Forum der Letteren. Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
CommentaarDe studie van het Grieks in het Nederland van de vorige eeuwTot het schrijven van de volgende bladzijden ben ik gekomen door de lectuur van de in juni 1964 te Nijmegen verdedigde dissertatie van D.C.J.A. Schouten, Het Grieks aan de Nederlandse Universiteiten in de negentiende eeuw, bijzonder gedurende de periode 1815-1872. Aangezien ik beneden heel vaak negatief op dit geschrift zal reageren, is het billijk om eerst de positieve kant ervan te belichten. Een dissertatie dient om te tonen, dat een promovendus zelfstandig een onderwerp wetenschappelijk kan behandelen - welnu, dat heeft de schrijver gedaan, en zijn doctorstitel heeft de heer Schouten eerlijk verdiend. Hij heeft een enorm materiaal bij elkaar gebracht en dat kritisch bekeken (niet altijd even kritisch verwerkt). Hij heeft met dat materiaal een gebouw opgetrokken - dat het m.i.. verkeerd geconstrueerd is, doet er in dit verband niet toe. En hoewel de dispositie van zijn geschrift zeer ongelukkig is (het zou gewonnen hebben, als de omvang tot minder dan de helft teruggebracht was), heeft het waarde, èn om wat er in neergelegd is, èn als uitgangspunt voor verdere studie. Wanneer ik in het volgende nogal breed uitmeet wat ik als tekortkomingen zie in Schouten's werk, is het dan ook meer om te wijzen op object en methode van deze verdere studie dan om een boekbespreking te schrijven, die trouwens hier niet op haar plaats zou zijn (al zal ze niet geheel vermeden kunnen worden).
De schrijver heeft zijn zeer uitgebreide bibliografie (pp. IX-XXXIV) onderverdeeld in ‘A. Gedrukte werken’ en ‘B. Archivalia’. Dit is een methodische fout (immers de gedrukte werken van de door de schr. besproken figuren behoren met de archivalia tot zijn bronnen, en dienen niet met studies over die figuren of hun tijd gecombineerd te worden), maar het is veel meer interessant als symptoom. Schouten heeft de archieven doorgeplozen (en hoe! daarvoor kan men alleen maar respect hebben); hij heeft allerlei correspondentie bekeken, en nagelaten dictaten gelezen. Nu wenst hij ook de verworven kennis wereldkundig te maken.Ga naar eind1. Tot die kennis behoren ook rijke biografische gegevens, en dit leidt onmiddellijk tot een eerste vraag: in hoeverre kunnen en moeten in de geschiedenis van een wetenschap de biografische bijzonderheden over haar beoefenaars verwerkt worden? Wanneer een direct verband met | |
[pagina 217]
| |
de beoefening der wetenschap duidelijk is, ligt het antwoord voor de hand: over Cobet's beroemde reis langs de bibliotheken van ItaliëGa naar eind2. moet in een boek als dit natuurlijk gesproken worden. Men kan verder gaan. Tussen de persoon (men veroorlove een naief gebruik van dit zwaar belaste woord) van de onderzoeker, in de wijdste zin genomen, zijn aard en zijn overtuigingen erbij, en zijn werk bestaat een innig verband - dat weten we nu allen wel (misschien geldt het niet voor zeer inferieure bezigheden). Niet alleen in wetenschappen, waar dit evident is, als de historische en litteraire: of de belangstelling van een wiskundige uitgaat naar de topologie of naar de functietheorie, hangt samen met zijn ‘persoon’. Men zou hier graag, Croce's terminologie ad hoc varierend, onderscheid willen maken tussen de persona pratica en de persona filologica. Als het mogelijk is de laatste te grijpen, hoort haar beschrijving stellig thuis in de geschiedenis van het vak. Maar ook de schildering van de persona pratica kan van belang zijn. Schouten wijst er terecht op, dat D.J. van Lennep's keus van te bestuderen en te behandelen schrijvers samenhangt met zijn liefde voor het buitenleven (p. 491). Zelfs als zo'n verband niet aan te tonen valt, kan het zin hebben karaktereigenschappen te vermelden: van verscheiden docenten laat Schouten zien, hoe het effect van hun onderwijs beïnvloed is door hun omgang met hun studenten; de beoefening van het grieks is mede daardoor beïnvloed. Er zijn echter grenzen. De hebbelijkheden en onhebbelijkheden van een Bentley en een Porson verdienen vermeld te worden in een geschiedenis der griekse studiën: ze helpen de aard van het werk van deze beide geleerden verklaren. Maar dat Bergler alleen wilde werken, als hij in geldnood verkeerde, dat Dawes op z'n 41e jaar zijn ambt heeft neergelegd en de hem resterende decennia heeft doorgebracht met lichte lectuur en roeien op de Tyne, zijn amusante curiosa, die op z'n mooist de omvang van hun beider productie mede verklaren, maar eigenlijk in een geschiedenis van de filologie niet thuis horen. Hier is een grens, die Schouten echter voortdurend overtreedt, omdat hij de resultaten van zijn archiefstudie aan de man wil brengen. Van elk der besproken figuren geeft hij een biografie in nuce, met een zeer gedetailleerde beschrijving van hun burgerlijke stand.Ga naar eind3. Dat van Limburg Brouwer in theologicis de zg. Groninger richting toegedaan was, verdient vermelding: de auteur laat zien, dat er verband bestaat tussen v.L.B.'s godsdienstige overtuiging en zijn oordeel over de griekse schrijvers. Dan noemt hij de roman, waarin v.L.B. enkele van zijn theologische denkbeelden neergelegd heeft, het bekende Leesgezelschap van Diepenbeek. Dat is tot daar aan toe. Maar dat 18 regels druks besteed worden om de inhoud van dit werk te resumeren (p. 412), en later nog eens 27 om te vertellen, hoe Kalff, Huizinga, Knuvelder, J. de Vries en Drop oordelen over v.L.B.'s romans, dat wordt toch wat te machtig. | |
[pagina 218]
| |
De tweede vraag is van meer praktische aard en betreft de wetenschappelijke productie. Schouten geeft een zo volledig mogelijk verslag van de onderwerpen, waarover de door hem behandelde hoogleraren college hebben gegeven: dat is instructief en geeft een goed beeld. Daarnaast refereert hij al hun publicaties. Soms onnodig uitvoerig.Ga naar eind4. Soms echter (en dat valt in dit beslist niet overmatig beknopte werk op) te kort. En dan moet men zich afvragen, of men zich door zo'n referaat, dat toch altijd aan zekere grenzen gebonden blijft (het had beter in bijlagen verwerkt kunnen zijn), voldoende op de hoogte kan stellen van wat in een vak op een bepaald moment bereikt was. Ik geef een voorbeeld: Sch. (p. 118) vermeldt, dat Bake in de Scholica Hypomnemata de Phaedrus als een van Plato's latere dialogen beschouwt. Dat valt op: Schleiermacher's datering van deze dialoog als de allereerste had toen nog veel invloed. Maar men heeft pas iets aan de mededeling, wanneer de gronden er bij gegeven worden, waarop Bake zijn mening fundeert. Men dateert de dialoog tegenwoordig laat tot zeer laat, en wel vooral op interne gronden. Slaat men Bake op, dan blijkt hij een scherpzinnige argumentatie op externe gronden op te bouwen. Zonder die te kennen kan men moeilijk de waarde van Bake's bijdrage taxeren.
Dit betreft ten slotte bijkomstigheden. De hoofdzaak is Schouten's these, die men als volgt kan samenvatten: na de bloei van de school van Hemsterhuys beoefent Wyttenbach de filologie in een quasi-wijsgerige geest. Dat verandert, wanneer Bake door contact met leerlingen van Porson gewonnen wordt voor de engelse concentratie op tekstinterpretatie en tekstkritiek. Dit heeft echter mede ten gevolge, dat Leiden zich afsluit voor wat de duitse filologie met haar organische opbouw van een Altertumswissenschaft te bieden heeft. Deze beide tendenties worden nog sterker bij Cobet, die een kritisch-analytische filologie voorstaat, verwant met de geest van de in zijn tijd opbloeiende natuurwetenschap. Pas de leerlingen van Cobet krijgen oog voor wat de Duitse wetenschap te bieden heeft en gaan hun vak in een bredere zin opvatten en beoefenen. Het meeste hiervan is niet verrassend nieuw. Maar het is Schouten's verdienste deze stelling met een brede documentatie gesteund te hebben (zijn diffuse boek heeft een grondpatroon, dat een stevige samenhang vertoont). De waardering sluit echter tegenspraak niet uit, en wel op verschillende punten. Het eerste betreft de duitse wetenschap, de beroemde Altertumswissenschaft. Daarvoor heeft Schouten een afgodische verering, en hij wijdt, totaal overbodig, zijn eerste hoofdstuk aan een beschrijving van haar ontstaan. En dat doet hij naar duitse, zeer chauvinistische bronnen (daardoor wordt op pp. 17 v. zelfs de opkomende natuurwetenschap van de vorige eeuw een exclusief duitse affaire). Men | |
[pagina 219]
| |
kent het patroon maar al te goed: de niet onbelangrijke, soms zeer belangrijke, productie van Frankrijk in de 18e en 19e eeuw wordt gebagatelliseerd; de Engelsen en de Nederlanders compareren tot het eind van de 18e eeuw; dan verschijnen Cobet en Madvig nog, en voor de rest zijn het Duitsers, die meetellen (het wordt gelukkig ook in Duitsland niet altijd zo voorgesteld; toch verbaast men zich bij een werkelijk niet benepen man als Wilamowitz, hoe veel Duitsers hij kan noemen en hoe veel niet-Duitsers verzwijgen). Nu zal niemand de grootse prestaties willen miskennen, die de duitse classici uit de eerste helft van de vorige eeuw op hun credit hebben staan. Evenmin over het hoofd zien, dat de jonge Altertumswissenschaft het eerst een bewuste programmering ondernomen heeft (en dit is misschien het belangrijkste van al wat ze verricht heeft). Maar het gaat niet aan om een simplistische tegenstelling te formuleren: aan de ene kant een tot sleur verwordende concentratie op de tekstinterpretatie, straks zich toespitsend tot tekstkritiek, aan de andere kant een ‘brede’ opvatting en beoefening van de wetenschap. Want elke tekstinterpretatie, die deze naam verdient, leidt onverbiddelijk tot een brede aanpak (alweer, de programmering behoeft er niet uit voort te vloeien). Daaruit kan men de bloei verklaren, die de klassieke studiën in Engeland sinds 1800 bijna ononderbroken genieten; speciaal de onovertroffen commentaren, die daar sedert ± 1860 geschreven zijn (men mag hiernaast nog de historische studies noemen). En dat zonder ‘breedheid’ te leren van de Altertumswissenschaft. Trouwens, die ‘brede’ opvatting was ook Nederland niet geheel vreemd. Schouten signaleert ze zelf bij Hemsterhuys (p. 115). Bij Bake en Geel is het niet anders (verg. pp. 94 v., 115, 120); en dat heus niet, doordat zij open hebben gestaan voor het Licht uit het Oosten, zoals Sch. wil (p. 109): het is jammer, dat hij Bakhuizen van den Brink hierop niet nageslagen heeft. Zowel in de Briefwisseling als in de Studiën en schetsen (vooral dl. III) vindt men genoeg gegevens om te merken, dat èn Bake èn Geel èn Bakhuizen ter dege hebben geweten, wat er in Duitsland omging, maar daarop steeds kritisch hebben gereageerd: noch met botte afwijzing, noch met blinde verering. De ‘breedheid’ van Ph.W. van Heusde's bleekzuchtige filologie wil ook Schouten niet op het credit van de Duitsers schrijven (p. 290). Wel die van S. Karsten (p. 330); ten onrechte, geloof ik, maar dit laat zich moeilijk bewijzen. Maar dan van Limburg Brouwer, misschien de tegenpool van Cobet. Als van iemand de filologie ‘breed’ mag heten, is het van hem. Is ze dat onder duitse invloed? Sch. spreekt eerst voorzichtig over ‘verwantschap’ (p. 420); later echter heet v.L.B.'s werk ‘op de Altertumswissenschaft geïnspireerd’ (p. 524, verg. p. 426). Maar sla nu p. 388 op: daar staan ze opgesomd, de auteurs naar wie v.L.B. verwijst in zijn dictaat over de antiquiteiten: het zijn de reizigers en de ‘antiquairs’ uit de 18e eeuw, Fransen en Engelsen (met de neder- | |
[pagina 220]
| |
landse classicus d'Orville), die de ware voorbereiders zijn van de herleving der griekse studiën, en die de duitse historici van de filologie zo onachtzaam voorbij plegen te lopen.Ga naar eind5. PerizoniusGa naar eind6. zou er bij genoemd mogen worden (Schouten heeft hem niet vergeten, verg. p. 27). En dan Cobet. In zijn inaugurele rede wijst hij de filologie een breed terrein toe: inscripties en munten, sculptuur en architectuur moeten bestudeerd worden. Maar Schouten heeft gelijk: daar is niet veel van terecht gekomen.Ga naar eind7. Bij alle bewondering, die we voor de grote meester voelen en die geen rechtgeaard classicus hem kan onthouden,Ga naar eind8. zullen we moeten erkennen, dat de filologie bij hem zeer schraal geworden is (de stimulerende werking, die van hem uitgegaan is, moet vooral aan zijn fascinerende genialiteit toegeschreven worden.) Hij beperkt zich tot de taalmonumenten, of liever tot een selectie daaruit, en bekijkt die nog slechts vanuit één hoek. Nu brengt Schouten (o.a. p. 198) dit in verband met de kritisch-analytische geest van de moderne natuurwetenschap, die in Cobet's dagen opkwam;Ga naar eind9. hij denkt daarbij vooral aan het zoeken naar wetmatigheid. Een samenhang wil ik niet loochenen; toch denk ik eerder aan een vrij primitieve historische beschouwingswijze, die al te spoedig ‘wetten’ meent te ontdekken. Een historische beschouwing, die onmiddellijk omslaat in classicisme (bij Winckelmann vindt men m.i. het zelfde nog iets duidelijker), maar Cobet heeft de historie willen respecteren.Ga naar eind10. Maar nu de reactie. Volgens Schouten is die te danken aan nieuw gelegd of hernieuwd contact met de duitse wetenschap. Dat zou Cobet's leerlingen er toe hebben gebracht zich minder eenzijdig toe te leggen op de tekstkritiekGa naar eind11. en zou een ‘bredere’ filologie in het leven hebben geroepen. Welnu, alleen bij Francken (pp. 456 vv.) laat zich dit demonstreren: bij hem vinden we een bewust aanknopen bij de duitse wetenschap en een even bewust afwijzen van Cobet's methode. Misschien mag het laatste ook gezegd worden van Cornelissen. Maar bij de anderen ligt het anders. Mensen als van Leeuwen, van Herwerden, Boissevain hebben zich beschouwd als leerlingen en voortzetters van CobetGa naar eind12. - en terecht: de concentratie op de tekst, misschien het beste deel in onze beoefening van de filologie, hadden ze bij hem geleerd. Ze hebben bepaalde ontsporingen, die Cobet's werk ontsieren, weten te vermijden; en hun blik is ongetwijfeld ruimer dan die van hun leermeester. Maar is dit te danken aan contact met de duitse wetenschap, zoals Schouten voetstoots aanneemt? Na 1870 wordt de duitse invloed ten onzent sterker dan hij geweest was, ook in de wetenschap. Maar de verandering laat zich even goed, m.i. beter, verklaren als parallel met wat in Engeland gebeurd was: de werkelijk volledige interpretatie laat nu eenmaal geen beperking van gezichtsveld toe. En een verscherping van het historisch bewustzijn is in de generatie, die op Cobet volgt, onmiskenbaar. | |
[pagina 221]
| |
De mogelijkheid om hierover een oordeel uit te spreken wordt door Schouten's werk niet geboden. Hoe vreemd het mag lijken, als het een boek betreft van XXXIV + 543 bladzijden, de schrijver had meer moeten geven (en natuurlijk wat hij gegeven heeft veel beknopter moeten bieden). Twee beperkingen heeft de schrijver zich zelf opgelegd. Hij behandelt alleen hoogleraren, in wier leeropdracht het Grieks opgenomen was. Zo plausibel als dit lijkt, het beeld is er door vertekend. Reuvens, de archaeoloog, wordt slechts terloops genoemd - het was de moeite waard geweest te tonen, hoe hij in het Leiden van Bake en Geel gepast heeft. Leemans wordt in het geheel niet genoemd; Sch. had met de vervreemding tussen hem en de faculteit zijn stelling kunnen steunen. De namen van Ermerins en Hecker ontmoet men, maar over hun werk wordt gezwegen, en juist dat werk is zo interessant, omdat het buiten het geijkte patroon valt: Ermerins heeft grote verdiensten voor de studie van de griekse medici; Hecker heeft het onderzoek van de alexandrijnse poëzie bevrucht met een hypothese, die Lesky in 1963 nog als ‘geniaal’ aanduidt. Zijn veelzijdige belangstelling en activiteit maakt hem nog extra interessant. Maar de ergste omissie is die van Jacob Geel. Schouten motiveert deze met het feit, dat ‘Geel's klassieke publicaties reedsvijftig jaar geleden door A.G. Wientjes op pijnlijk-nauwkeurige wijze werden geanalyseerd’ (p. III). Toch had de schr. hem moeten behandelen. Als er een heel hoofdstuk af kon om nog eens het ontstaan van de Altertumswissenschaft te beschrijven (zonder iets nieuw toe te voegen), hadden er ook nog wel enkele bladzijden bij gekund over Geel, ook al waren alleen maar de resultaten van Wientjes geresumeerd: zonder een indruk te hebben van wat deze veelzijdige man verricht heeft kan men zich geen betrouwbaar beeld vormen van het Leiden van 1840. En vooral had Sch., gezien zijn opzet, de vraag moeten beantwoorden, hoe het mogelijk is, dat Geel en Cobet het blijkbaar opperbest met elkaar hebben kunnen vinden. Ook de beperking tot de activiteit van hoogleraren is niet gerechtvaardigd. De belangrijkste publicaties kwamen uit hun kring, zegt Schouten (p. II). Toch had men graag over de anderen gehoord, al weer om het beeld vollediger te maken. Bussemaker is gepromoveerd over de griekse medici (hij heeft later met Littré samengewerkt); Groen van Prinsterer's dissertatie, een prosopografie van Plato, gebruiken we nog steeds. De varieteit is in Leiden groter geweest dan men uit Schouten's boek zou opmaken. Maar vooral de omissie van Bakhuizen van den Brink valt te betreuren. Hij heeft zich in het Leiden van Bake en Geel volkomen thuis gevoeld - klopt dat geheel met Schouten's tekening? De tweede beperking van de behandelde stof betreft de tijd. Als beginpunt is 1815 gekozen: dan treedt Bake op als hoogleraar in het Grieks; bovendien valt in dit jaar de eerste centrale regeling van het | |
[pagina 222]
| |
hoger onderwijs in Nederland. Met de keus van het beginpunt kan men vrede hebben (al is het jammer, dat daardoor een figuur als Luzac niet besproken wordt: men had graag gezien, hoe hij, zo geheel anders geaard, naast Wyttenbach gewerkt heeft). Als eindpunt is 1876 gekozen: dan doet de nieuwe wet op het hoger onderwijs de vooropleiding van de universiteit verdwijnen en erkent archaeologie, geschiedenis der wijsbegeerte en geschiedenis der letterkunde als examenvakken voor de classicus; bovendien zijn dan alle griekse katheders in Nederland bezet door leerlingen van Cobet. Het ziet er plausibel genoeg uit - maar juist van dat laatste kwart van de eeuw hadden we graag meer gehoord. Allereerst om de boven genoemde reden: valt de verandering toe te schrijven aan invloed van de duitse wetenschap? De naam van J. Woltjer mist men node in dit werk. Die heeft (in Overlevering en kritiek) de methoden van Cobet bestreden (met zijn aanpak van deze kwesties is hij zijn tijd ver vooruit geweest). Nog belangrijker is misschien, dat deze man, die stellig een sterke invloed van de Duitsers heeft ondergaan, de fundamenten van de Altertumswissenschaft kritisch heeft besproken. Maar er is zo veel meer nog in die fel levende kwarteeuw. Pierson, die eerst met Naber de Verisimilia schrijft, vol van een wilde hyperkritiek, waarvoor Cobet veel te bezadigd zou zijn geweest, komt tot zijn historische aanpak. Der Mouw kan zijn dissertatie schrijven over het natuurgevoel; van Deventer publiceert zijn frisse studies; voor K. Kuiper is het veld van de filologie naar alle kanten open. Dat alles product van contacten met de Altertumswissenschaft? Ik betwijfel het ten sterkste, en (nogmaals) denk eerder aan het gevolg van verfijnde interpretatie. Maar dit zou bekeken moeten worden. Laat dr. Schouten het doen: niemand is er beter toe voorbereid dan hij. G.J. de Vries |
|