‘Als teken-systeem vertoont de taal eerstens haar “autonomie”: zij laat volstrekt niet alles toe, maar zij vertoont ook haar afhankelijkheid: het systeem is wezenlijk aangelegd op het voldoen aan de eisen, die een beheersing der situaties, waarin dit systeem moet kunnen functioneren, stelt.
Niet minder dan een inzicht in de autonomie van dit systeem, is voor de taalkundige een inzicht in de heteronomie van datzelfde systeem noodzakelijk. Immers, iedereen die taal gebruikt, bouwt zich zijn taalstructuren zó op, dat hij die berekent op de situatie.’ (Reichling 1939:18)
Anderzijds stelde Reichling in zijn oratie de autonomie van de algemene taalwetenschap aan de orde:
‘We hebben aangetoond, dat de Algemene Taalwetenschap autonoom, eigenwettelijk is: zij heeft een eigen object en een eigen methode van onderzoek. U begrijpt ondertussen dat autonomie niet gelijkluidend is met onafhankelijkheid. Als de Algemene Taalwetenschap voor een doodnuchter verschijnsel als de Umlaut b.v. de verklarings-princiepen moet leveren, dan heeft zij ook de gegevens der historische grammatica, die van de taal-geschiedenis, van de phonetica en last not least van de psychologie nodig. Maar, zij heeft die gegevens te toetsen en te beoordelen volgens de normen der algemene taal-systematiek.....
De Algemene Taalwetenschap behoeft de hulp der andere taalkundige wetenschappen, der phonetica en der psychologie en bovendien die van de sociologie, de ethnologie, de biologie zelfs, en de psychiatrie En omgekeerd heeft zij haar hulp te verlenen aan andere wetenschappen. Maar evenmin als de psychologie b.v. taalkunde wordt, omdat de Algemene Taalwetenschap haar de structuur ontvouwt van de verschijnselen die de psychologie moet subsumeren onder de psychologische categorieën, evenmin wordt de taalkunde psychologie, omdat zij de oorzaken van bepaalde gedragsvormen van de sprekende mens mede aangewezen krijgt door de psychologie.’ (Reichling 1947:14)
Hierop had hij al gepreludeerd in 1939:
‘De taalkunde krijgt nu van elders begrippen aangeboden, als tot de taalkunde behorend, begrippen, die zij, dat is haar plicht, niet anders dan onder beneficie van inventaris aanvaarden kan.’ (Reichling 1939:13)
Met minder voorbehoud liet Reichling zich jaren later nog eens over dezelfde materie uit:
‘Chomsky laat hier een methodische blunder opdraven, die nu eenmaal voortdurend begaan wordt en die bewijst, dat we geen ezels zijn: hij laat in dit deel van zijn boek - veronderstellenderwijs - de taal-regels eventueel afleiden met behulp van en met het oog op een methode ontleend aan andere wetenschappen. Dat hebben we nu in de geschiedenis al met wijsbegeerte, logica, psychologie, biologie, sociologie en de hemel weet wat zien doen.’ (Reichling 1969:92)
Het waren deze laatste drie plaatsen waaraan ik in 1971 (Schultink 1971:332 n. 4) expliciet refereerde en het was met name een iets oudere