een gegeven tekst voor de geldigheid van mijn interpretatie ervan. Om mededeelbaar te zijn, moet deze voorafgaande interpretatie een rhetorisch-persuasief karakter hebben. De bestaande methoden van tekstbeschrijving berusten op impliciete interpretatiesystemen. De meeste onderzoekers gaan ervan uit, dat er verschillende tekstsoorten bestaan, die verschillende beschrijvingsmethoden vereisen. Voor sommige tekstsoorten zijn deze methoden uitgewerkt, voor andere niet. Het emotionele, het pathos-aspect van teksten is naar mijn weten nog nauwelijks onderwerp van studie geweest; een enkele opmerking over het ‘sublieme’ in oude rhetorica-traktaten is wellicht alles wat hierover geschreven is. Ook over ‘zuivere’ beschrijvingen vinden we maar weinig: de klassieke rhetorica behandelt deze voor een deel naar aanleiding van het demonstratieve of epideictische genre, waar regels voor lof- en scheld reden worden gegeven. Er zijn evenwel twee tekstsoorten, die veel meer aandacht hebben gekregen: de argumentatieve, waar zich de eerste twee gedeelten van de rhetorica mee bezig houdt, en de narratieve, die door de poëtica wordt bestudeerd, van Aristoteles tot Propp en Greimas. (De structurele verhaalanalyse komt uit Aristoteles voort, óf: in het licht van deze analyse kunnen wij ook de Poëtica van Aristoteles als verhaalanalyse beschouwen: bij beide staat immers de beschreven handeling centraalGa naar voetnoot(4)). Wanneer wij de noodzaak stellen en de mogelijkheid postuleren van één algemeen geldige, rhetorische tekstbeschrijving, impliceren wij dat verschillende tekstsoorten niet alleen op verschillende manieren, maar ook volgens één methode beschreven kunnen worden. Het trekken van deze praktische consequentie is wellicht nog gevaarlijk en speculatief, en zeker niet bewijsbaar tot in elk detail. Dat wij evenwel kunnen streven naar een homogenisering van de bestaande methoden van tekstbeschrijving, waardoor daartussen correlaties ontstaan, en die uiteindelijk tot een convertibiliteit van de terminologie zou moeten leiden, dat wil ik aan de hand van de volgende vier voorbeelden duidelijk maken.
| |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Tekst A is een samenvatting van Colomba, zoals wij die in het handboek van Castex-Surer aantreffen (XIXe siècle, p. 172); tekst B is de Duitse vertaling van een Chinese anecdote (Altchinesische Fabeln, Reclam, Leipzig, 1972); tekst C is een paragraaf uit het boek van Charles Rollin, De la manière d'enseigner et d'étudier les Belles Lettres (1726-28, boek 4); en tekst D tenslotte is fragment 89 uit het Philosophenbuch van Nietzsche. De eerste twee teksten zijn narratief en kunnen met behulp van de moderne verhaalanalyse beschreven worden. In tekst A wordt een jongeman verliefd, daarom moet hij onmiddellijk daarna een heldendaad uitvoeren: hij kan zich immers alleen als serieuze minnaar of echtgenoot kwalificeren, wanneer hij eerst een - liefst gewelddadige - daad van eer verricht. De daad is op zichzelf niet genoeg, ze moet maatschappelijk gesanctioneerd, als goede daad erkend, en de uitvoerder daarvan als held geïdentificeerd worden. Wij herkennen het interpretatieschema, dat aan de verhaal-analyse van Propp en Greimas ten grondslag ligt: het huwelijk is de maatschappelijke beloning van een heldendaad, het resultaat van een verdrag: wie het aanvaardt, wordt op de proef gesteld, maar ook, in geval van succes, als held geproclameerd. In Tekst B hebben wij met het tegenovergestelde geval te maken: twee mensen wen- | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
sen als helden te worden geïdentificeerd, maar worden ontmaskerd, omdat zij bedrog en geen echte heldendaad als wapen hebben gebruikt. Daar de methoden van Propp en Greimas met het oog op ‘echte’ positieve helden zijn ontworpen, is het gemakkelijker om achter dit verhaal het interpretatieschema van Dundes te ontdekken: uitgangspunt is een gebrek, de bijziendheid (lack), dat echter niet opgeheven kan worden (lack liquidated), omdat een impliciet verbod wordt doorbroken (ijdelheid is immers een ondeugd) en dit heeft straf tot gevolg (interdiction - violation - consequence). Men ziet overigens, dat het interpretatieschema van Dundes, dat op grond van Noord-Amerikaanse Indianenverhalen is opgesteld, minder ‘moralistisch’ is als dat van Propp en Greimas: volgens zijn schema had gebrek ook door bedrog opgeheven kunnen worden, als wij niet - vanuit een andere traditie - bij consequence ‘straf’ hadden ingevuld. De andere twee teksten vertellen niet, zij willen rechtstreeks overtuigen. Rollin (tekst C) wil het nut van de studie van de geschiedenis aantonen. Bij de verhaal-analyse bleken de interpretatieschema's op impliciete vooronderstellingen te berusten: bij een argumentatieve tekst zijn deze vrij expliciet. Rollin stelt namelijk dat de mens een onvolmaakt wezen is, en uit zichzelf niet in staat om tot wijsheid komen. Wij hoeven slechts een losse, rhetorische vorm van een syllogisme op te stellen (in vakjargon: een sorites) om de tekst in alle details te kunnen beschrijven: De geschiedenis is de bron van de wijsheid;
Uit zichzelf kan de mens de wijsheid niet bereiken;
De mens moet dus de geschiedenis bestuderen.
Zo kan de mens de wijsheid bereiken.
Elk deel van de tekst kan tot een van deze proposities worden gerelateerd. In tekst D (Nietzsche) heeft de argumentatie de vorm van een dilemma: zijn ‘Verdunkelungen’ biologisch of teleologisch gedetermineerd? De twee termen daarvan worden met twee voorbeelden geïllustreerd, die echter zeer verschillend van aard zijn: het eerste is informatief (‘im Mittelalter’), het tweede daarentegen (‘Wenn Bücher’ enz.) persuasief in negatieve zin, waardoor het eerste voorbeeld een soort positieve overtuigingskracht krijgt. Hoewel op deze manier één alternatief uitgesloten wordt, trekt de auteur geen conclusie. Opnieuw hebben wij dus met een rhetorisch syllogisme te maken, deze keer met een onvolledig epicherema: alleen maior + minor met uitwijding, maar zonder besluit. Nu moeten we de proef op de som nemen en dus kijken of de verhalen vanuit de rhetorica en de argumentatieve teksten vanuit de poëtica te beschrijven zijn. Het is inderdaad gemakkelijk om de teksten A en B rhetorisch te beschrijven; wij nemen dan aan, dat zij de volgende twee syllogismen illustreren:
| |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
De verhalen beschouwen wij dan als exempla, als topoiGa naar voetnoot(5) van het exemplum, binnen het breder kader van een niet uitgesproken redenering of van een morele les. De argumentatieve teksten kan men ook als verhaal opvatten. In tekst C krijgt de mens de opdracht om zich aan de studie van de historie te wijden. De studie is de strijd, die de mens voert om een obstakel, namelijk zijn eigen intellectuele gebrekkigheid, te overwinnen. Wie de opdracht, het verdrag vervult, wacht aan het einde de beloning: in tekst A was dat het huwelijk, hier is het de wijsheid. Het interpretatieschema, dat wij bij A formuleerden, moet hier als volgt worden gewijzigd: wijsheid is de individuele beloning voor een strijd, die men tegen zijn eigen slechte eigenschappen voert, het resultaat van een met zichzelf gesloten verdrag. In nóg een opzicht doet ons de tekst van Rollin aan het traditionele récit van het sprookje denken: de afwezigheid van de geschiedenis in de beginfase herinnert aan de afwezigheid van de te bevrijden prinses en de moeite om tot historisch inzicht te komen aan de lange en gevaarlijke reis, die de held moet ondernemen om de prinses te bereiken. Ook de tekst van Nietzsche biedt enkele, zij het minimale, aanknopingspunten om als verhaal te worden beschreven. Het dilemma dienen wij dan op te vatten als een gebrek (lack). Het voorbeeld van de boeken betekent het op de proef stellen van één alternatief, of de strijd tegen de verwerpelijke tegenstander (épreuve of affrontement in de terminologie van Greimas); dit alternatief wordt verworpen, waarmee het gebrek opgeheven is (lack liquidated). Dat ook de gedachtenstructuren als narratieve structuren beschouwd zouden kunnen worden, blijkt al uit de voorbeelden die Greimas voor zijn actantenmodel geeft in Sémantique Structurale. Ook voor Rollin en Nietzsche is het mogelijk om een actantenmodel op te stellen; het merkwaardige daarbij is - en dit zou nader onderzoek vergen - dat hierbij een accentverschuiving schijnt op te treden: bij het actantenmodel van verhalen staan meestal sujet en objet, dus de held en het door hem begeerde doel centraal, terwijl bij dat van argumentatieve teksten vooral de opposant en de adjuvant nadruk schijnen te krijgen: in onze twee filosofische teksten gaat het in de eerste plaats om de geschiedenis (adjuvant) en om de teleologie (opposant). Uit de ietwat schematische beschrijving van deze vier tekstvoorbeelden blijkt, dat de intuïtief gepostuleerde convertibiliteit van narratieve en rhetorische methoden van tekstbeschrijving in beide richtingen werkt. Dan rijst evenwel de vraag, waarom de generalisering van een rhetorische tekstbeschrijving de voorkeur verdient boven de generalisering van een narratieve tekstbeschrijving. Men zou bijvoorbeeld het bezwaar kunnen opperen, dat deze voorkeur, die de superioriteit van een argumentatief taalgedrag postuleert, wellicht met onze Europese, intellectualistische tradities samenhangt; sinds de Grieken al wordt aan het redeneren de hoogste waarde toegekend in onze politieke, ja zelfs in onze morele gedragingen. Het is mogelijk om zich een streng geritualiseerde, door geheel onaangevochten symbolen en allegorieën gedragen maatschappij voor te stellen, waarbinnen argumentatie overbodig wordt en verhalen volstrekt voldoen bij de ideologische kennisoverdracht: de argumentatie kan impliciet blijven, omdat men alles zeker weet en de traditie niet aangevochten wordt. In onze minder utopische wereld evenwel, waar symbolen niet algemeen aanvaard worden, zal de rhetorica, die immers een wegwijzer door het onzekere, het ‘dubium’, wenst te zijn, het laatste woord behouden. Er is echter ook nog een andere, minder speculatieve, reden om de rhetorische tekst- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
beschrijving te prefereren. De verhaal-analyse is er tot nog toe niet in geslaagd om naast de syntagmatische ook de paradigmatische, naast de constante ook de variabele tekstelementen structureel te organiserenGa naar voetnoot(6); verhaal-analyse is in wezen geen tekst-analyse, doch alleen analyse van de verhaalstructuur in de tekst, van een skelet waaroverheen de tekst van het verhaal gelegd wordtGa naar voetnoot(7). Daarentegen moet de rhetorische tekstbeschrijving principiëel in staat worden geacht om, vanuit een correcte voorafgaande interpretatie, van elk tekstelement rekenschap af te leggen. | |||||||||||||||
d. Problemen van een rhetorische tekstbeschrijvingTot slot zou ik op enkele problemen willen wijzen, die men zich bewust moet maken en trachten op te lossen voordat men een methode voor rhetorische tekstbeschrijving zou kunnen uitwerken. Zowel bij Roodkapje als bij onze vier teksten hebben wij kunnen merken, dat een veelheid van interpretaties mede door de keuze van het abstractieniveau ontstaat. Daarom is het nuttig een onderscheid te maken tussen meer algemene interpretatieschemata (‘jonge meisjes moeten gewaarschuwd worden voor gevaren’, ‘het huwelijk is de maatschappelijke beloning van een heldendaad’, enz.) en de eigenlijke, afgeleide tekstinterpretaties, die een zo gering abstractieniveau moeten bezitten, dat zij in feite uitsluitend de tekst in kwestie kunnen interpreteren (bijv.: ‘Roodkapje wordt gestraft voor haar ongehoorzaamheid’, ‘Orso moet zijn moed bewijzen om Lydia te verkrijgen’, enz.). Wanneer wij ervan uitgaan, dat een rhetorische tekstbeschrijving slechts vanuit een daaraan voorafgaande interpretatie kan geschieden, valt gelukkig een van de meest intrigerende en moeilijkste problemen van de argumentatie weg, dat al sinds eeuwen bekend is, maar naar mijn weten slechts in de Engelse rhetorica een naam kreeg, namelijk die van intimation: het gaat hierbij om de in een tekst verborgen argumenten. De vraag is: hoever moet men in een tekst naar verzwegen en verborgen argumenten zoeken? De eis naar een voorafgaande interpretatie geeft hier althans een gedeeltelijk antwoord op, omdat het zoeken beperkt wordt. De convertibiliteit van de methoden van tekstbeschrijving moet nader uitgewerkt worden. Een moeilijkheid is hierbij, dat de verhaal-analyse een lineair model heeft, een vrij duidelijke anaforisch-cataforische structuur, terwijl voor de argumentatie slechts zeer globale, uiterst summiere volgorde-regels bekend zijn (dispositio). Dit verschil komt wellicht met onze dagelijkse ervaring overeen: wij ergeren ons meteen als een mopje slecht wordt verteld, dat wil zeggen als de volgorde-regels niet gerespecteerd worden, maar of er bij een redevoering de argumenten in de juiste volgorde worden gepresenteerd, valt ons veel minder op. Men kan zich zelfs afvragen óf er wel zoiets als een ‘juiste volgorde’ voor argumenten bestaat. Alvorens op soortgelijke vragen te antwoorden, moet nog veel vergelijkend onderzoek naar de aard van deze twee tekstsoorten verricht worden. Tevens zou er gestreefd moeten worden naar duidelijke definities en een zekere uniformering van de terminologie. Binnen de afzonderlijke deelgebieden van verhaal-analyse en argumentatieve analyse kunnen wij tal van onduidelijkheden signaleren. Bij onze twee | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
narratieve teksten hebben wij al van Propp-Greimas op Dundes moeten overschakelen, omdat in het eerste model het begrip ‘goede afloop’ vrij beperkt wordt geïnterpreteerd. Zonder een precieser ‘overkoepelend’ narratief en een precieser argumentatief model kan de hypothese van de convertibiliteit moeilijk nader bestudeerd worden: wij kunnen ons op het ogenblik bijvoorbeeld nog niet afvragen of wij concrete handelingsmomenten van een narratief model aan bepaalde concrete argumentatievormen kunnen relateren, ja of nee. Mocht zo'n ‘puntgewijze’ overeenkomst niet bestaan, dan zou men een andere vorm van relatie moeten postuleren. Een exacte overeenkomst tussen deelelementen van het narratieve en van het argumentatieve model zouden wij vermoedelijk alleen dan mogen verwachten, wanneer wij onder convertibiliteit gelijkwaardigheid van de twee modellen verstaan. Wanneer wij echter van een rhetorische tekstbeschrijving uitgaan, stellen wij het argumentatief model centraal en het narratieve model dient alleen ter beschrijving van het exemplum binnen een grotere persuasieve tekst. Elk sprookje, elke anecdote, dat wil zeggen elke narratieve tekst zonder expliciet argumentatiekader, vatten wij dan niet langer als een autonome tekst op, maar als een tekst die telkens wanneer zij gezegd, gehoord of gelezen wordt, opnieuw pragmatisch-rhetorisch gecontextualiseerd wordt, en binnen die context als exemplum functioneertGa naar voetnoot(8). De interpretatieschema's van de teksten A en B zijn in feite zulke contextualisaties. Het is evident, dat onder deze omstandigheden slechts van een bepaalde vorm van convertibiliteit sprake kan zijn. Deze overwegingen zouden ook moeten gelden, wanneer wij ons principe van een rhetorische tekstbeschrijving tot alle teksten zouden willen uitbreiden, dus ook tot die teksten, die geen duidelijk herkenbare narratieve of argumentatieve structurering kennen. Dankzij een voorafgaande, soms wellicht nauwelijks bewuste, contextualisatie blijft de rhetorische tekstbeschrijving voor alle teksten centraal: de mens leeft immers in verschillende communicatieve situaties en steeds zal de gegeven situatie bepalen: (1) of hij datgene, wat hij te zeggen heeft, de vorm van een anecdote, een pleidooi of een sonnet geeft; (2) hoe hij datgene, wat hij te horen krijgt, interpreteert. | |||||||||||||||
Geraadpleegde literatuurZie de bibliografie van mijn artikel: De traditionele retorica en de moderne literatuurwetenschap, in: Wijsgerig Perspektief, 17e jrg. nr. 4 (1976/1977); en voorts:
| |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
|
|