Forum der Letteren. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
De Evaluatie van niet-westerse literatuur
| |
[pagina 159]
| |
De in de loop van mijn artikel geformuleerde hypothese beoogde een samenstel van criteria aan te geven met behulp waarvan literaire van niet-literaire teksten kunnen worden onderscheiden. In feite ging het hierbij om een voorlopige afbakening van het corpus ‘literatuur’ in de vorm van een beschrijvende definitie. Thans zou ik, zoals binnenkort uit een andere publikatie zal blijken, de werkhypothese iets anders formuleren dan vier jaar geleden. Niettemin is op grond van de wijze waarop ik de hypothese heb ingeleid, duidelijk genoeg hoe zij geïnterpreteerd dient te worden, en de verdediging ervan valt mij niet zwaar. De omstandigheid dat vele onderzoekers, waaronder Gaeffke, hun terrein in het geheel niet afbakenen, heeft fatale gevolgen voor de literatuur-wetenschap. Beter een voorlopige afbakening, die in een later stadium moet worden gewijzigd, dan in het geheel geen. Waartegen richten zich nu de bezwaren van Gaeffke? 1. Gaeffke wijst de in mijn voorstel begrepen confrontatie van het historische met het hedendaagse waardeoordeel af. Hij weigert het historische waardeoordeel te relativeren of aan enige toets te onderwerpen: ‘A critic who lives in different cultural surroundings from those of the writer had better not ... set himself up as a critic of the acceptability of foreign literature’ (p. 111). Tenminste, dit is Gaeffke's standpunt aan het slot van zijn artikel. Aanvankelijk is zijn oordeel dat ‘we need not hesitate to state that our own evaluation cannot rely on a reconstruction of an evaluation of earlier times’ (p. 106). Hier wordt het historische standpunt prijs gegeven, om tenslotte weer triomfantelijk te worden binnengehaald. Of zou Gaeffke een principieel onderscheid willen maken tussen onderzoekers in en buiten India, waarbij moderne onderzoekers in India wèl een waardeoordeel over oude Indische literatuur mogen uitspreken, maar buitenlandse onderzoekers (indologen incluis) niet? Het nut van een pleidooi voor een dergelijk geografisch provincialisme, naast het reeds bekende historistische, kan ik niet inzien. Toch lijkt Gaeffke dit standpunt in te nemen: ‘It is useless for a student outside India to look for authors who are neglected by Indian critics but would please our taste’ (p. 107). Als wij deze gedachtengang ook van toepassing zouden verklaren op de Chinese literatuur, zou in de jaren 1967-1971 niemand buiten China zich met de Chinese literatuur hebben kunnen bezighouden, aangezien in die jaren alle Chinese schrijvers door de Chinese critici werden verwaarloosd. Dat wij in Nederland iets afweten van de Indische, Chinese en | |
[pagina 160]
| |
Perzische literatuur hebben wij te danken aan dichters en vertalers die hun waardeoordeel niet hebben opgeschort en zoals Van Eeden, Slauerhoff, Leopold en Boutens teksten van hun voorkeur hebben vertaald. Dat daarbij fouten zijn gemaakt en gemaakt moesten worden, wordt wellicht nergens duidelijker geïllustreerd dan in een uiteenzetting van David Hawkes over de moeilijkheden die zich bij de vertaling van Chinese poëzie voordoen.Ga naar voetnoot5 Het is de plicht van de oriëntalisten om ons te waarschuwen voor de inadequate wijze waarop wij van de oosterse literatuur kunnen kennis nemen, maar het is het goed recht van de in literatuur geïnteresseerde lezer tot waardering en herwaardering van het aangeboden materiaal over te gaan. Als de oriëntalistGa naar voetnoot6 weigert een eigen waardeoordeel uit te spreken, worden ipso facto de banden met de traditie doorgesneden. Want zonder de ordenende handeling van de evaluatie blijft het materiaal van de traditie amorf en onhanteerbaar. 2. Een tweede bezwaar richt zich tegen de door mij geformuleerde hypothese over het corpus ‘literatuur’.Ga naar voetnoot7 In zijn argumentatie verliest Gaeffke (p. 111) uit het oog dat ik in mijn artikel spreek van ‘taalgebruik dat afwijkt van de grammaticale, stilistische of compositionele norm’. In literaire teksten treffen wij taalgebruik aan, dat op grond van zijn organisatie tot op zekere hoogte afwijkt van de dagelijkse omgangstaal en van de heersende literaire conventies. Graag onderschrijf ik de opvatting van Ju. Tynjanov, dat literatuur een taalconstructie is die als zodanig ervaren wordt (‘eine Sprachkonstruktion, die eben als Konstruktion empfunden wird, d.h. dass die Literatur eine dynamische Sprachkonstruktion ist’).Ga naar voetnoot8 De opmerkingen die Gaeffke over het criterium van de fictionaliteit maakt (dat door mij wordt gerelateerd aan de formele kenmerken van literatuur) strekken minder ver. Dat er Indische teksten zijn die èn als religieus tractaat èn als poëzie gelezen kunnen worden is niet zo ongewoon. De gedichten van Ruusbroec of San Juan de la Cruz kunnen als mystiek dan wel als poëzie worden opgevat. Sommigen lezen Dokter | |
[pagina 161]
| |
Zjivago als een politiek tractaat, anderen als een roman. Woe Han's Ontslag van Hai Jwei is lang beschouwd als een toneelstuk met niet meer indirecte betekenis voor het vigerende politieke beleid in de Chinese Volksrepubliek, totdat de mauïstische propaganda het tot een staatsgevaarlijke tekst stempelde. Hoe men een tekst leest, hangt af van de functie die de lezer er binnen het raam van de mogelijkheden aan wil toekennen. Uiteraard lezen kerkvorsten en politieke censoren een tekst op een andere wijze dan de in literatuur geïnteresseerde lezer. 3. Vermoedelijk ziet Gaeffke een bevestiging van zijn twijfels in mijn verwijzing naar Tynjanov. Als kinderen van hun tijd lijken de Russische Formalisten immers te veel nadruk te hebben gelegd op de afwijking en te weinig op de norm. Met het oog hierop heb ik in het door Gaeffke bestreden artikel een lange passage over het begrip acceptabiliteit ingelast. De voorgestelde werkhypothese behelst het woord ‘normatief’ dat in casu zowel verstaanbaarheid als acceptatie van de tekst impliceert.Ga naar voetnoot9 Een tekst kan geen nieuwe norm introduceren, tenzij de tekst is geaccepteerd door de lezer. De lezer bepaalt waar de grens van de minimale dan wel maximale afwijking van taalgebruik en werkelijkheidsbeeld wordt overschreden. Wat zich tussen deze grenzen bevindt, wordt geaccepteerd. Het is duidelijk dat de grenzen van het toelaatbare, afhankelijk van de verwachtingshorizon van de lezer (H.R. Jauss), van cultuur tot cultuur en periode tot periode verschilt. In de Indische traditie is imitatie van de onveranderlijke waarheid en de traditionele regels minstens zo belangrijk als in het Europese classicisme of de modernste Chinese literatuur. De verhouding tussen traditie en variatie, norm en afwijking van de norm, is een universeel probleem, dat in iedere cultuur een eigen oplossing vraagt. In sommige samenlevingen wordt de herkenning een belangrijker esthetische functie toegekend, in andere de ontdekking. Maar er zijn waarschijnlijk geen literaturen waarin een van beide in het geheel geen rol speelt. De Soeng-dichters die nieuwe verzen samenstelden uit regels van bekende T'ang-gedichten,Ga naar voetnoot10 kwamen niet alleen met ingenieuze, maar in zeker opzicht ook met oorspronkelijke vondsten voor de dag. Daar waar het traditionalisme hoogtij viert, zal | |
[pagina 162]
| |
de geringe afwijking van de norm (die ons nauwelijks opvalt) als een belangrijk feit worden ervaren. Enige steun voor mijn vermoeden dat ook in de Indische traditie een zekere mate van oorspronkelijkheid is gewaardeerd, vind ik bij S.K. De, die in zijn Sanskrit Poetics as a Study of Aesthetic wijst op de overlevering dat Vālmīki, aan wie het Rāmāyana wordt toegeschreven, een zin van dit epos spontaan uitsprak. Tot zijn verbazing bleek de zin metrisch te zijn.Ga naar voetnoot11 Het normatieve aspect van de Sanskrit poetica moet, zoals Gaeffke zelf ook suggereert, niet vereenzelvigd worden met de poëzie die de Sanskrit dichters in feite schreven. Terecht merkt Gaeffke op, dat de critici van een dichter verlangden dat hij niet alleen zich richtte naar de traditie zoals deze in de poetica was vastgelegd, maar ook gevolg diende te geven aan ‘the voice of his intuition’ (p. 108). Het gaat niet alleen om de toepassing van de regels uit de poetica, maar ook om de vraag of de regels verantwoord zijn toegepast. Het antwoord op die vraag wordt door de ontwikkelde lezer gegeven, de sahrdaya, die moet beoordelen of de dichter een aanvaardbaar gebruik heeft gemaakt van de speelruimte (combinatie- en variatiemogelijkheden) waarover hij bij de toepassing van de traditionele regels beschikt.Ga naar voetnoot12 Als mijn interpretatie, met name van de rol van de sahrdaya, juist is (en dat laat ik graag aan Gaeffke ter beoordeling), onttrekt de Indische poëzie zich niet aan het door mij bij wijze van hypothese geschetste universele patroon. |
|