Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Wat is een lijdend voorwerp?De syntaxis moge een vast onderdeel zijn van de Nederlandse grammatica (d.w.z. van de spraakkunsten, die sinds de Twe-spraack van 1584 in ons land verschenen zijn), ze is niet altijd zinsleer geweest. In de oudere grammatica's hield men zich hoofdzakelijk bezig met convenientia en rectio, niet zozeer met het zinsgeheel. De zogenaamde redekundige ontleding, waarin men de zinsdelen, en niet als vanouds de partes orationis (de woordsoorten) zou onderscheiden, bestond nog niet. Naast de grammatica echter kende men - en dit gaat al terug op de Oudheid - de dialectica en de rhetorica, het bekende trivium der Middeleeuwen: de grammatica, waarin men een taalbeschrijving wenste te geven; de dialectica, die de redeneerkunde, de kunst van het ‘bewyslick spreken’ (H.L. Spiegel), redenkaveling of logica genoemd werd; de rhetorica, die de welsprekendheid als doel van onderzoek had. Wil men het ontstaan van de redekundige ontleding vastleggen, dan zal men moeten zoeken in de leer der dialectica. Daar treft men reeds termen aan als subject, praedicaat, en ook object. Deze termen, meest vertaald als onderwerp, gezegde, voorwerp, zijn geleidelijk uit de logica overgenomen in de grammatica, en wel in het onderdeel dat men syntaxis noemt. We zullen er goed aan doen dit steeds te blijven bedenken, als we de rol van deze termen en de daardoor aangeduide begrippen op het gebied der grammatica willen onderzoeken. Het is hoogst belangwekkend na te gaan, hoe die verstrengeling van logica en grammatica zich toegedragen heeft in den loop der tijden. Blijkbaar had de grammaticus behoefte aan onderscheidingen zoals de logica die kende. Het proces van de plaatsing dezer begrippen in de grammatica verliep echter niet zo gemakkelijk, hetgeen zeer begrijpelijk is, want de uitgangspunten van grammatica en logica waren niet gelijk. Er ontstonden botsingen, en de grammatici zagen zich genoodzaakt knopen door te hakken. Zij gingen de begrippen der logica pasklaar maken voor eigen discipline. Dit geschiedde niet overal gelijktijdig en ook niet met alle begrippen tegelijk. Zo lees ik bij Jellinek: ‘In der deutschen Grammatik gab schon sehr früh die Erscheinung der unflektierten Adjektivform Anlass, vom Prädikat zu sprechen... Hin und wieder kommen die logischen Kunstwörter auch sonst vor, häufiger aber seit der Mitte des 18. Jhs.’.Ga naar eind1. In een noot merkt Jellinek hierbij op: ‘Vgl. Schottelius... wo aber seltsamerweise im lateinischen Text Substantivum statt Subjectum steht... Zu beachten ist, dass Schottelius in der Lehre von der Nominalzusammensetzung subjectum als Übersetzung | |
[pagina 2]
| |
von “Grund”, d.h. Grundwort verwendet’. Hier zitten we midden in het bedrijf: een taalkundig begrip wordt aangeduid met behulp van een term uit de logica. Jellinek laat volgen, dat bij Prasch (1687) de termen subjectum en objectum nog in zuiver logische betekenis gebruikt worden. Prasch betoogt namelijk, dat het actieve werkwoord een accusatief of een datief eist, naar gelang het op het subjectum ‘das einer Handlung untergeben ist’ gericht is, of op het objectum ‘zu dem sich die Handlung zeucht und eigentlich zueilet’. Kennelijk wordt hier het lijdend voorwerp van het actieve werkwoord subjectum genoemd. Volgens de logica geschiedt dit zeer terecht, maar een grammaticus kan hiermee zijn systeem niet van dienst zijn, daar hij zodoende twee subjecten zou moeten aannemen bij een actief werkwoord. We zullen straks zien, dat zich iets dergelijks reeds vroeger heeft voorgedaan in de Nederlandse grammatica. Graag wil ik eerst nog even ingaan op het gebruik van de termen ‘logisch subject’ en ‘grammatisch subject’. Hier zien we in de terminologie reeds een nauwkeurige onderscheiding van de twee verschillende wijzen, waarop men een term uit de logica kan hanteren: 1. zuiver logisch, 2. grammaticaal. In het laatste geval is de betekenis enigszins veranderd. Nemen we het voorbeeld: ‘Het is zeer wenselijk op tijd de rem te hanteren’. Hierin kan men het een grammatisch onderwerp noemen, passend bij ‘is’ (als persoonsvorm), maar de zaak waar het eigenlijk om gaat, komt pas te voorschijn, als men vraagt: ‘wat is zeer wenselijk?’; dan is het logische antwoord niet ‘het’, maar ‘op tijd de rem te hanteren’. De benamingen blijken dan zeer juist te zijn gekozen. ‘Het’ kan voor den grammaticus niet anders dan subject zijn, omdat het patroon van het voorbeeld overeenkomt met dat van andere zinnen, waarin hij dit deel ook al subject genoemd had. De logicus wil echter alleen maar redeneren en bemoeit zich niet met de vormgeving in de taal. Toch kan hij zijn zaken slechts overdenken, als hij de taal te hulp roept, korter gezegd: in taal. Van taal maakt hij gebruik in zijn spreken met zichzelf en met anderen. Maar... hij filosofeert over zaken, die veel méér omvatten dan taalfeiten. Over deze kan hij natuurlijk zijn gedachten ook laten gaan, maar taal is toch niet het eerste, waaraan de logicus zijn denkkracht besteedt. Dit alles geldt niet alleen een begrip als ‘subjectum’, ook een ‘objectum’ is oorspronkelijk een logisch begrip. Met beide is de grammaticus eenmaal in zee gegaan. Hij heeft getracht het logische ‘objectum’ een plaats te geven op het territorium der grammatica, dat is als aanduiding van een grammaticaal begrip. Bij het verlaten van het gebied der logica en het binnengaan van dat der grammatica gebeurt er echter iets met dat logische begrip. De grammaticus zal bij het overnemen het logische begrip zijn waarde wel willen doen behouden, maar dit is niet zomaar mogelijk. Soms wordt de omvang groter, soms kleiner; er vindt uitrekking of inkrimping plaats naar gelang de grammaticus zulk een bewerking nodig | |
[pagina 3]
| |
acht om de door hem vastgestelde zinsstukken te benoemen. Glinz wijst erop, dat begrippen als subject en praedicaat uit de taal gegroeid zijn ten behoeve van de logica, ‘und von diesem Ursprung her haben sie stets die Fähigkeit und auch die Tendenz gehabt, wieder als Ordnungsbegriffe zur Sprache zurückzukehren, d.h. von der logischen zur grammatischen Geltung überzugehen und Satzglieder zu werden’.Ga naar eind2. De Grieken en Romeinen lieten de begrippen subject en praedicaat blijven binnen het gebied, waar ze oorspronkelijk thuis hoorden, dat der logica. Bedoelden zij onze taalkundige onderscheidingen, dan spraken zij van ἀντωνυμία of pronomen en ῥῆμα of verbum. Eerst in de Middeleeuwen zullen logica en rhetorica een rol gaan spelen in de grammatica. Het tractaat van St. GallenGa naar eind3. heeft de leer van de circumstantiae rerum gebruikt voor taalbeschrijving. Het noemt de circumstantiae de ‘partes’, dat zijn de partes orationis, namelijk persona, res, locus, causa, tempus, modus, materia of facultas. Men kan ernaar informeren door middel van vraagwoorden: quis, quid, ubi, cur, quando, quibus amminiculis, qua materia. Heel belangwekkend is nu, dat het tractaat de beide circumstantiae persona en res (quis? en quid?) aanduidt met de termen ‘subiectiva pars’ en ‘declarativa pars’, ofwel subjectivum en declarativum. Voor het object biedt dit schema echter geen plaats. Het zal pas later zijn intree doen als grammaticale onderscheiding. De Latijnse schoolgrammatica van Duitsland bedient zich evenmin van den logischen term subject, maar stelt daarvoor in de plaats de grammaticale uitdrukking ‘nominativus verbi’. Dat het begrip ‘subject’ in feite niet ontbrak, leren opmerkingen in de verhandelingen over de zinsanalyse als ‘orditur sententiam nominativus, aut quod vice nominativi fungitur’ (Melanchthon). Voor de objecten treft men de uitdrukking casus verbi aan.Ga naar eind4. De Franse grammaticus Girard (in Les vrais principes de la langue françoise, Paris 1747) onderscheidt naast Subjectif en Attributif (d.i. grammaticaal subject en grammaticaal praedicaat) ook een Objectif. Dit laatste interesseert ons in het bijzonder, daar het blijkbaar een voor grammaticale onderscheiding pasklaar gemaakte term is, door middel van het suffix -if gevormd van object. Alle drie, Subjectif, Attributif, Objectif, behoren met nog vier andere tot de ‘membres de frase’, de zinsdelen, die men wél heeft te onderscheiden van de ‘parties d'oraison’, waarmee de woordklassen aangeduid worden.Ga naar eind5. Hier dus een scheiding tussen wat wij zouden noemen een redekundige en taalkundige ontleding van zinnen. Dan zitten we al in de achttiende eeuw. Bodmer zal in Duitsland deze leer van Girard overnemen. En ook in ons land was Girards werk niet onbekend, getuige het feit dat zijn boek in 1762 te Leiden werd uitgegeven, zoals vermeld wordt door Dr. A.J.J. de Witte en Dr. N.C.H. Wijngaards.Ga naar eind6. Volgens deze schrijvers is de accusativus de oorsprong van het lijdend | |
[pagina 4]
| |
voorwerp, en de dativus die van het meewerkend voorwerp: ‘In feite zijn de voorwerpbegrippen voortgekomen uit de vierde en derde naamval...’.Ga naar eind7. Wat het lijdend voorwerp betreft, sluit dit goed aan bij wat W.G. Brill schrijft in zijn Hollandsche Spraakleer van 1846, die spreekt van objectieve werkwoorden in engeren zin, ‘omdat bepaaldelijk de accusatief objekt heet’. Brill wijst erop, dat men ze doorgaans transitieve (overgankelijke) werkwoorden noemt, ‘omdat de werking door hen uitgedrukt op een voorwerp af en daarop overgaat, dat is, het niet slechts als van ter zijde, maar rechtstreeks aandoet en doet lijden’ (pp. 507/508). De Witte en Wijngaards beroepen zich niet op Brill, maar uit getuigenissen van oude grammatici die ze wel afdrukken, zou men kunnen gissen, waarop hun mening steunt. Zo bijv. Korn. Elzevier (1761), die een accusativus niet langer ‘aanklager’ wil noemen, als vanouds geschiedde, maar liever spreekt van ‘lijder of bewerktwordende persoon of zaak’.Ga naar eind8. Misschien hebben zij ook gedacht aan Adelungs term ‘leidender Gegenstand’, die door een accusatief aangeduid wordt.Ga naar eind9. Ik merk hierbij op, dat in deze gevallen nog niet evident een overgang naar een grammaticaal begrip blijkt. Duidelijker is wat men reeds vóór Adelung bij Meiner vindt, namelijk het objectum reale, een doorzichtige term: het ‘zakelijke’ object, naast een objectum personale. Zijn dit nog logische begrippen? Of reeds grammaticale? Dit is niet zo gemakkelijk uit te maken. Dat zij echter wel in grammaticalen zin gebruikt zijn, bewijst Jellinek door een citaat uit Meiner, waarin deze over de locatie van zulk een objectum spreekt en daar kennelijk een woord bedoelt, niet een zaak, aldus: ‘lasse ich aber einen leidenden Gegenstand auf accroitre folgen’.Ga naar eind10. We kunnen de conclusie van Jellinek geheel onderschrijven, en zien hier tevens de juistheid van Glinz' opmerking bevestigd, toen hij schreef: ‘Begriffe der... Satzglieder sind überall da wenigstens keimhaft vorhanden, wo Angaben über die Wortstellung gemacht werden’.Ga naar eind11.
Intussen moeten wij twijfelen aan de juistheid van de bovenvermelde opmerking van De Witte en Wijngaards, dat het voorwerpbegrip voortgekomen zou zijn uit naamvallen. Deze zullen zeker een rol gespeeld hebben, maar ter verklaring van een taalkundig begrip met logische benaming kunnen we toch niet bij de grammatica blijven staan. Het object is niet zonder meer voortgekomen uit enkele casus obliqui, gelijk de nominativus niet de oorsprong is van het subject.Ga naar eind12. We zullen het begrip ‘voorwerp’ in eerste instantie moeten zoeken in de logica. En daarna hebben we de vraag te beantwoorden, hoe dit logische begrip tot een taalkundig kan omgevormd zijn. Naar mijn mening luidt het antwoord: door de leer van de locatio, de plaatsing der woorden. Om dit duidelijk te maken ga ik terug in de geschiedenis der Nederlandse grammatica naar het jaar 1625 om aandacht te vragen voor hetgeen Christiaen van Heule in zijn Nederduytsche Grammatica weet te ver- | |
[pagina 5]
| |
tellen over wat hij ‘gront’ noemt (pp. 93-97).Ga naar eind13. Terwijl het pronomen in praesens en imperfectum van den indicativus - indien er, zo zegt hij, althans geen bijwoord voorafgaat! - vóór het werkwoord een plaats vindt, zal de gront van het werkwoord daarachter moeten staan, bijv. ‘Ik hebbe werk’, ‘Ik doe dat werk met mijne handen’. Van Heule bedoelt hier de natuurlijke woordorde (ordo naturalis), de woordschikking zonder inversie.Ga naar eind14. Bij de behandeling van dit geval (en van andere mogelijkheden van locatio) werkt hij dan met het begrip gront. Dit is de Nederlandse vertaling van subjectum verbi. Het is de ‘gront des Werkwoorts’, dat is: het ‘subject’ van het werkwoord. Deze mededeling roept wel enkele vragen op. Hoe kan ‘dat werk’ in Ik doe dat werk als ‘gront’ het subjectum zijn? Is ‘Ik’ dan niet het subjectum? En is ‘dat werk’ dan niet veeleer het objectum? Er is evenwel geen vergissing mogelijk; Van Heule vergist zich niet als docent, en wij vergissen ons niet als lezers. De ‘gront’ is het subjectum verbi, aldus Van Heule, hetgeen ‘daer de Werkinge op spreekt’. Reeds de purist Simon Stevin heeft het begrip subjectum weergegeven door ‘Grondt’ (in diens Dialectike, 1585). Bij hem betekent Grondt onder meer het subjectum in welks richting de werking geschiedt. Twijfel is er derhalve niet: wat wij object noemen in ‘Ik doe dat werk’, heet subjectum verbi bij Van Heule. Dit raadsel kan echter een verklaring vinden door het feit, dat we hier nog steeds te doen hebben met het zuiver logische begrip subjectum. Logisch geredeneerd is het noodzakelijk in de voorstelling: ‘Het vuur verwarmt het water’, zowel het vuur als het water subject te noemen. De logicus heeft daar niet de minste moeite mee. Hij behoeft zich niet te bekommeren om de onaangename omstandigheid, dat de zin van ons voorbeeld nu achtereenvolgens een subject, een praedicaat en ten slotte weer een subject zou bevatten, want hij denkt niet aan een taalzin. Hij ziet alleen voor zich een feit, een werkzaamheid. Er vindt verwarming plaats, hitteontwikkeling uit vuur, een actie die zich richt op water. Hier is een direct betrokken zijn zowel van vuur als van water in de actie van de verhitting. Die verhitting zou niet mogelijk zijn, als er geen vuur was. Ook niet, als er niet iets zou zijn, dat die hitte opneemt. Anders zou dat vuur zomaar branden, ongericht, en niet verwarmen. Het begrip verwarmen onderstelt altijd, dat er temperatuurverhoging plaats vindt in iets. Ik had hier zeker niet mogen zeggen, dat er temperatuurverhoging plaats vindt in een of ander object. Want dan zou ik niet gedacht hebben als de logicus, wiens logica ik mij toch wilde indenken. Voor hem is het water geen object, daar er zekere verandering in dat water optreedt. Spiegel zegt het zo duidelijk in zijn Ruygh-bewerp vande Redenkaveling, ófte Nederduytsche Dialectike (1585)Ga naar eind15., als hij het onderscheid tussen doen (actio) en lijden (passio) aangeeft: ‘zy verschelen onderling by Be- | |
[pagina 6]
| |
trecking, als gheven en ontfanghen. Als int wermen ist nódigh datter iet zy daar van dat werck vóórtkomt; neemt het Vier, óf de Zon: dan moeter iet zyn daar in het vier zyn kracht baart, dat is t'gheen verwermt word, als t'water; zó heetmen dattet vier Doet, ende t'water Lydet’ (p. 50). Actio is volgens Spiegel dan ook ‘Een toevoeghing ófte roering des doenders tót het lydende, waar duer enighe verandering int lydende gheschiet: als, verwerming is een toevoeghing des viers tót het water, door t'welcke de verandering der Hoedanigheid des waters als des lydendes gheschiet, dat te voren koud was ende nu warm word’ (pp. 48/49). Die actio vinden we niet in: Staan, Zitten, Leggen (=liggen), wat op zichzelf volkomen duidelijk is, maar evenmin in: Hóren, Zien, Smaken, Benyden, Vrezen, Warm óf Koude ghevoelen (p. 49). Hier komt het verschil tussen subject en object goed uit, want bij de woorden van ‘der menschen zinnen en gheneghentheden’ (Hóren, Zien, enz.) hebben we wél objecta (p. 42). Bijzonder leerzaam is de uiteenzetting van Cornelius Valerius in zijn Dialectica: ‘Subiectum est cui aliquid inest, receptaculum adiacentium, actuúmque fultura, et id omne, quod actioni subiectum est, et expositum, in quod ea tendat, et vim suam explicet: ut, calfacere proficiscitur ab igne calfaciente, et in aliud tendit, quod calfieri possit. Propriè autem subiectum est substantia, accidentium receptaculum. Quae vulgò dicuntur obiecta sensuum, et quae sunt mentis agitationi obiecta, non sunt subiecta, sed efficientia potius, et sensum moventia: nec sunt sensuum actioni subiecta, cum sensus patiantur ipsi magis, quàm agant’.Ga naar eind16. Het komt er dus op neer, dat het verwarmen zijn uitgangspunt vindt in het vuur en tevens gericht is op hetgeen verwarmd kan worden. Begin en eind heten beide subjectum. Maar ‘Wat gewoonlijk objecten der zintuigen genoemd worden, en wat objecten zijn van de werking des geestes, zijn geen subjecten’. Zij werken eerder zelf iets uit en brengen het zintuig op gang door te prikkelen. ‘Ze zijn niet onderworpen aan actie van zintuigen, daar deze veeleer lijdelijk zijn dan handelen.’ Voor den logicus is er groot verschil tussen ‘De jager ziet een leeuw’ en ‘De jager schiet een leeuw’. Dit laatste is actie. Het zien is geen actie. De leeuw verkeert dan ook in geheel verschillende omstandigheden: hij is object van het zien, maar subject van het schieten in dien zin, dat hij eraan onderworpen is. Het gezien worden brengt voor hem geen verandering teweeg, het geschoten worden wel. De grammaticus zit echter met andere problemen. Wellicht zal de lijdende vorm van ‘schieten’ hem prettiger of minder onaangenaam in de oren klinken dan die van ‘zien’, m.a.w. ‘Een leeuw wordt door den jager geschoten’ zal hij mogelijk gemakkelijker als zin aanvaarden dan ‘Een leeuw wordt door den jager gezien’, maar in dit geval spreekt de logicus in hem een woordje mee. Als grammaticus heeft hij meer aan- | |
[pagina 7]
| |
dacht voor het zinspatroon. Dit vraagt van hem een gelijke indeling in stukken, in zinsdelen. En hieruit volgt dan, dat hij zulke stukken ook op gelijke wijze wil benoemen. Hij wenst niet ‘leeuw’ in het ene geval subject, in het andere object te noemen. Ook zal hij niet bij ‘schieten’ twee subjecten, ‘leeuw’ zowel als ‘jager’, willen aanwijzen. Vandaar dat hij de begrippen inkort of uitrekt naar behoefte. Inkorting doet zich voor als hij alleen ‘jager’ subject noemt, niet ‘leeuw’. Uitbreiding heeft plaats als hij in beide zinnen ‘leeuw’ object noemt. Eenmaal op weg zijnde heeft de grammaticus niet geaarzeld ook in een zin als ‘De bakker verkoopt de vrouw een brood’, niet alleen ‘brood’ object te noemen - tegen de logica in - op grond van het patroon, maar ook ‘vrouw’. En zo bezat hij dan twee voorwerpen, beide ten nauwste behorend bij het verkopen, noodzakelijke aanvullingen van deze actie. Beide zinsdelen hadden nu echter een eigen benaming nodig ter onderscheiding. Vandaar dat we termen aantreffen als ‘objectum reale’ (dat de logicus slechts in een deel der gevallen als objectum kon erkennen, namelijk als er geen sprake was van actie) naast ‘objectum personale’. De logica spreekt in dit alles nog wel mee, maar de grammaticus kiest en beslist, ziende op overeenkomst in het zinspatroon. Wij zullen ons nu verder bepalen tot het lijdend voorwerp, daar we ons gemakkelijk kunnen indenken hoe de grammaticus nog aan een derde voorwerp gekomen is, het oorzakelijk voorwerp (logisch benoemd) of voorzetselvoorwerp (grammaticaal benoemd).
Het objectum reale, d.w.z. het object van de zaak, verschijnt onder nog andere namen in de geschiedenis der grammatica. In Duitsland vinden we bijv. leidender Gegenstand, bij ons lijder (zie boven). Deze termen moeten betrekking hebben op het ondergaan van de handeling. In de passieve zegging die bij de actieve past, wordt degene die de handeling ondergaat, het grammaticale subject. De logicus zou hier kunnen opmerken, dat beide in zijn visie al steeds als subjectum moesten worden gezien, als grond van de handeling, als ὑποκείμενον. Naast ‘ondergáán’ zien we ook het werkwoord ‘overgaan’ optreden. Wat de Nederlandse grammatica betreft, zou ik kunnen wijzen op wat Petrus Leupenius schrijft op p. 79 van zijn Aanmerkingen op de Neederduitsche Taale (1653)Ga naar eind17.: ‘De oovergaande woorden stellen den persoon die het werk doet voor, en tot den welken het werk oovergaat naa, de vaader beminnt syn kind’. Leupenius wijst hier de plaats van doener en lijder aan ten opzichte van het ‘oovergaande’ werkwoord. Dit werkwoord ‘oovergaan’ is een vertaling van een purist (want dat is Leupenius: hij gebruikt nooit Latijnse termen), een vertaling van ‘transire’, welk werkwoord herinnert aan de transitieve of overgankelijke werkwoorden. De werking is hier gedacht als overgaande, dat is: direct ge- | |
[pagina 8]
| |
richt zijnde op het grammatisch object. Zo gebruikt treffen we het ook later aan. Nu is overgaan niet hetzelfde als lijden. In WNT vinden we i.v. ‘lijden’: ‘Lijdend voorwerp, sedert de tweede helft der 19de eeuw de gewone term voor het direct object; voorheen werden soms andere benamingen met lijdend in dien zin, of ter aanduiding van den accusativus gebruikt’.Ga naar eind18. Daarna volgen de voorbeelden, waarin de term lijdend optreedt. Allereerst van Lambert ten Kate (1723): ‘Den Accusativus, in welk geval de bewerkte of Lijdende Zaek of Persoon zig bevind’.Ga naar eind19. En voorts voorbeelden uit de negentiende eeuw van Kern, Van Dale, De Groot, Kummer, alsmede een uit de twintigste, namelijk van N. van Wijk. Er zouden er nog wel meer uit de vorige eeuw kunnen aangevoerd worden. De combinatie van lijdend met voorwerp treffen we reeds aan bij P. Weiland, Nederduitsche Spraakkunst, Amsterdam 1805. In § 175 luidt het: ‘Bij sommige werkwoorden, welke het persoonlijke voorwerp in den derden, en het lijdende in den vierden naamval vorderen, laat zich het persoonlijke voorwerp ook in den vierden naamval plaatsen; doch als dan moet het lijdende voorwerp een voorzetsel bij zich hebben, als: hoe zeer benijd ik u uwe bedaardheid van geest! waar u de derde, bedaardheid de vierde naamval is; maar: hoe zeer benijd ik u, wegens uwe bedaardheid van geest! waar u in den vierden naamval staat’. Het gebruik van de werkwoorden ‘overgaan’ en ‘ondergáán’ is vanuit het standpunt der grammatici aldus toe te lichten: de werking zelf gaat over op het direct object; het werkwoord is dan overgankelijk; terwijl het direct object in dit geval de lijder is, degene die ondergáát of datgene dat ondergáát, derhalve het lijdend voorwerp. WNT beschrijft dan ook dit lijden als: ‘In tegenstelling met “doen, handelen, werken, bedrijven”, zonder dat er van iets onaangenaams sprake is; bij uitbreiding ook wel, althans in den vorm van het tegenw. deelw. en de onbep. wijs, gebezigd van personen (zaken) die niets ondergaan, maar alleen niet zelf handelen. Ondergaan, passief zijn. O.a., als vert. van lat. pati (subst. passio) dat gr. πάσχεıν weergeeft, in oude werken over logica de naam voor een der categorieën waarin Aristoteles de begrippen heeft verdeeld’.Ga naar eind20. Het gebruik van ‘lijden’ in deze betekenis - WNT zegt terecht: ‘Voorheen zeer gewoon in geschriften over taalkunde’Ga naar eind21. - behoeft derhalve niet tot begripsverwarring te leiden. We weten voldoende wat er in de historie steeds onder verstaan werd. De lijdende vorm is dan het tegendeel van de actieve constructie. De eerste is kenbaar door de omschrijving met het hulpwerkwoord ‘worden’ of ‘zijn’. Maar hoe zullen we de actieve constructie herkennen? Het type zin ‘Het vuur verwarmt het water’ is zuiver actief, daar het water ‘verandering’ ondergaat. Zo was het later mogelijk, dat juist dit type, gemakkelijk om te zetten in het passivum, het grammaticale begrip lijdend voorwerp dicteerde, ofschoon er - gelijk we gezien hebben - | |
[pagina 9]
| |
oorspronkelijk geen logisch object bij paste. Het type ‘Ik ruik de rozen’, waarin oorspronkelijk wél een logisch voorwerp thuis hoorde, kon het lijdend voorwerp evenwel niet leveren. Niettemin is men het object ervan op dezelfde wijze gaan benoemen als dat van de actieve constructie. Bij verdere uitbreiding gebruikte men den term lijdend voorwerp ook voor het type ‘Ik heb nog een gulden’, hoewel het volslagen onmogelijk is bij omzetting van zulke zinnen in de erbij behorende passieve constructie tot goed Nederlands te komen. Den Hertog ziet duidelijk de betrekkelijke waarde van de omzettingsproef. Voor het aanwijzen van de voorwerpen die hij ‘lijdend’ noemt, is ze onbruikbaar. Hij formuleert het aldus: ‘Het hulpmiddel is echter niet beslissend, daar er gevallen overblijven, waarin lijdende voorwerpen, die overigens volkomen aan de definitie van deze soort van zinsdeelen beantwoorden, niet tot lijdende onderwerpen kunnen gemaakt worden’.Ga naar eind22. Reeds voor hem had D. de Groot op de ontoereikendheid van de bewijskracht der omzettingsproef gewezen.Ga naar eind23. Den Hertog somt vele gevallen op, waarin de proef niet opgaat, namelijk bij: iets hebben, zich schamen, zich kleeden, zich een ongeluk lachen, het regende groote droppels, hij heeft het bittere leed geleden, hij schreeuwt het uit van plezier, ik hoor de klok slaan, ik liet het kind vaccineeren, ik hielp den jongen het vraagstuk oplossen.Ga naar eind24. Ook heeft Den Hertog oog voor het vreemde van de poging om van allerlei zogenaamde actieve zinnen passieve te maken. Hij voelt zich niet gelukkig met het resultaat. Behartigenswaard is zijn opmerking over het ‘misbruik..., dat bij het onderwijs ondoordacht allerlei zinnen aan de leerlingen voorgelegd worden, om die van den bedrijvenden in den lijdenden vorm, en omgekeerd, over te brengen. Het is eene oefening, waarvan het nut op andere wijze evengoed kan verkregen worden, en die het nadeel heeft, dat het taalgevoel voor het verschil tusschen den bedrijvenden en den lijdenden vorm verstompt wordt’.Ga naar eind25. Dr. N. van Wijk heeft een poging ondernomen naam en begrip van het lijdend voorwerp met elkaar in overeenstemming te brengen. Hij ging daartoe uit van de stelling, dat men het lijdend voorwerp ‘daaraan kan kennen, dat het onderwerp wordt als men den zin in den lijdenden vorm zet’.Ga naar eind26. Het onmiddellijk gevolg was, dat Van Wijk ervan moest afzien nog van lijdend voorwerp te spreken in vele gevallen, waarin men dat tot dusver wel gedaan had. Ook moest hij voor deze gevallen een andere benoeming leveren. De consequente poging om de erkenning van het lijdend voorwerp te koppelen aan de mogelijkheid van omzetting in de een of andere lijdende constructie,heeft veel aantrekkelijks. Niet alleen om de consequentie op zichzelf, maar ook omdat Van Wijk in het hanteren van het adjectief ‘lijdend’ aansluit bij de traditie. In een verder liggend verleden had deze term ook reeds betrekking op passieve constructies. Zo sprak Christiaen van Heule (1625) van ‘lijdende Werk- | |
[pagina 10]
| |
woorden’ (a.w., p. 42). Dit zijn werkwoorden, die hij met ‘worden’ vervoegt, zodat er een passieve zin ontstaat. Toch moeten we Van Wijks oplossing als onbevredigend ter zijde leggen. En wel om twee redenen. Het eerste bezwaar is gelegen in de benaming die Van Wijk aan de voorwerpen wil geven, die geen omzetting tot lijdend onderwerp verdragen. In voorbeelden als ‘Hij heeft twee kinderen’ en ‘Dit boek bevat veel belangrijks’ wil Van Wijk kortweg spreken van... voorwerpen of objecten. Hoewel de bedoeling uitnemend is: onderscheiden namen voor onderscheiden zaken, schiet Van Wijk in het uitbouwen van het terminologisch apparaat ernstig te kort. Men dient dan in de eerste plaats logisch te bijven. Dit blijft Van Wijk in ons geval niet, daar de term voorwerp reeds een eigen plaats in het systeem had ontvangen. Immers hij hanteerde hem reeds, gelijk ieder ander, om het ruimere begrip aan te duiden. Daar hij verschillende soorten van voorwerpen onderscheidt, had hij voor het type ‘Hij heeft twee kinderen’ ook een nadere soortbepaling moeten zoeken en het niet de benaming van het algemene begrip mogen toekennen. Het tweede bezwaar dient zich aan, als we een voorwerp nader moeten benoemen in zinnen, waarin sprake is van een zintuiglijke waarneming. Dan hebben we zeker niet met een actie te doen en de omzetting van zulke zinnen in de passieve constructie levert nauwelijks of niet aanvaardbare bouwsels op. Den Hertog doelde daar reeds op. Men vergelijke eens ‘Hij zag een groot hek voor zich’ met ‘Door hem werd een groot hek voor zich gezien’. Aanvaardbaar? Of ‘Ik ruik de rozen’ met ‘Door mij worden de rozen geroken’. Aanvaardbaar? Mogen we ‘een groot hek’ en ‘de rozen’ naar Van Wijks regel wel ‘lijdend’ noemen? Van Wijk bespreekt dergelijke gevallen niet, wat wel jammer is. Nu heeft hij ons niet uit de moeilijkheden geholpen. De beste oplossing zou zijn, dunkt mij, als we niet meer zouden spreken van lijdend voorwerp, maar ons zouden houden aan de aanduiding die ook buiten ons taalgebied bekend is, namelijk ‘direct voorwerp’ (naast ‘indirect’). Dan zou de naam lijdend voorwerp ons niet meer verplichten tot een omzetting in het passivum, welke verplichting vaak niet na te komen is, of indien we in andere gevallen al zouden menen eraan te kunnen voldoen, ons toch geheel buiten gebruik zijnde zinnen als resultaat zou schenken, zulks ten bewijze(!), dat de naam lijdend voorwerp wel op zijn plaats zou zijn. De term direct voorwerp daarentegen doet het veel beter. Wil men overigens nagaan, of in bepaalde gevallen een direct voorwerp wel op bevredigende wijze tot lijdend onderwerp zou kunnen gemaakt worden, dan is daar natuurlijk niets op tegen. Als de proef slaagt, zou men in zulke gevallen nog kunnen spreken van een ‘lijdend direct voorwerp’, eventueel van een ‘lijdend voorwerp’. De benaming ‘overgankelijk werkwoord’ kunnen we blijven toe | |
[pagina 11]
| |
kennen aan al die verba, waarbij een direct voorwerp optreedt; dus niet alleen aan de echte actieve werkwoorden, maar ook aan zien, horen, enz., en zelfs aan hebben, bezitten, behelzen, bevatten, enz.
Amsterdam W.J.H. Caron |
|