Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
BoekbesprekingenThe Plays of Sophocles by J.C. Kamerbeek. Commentaries, Part II, The Trachiniae, Leiden, E.J. Brill, 1959, 256 pp. Prijs f. 46.-.De wens van de redactie van Forum der Letteren, dat bijzondere aandacht besteed worde aan de ‘methodologische aspecten’ van het aan te kondigen werk, zal, naar het mij voorkomt, bij het bespreken van commentaren op antieke auteurs niet altijd even gemakkelijk voor verwezenlijking vatbaar blijken. Dat in het onderhavige geval de recensent zonder moeite aan het verzoek kan voldoen ligt niet aan de scherpte van diens onderscheidingsvermogen maar aan het feit dat de commentaar op Sophocles' stukken, waarvan The Trachiniae het tweede deel vormt, een nieuwe phase markeert in de interpretatie van deze poëzie. Het eerste deel van de serie, The Ajax, werd bij zijn verschijning in een aantal besprekingen vergeleken met de uitgave van Jebb, met reden, gezien de opzet van het werk. Dit nieuwe deel is van gelijke allure en meer dan tot een vergelijking met de edities van Radermacher en Schiassi nodigt het uit tot een confrontatie met zijn grote Engelse voorganger van 1908. Welnu, wanneer men de beide uitgaven vergelijkt, constateert men dat de nieuwe aandacht, die men in een halve eeuw en met name sinds de dertiger jaren aan de meest mysterieuze der Griekse tragediedichters geschonken heeft, ook voor de tekstconstitutieGa naar eind1. en voor de interpretatie zeer concrete resultaten heeft opgeleverd. Dit betekent natuurlijk niet - het zij ten overvloede gezegd - dat de uitgever zijn lezers vergast op een bloemlezing uit de geschriften van Reinhardt, Weinstock, Bowra, Webster, Kitto, Opstelten, Kirkwood, Whitman e.a. Integendeel, hun namen worden betrekkelijk zelden genoemd en verwijzingen naar hun opvattingen treden slechts daar op, waar de explicatie van de tekst ze noodzakelijk maakt. Bovendien - en hoe zou het ook anders kunnen bij zoveel onderlinge divergentie van uitgangspunt en opvatting? - neemt de schrijver ook tegenover deze nieuwere literatuur een onafhankelijk standpunt in. Wel heeft hij het streven naar psychologische doordringing en de aandacht voor de dramatische structuur met de genoemde auteurs gemeen, maar hij gaat tenslotte zijn eigen weg. De nieuwe uitzichten, waarheen deze weg leidt, blijken in de practijk van de interpretatie van verschillende aard. In de eerste plaats gaat zich de dramatische betekenis van bepaalde structuur-elementen scherp aftekenen, doordat de exegese de onderlinge samenhang van deze duidelijk doet uitkomen. Als voorbeeld moge dienen de annotatie bij de woorden van Deianira (21-22) καὶ τρόπον μὲν ἂν πόνων οὐκ ἂν διείποιμ᾽: ‘Dramatic economy and an unfailing sense of occasion have led the poet to save the picture of the combat for the choral song, which has a function comparable to the modern ‘flash-back’. Maar uiteraard blijven deze nieuwe gezichtspunten niet beperkt tot het betrekkelijk peripherische gebied van de compositie. Een treffende verbinding van concrete, ‘grammaticale’, verduidelijking en van een doordringen tot in de meest persoonlijke dichterlijke intentie vindt men in de interpretatie van (166) τότ᾽ἢ θανεῖν χρείη σφε τῷδε τῷ χρόνῳ ἢ κτλ. Ogenschijnlijk gaat het hier slechts om een kleinigheid; in | |
[pagina 58]
| |
werkelijkheid heeft men te doen met een interpretatie-methode van hoog gehalte. Prof. Kamerbeek weet nl. door een paar parenthese-strepen, d.w.z. door τῷδε τῷ χρόνῳ uit de indirecte rede te lichten, het scheve pleonasme te elimineren en tevens de typisch-Sophocleïsche geladenheid van de expressie te doen uitkomen. Immers als men de zin op deze manier leest, blijkt de bewuste uitdrukking de bij Sophocles zo indrukwekkende conceptie van de ‘fatale dag’ te bevatten.Ga naar eind2. Weer een ander aspect biedt de boven aangeduide methode in een passage waar de juistheid van de overlevering in het geding is. Op het hoogtepunt van de tragedie vertelt de voedster hoe Deianira zich aan de blikken van haar huisgenoten onttrok en (904-6) βρυχᾶτο μὲν βωμοῖσι προσπίπτουσ᾽ ὅτι
γένοιτ᾽ ἐρήμη, κλαῖε δ᾽ὀργάνων ὅτου
ψαύσειεν οἶς ἐχρῆτο δειλαία πάρος.
Jebb en Radermacher accepteren de coniectuur van Nauck: γένοιντ᾽ ἔρημοι, Schiassi behoudt de lezing van de hss. en volgt in de interpretatie daarvan Campbell. Eensgezind vatten alle genoemde uitgevers κλαῖε - πάρος op als een afscheidnemen. Anders en fijnzinniger Kamerbeek. Hij verwerpt (natuurlijk) de coni. van Nauck en vindt bovendien in de gehele passage een eenheid van stemming en dramatische psychologie: ‘by her deed she feels cut off from life; the poet makes us feel this still more poignantly by the words which follow: the ὄργανα of her daily life have become soulless things, in which the horror of her situation is revealed to her’. Deze drie voorbeelden mogen volstaan ter illustratie van de eigen aard van de uitgave. Wat nu de vergelijking met de editie van Jebb betreft, waarvan boven sprake was: het is wel overbodig te zeggen, dat die hier niet gemaakt wordt ten detrimente van de grote Engelse uitgever, maar uitsluitend en alleen om na te gaan of de vorderingen en het verschil in tendentie dusdanig zijn, dat men mag zeggen, dat de nieuwe editie een nieuw stadium representeert. Het komt me voor, dat ook in dit opzicht de drie aangehaalde voorbeelden een duidelijke taal spreken. Natuurlijk was de uitgever anno 1959 te meer in het voordeel omdat hij op taalkundig gebied kon bouwen op veel solide grondwerk, dat na Jebb werd uitgevoerd. Met name geldt dit voor de explicatie van de partikels, die in het bijzonder voor de dialoog belangrijk zijn. Verwijzingen naar G.PGa naar eind2.. (Denniston) treft men dan ook in deze uitgave overvloedig aan (naar mijn smaak soms iets te veel). Hier dient echter aan toegevoegd te worden, dat de precieze en uitvoerige behandeling van deze zinselementen niet apart staat. Ze vormt slechts één aspect van het streven om ook de fijnste syntactische vezeltjes op hun functie te onderzoeken, zie b.v. de aantekening op 803. Bovendien heeft de schrijver oog voor de organische totaliteit van de expressie. Hij kent b.v. aan λαθραῖον ὄμμα (914) een complexe functie toe en noteert naar aanleiding van de analyse van een andere constructie (768-9): ‘but, as is often the case in such schemata, there are interrelations’. Het beginsel is ongetwijfeld juist, in het bijzonder bij Sophocles, bij wie, naar mijn persoonlijke indruk, in dit opzicht bepaalde overeenkomsten met Vergilius bestaan. Ik meen dan ook dat de schr. nog wel wat verder had kunnen gaan in deze richting. In vs. 1 b.v. ontzegt hij aan ἔστ᾽ (L.; andere hss. ἐστ᾽) de functie van hulpwerkwoord. Maar is het geheel van de uitdrukking niet zo composiet, dat een dergelijke onderscheiding hier weinig reëel is? En moet men bij κακοῖσιν οἶς (152) en τὸ σὸν - ἔργον (1249-50) niet opmerken dat de analyse hier wel nuttig is, maar haar grenzen heeft? Valt er, waar het Heracles' πρᾶξις εὐτυχής betreft, gegeven de bekende ambivalentie van πράττειν (zeer sterk b.v. Pl.Euthyd.280A), wel te kiezen tussen ‘faring well’ en ‘success’? | |
[pagina 59]
| |
En zijn niet πολλά (49) en πρῶτα (232) a.h.w. schoolvoorbeelden voor de betrekkelijkheid van onze grammaticale categorizering? Hoe dit ook zij, men moet zeggen, dat de zuiver-taalkundige interpretatie met de dramatisch-psychologische (voor zover ze daarvan al te scheiden is) de penetrantie gemeen heeft en de nauwkeurige observatie. Laatstgenoemde eigenschap treedt niet alleen aan het licht in ingewikkelde zaken, zoals bij de bespreking van de loci conclamati, maar ook bij schijnbaar simpele (zo constateert men met enige verbazing, dat Campbell, Jebb en Mazon in 414 πάλαι eensgezind bij κλύων nemen, terwijl toch de door Kamerbeek geprefereerde verbinding μῶρος ἦ πάλαι zeer veel waarschijnlijker is). Ten aanzien van het geheel dient nog een verschijnsel gesignaleerd te worden, dat men ook reeds bij Schiassi aantreft, nl. een eerherstel van Lewis Campbell. Zijn uitgave is, althans in Nederland, door die van Jebb sterk op de achtergrond gedrongen, maar zijn interpretaties worden in vele gevallen, waar ze van Jebb afwijken, door K. bevestigd. En m.i. bijna steeds terecht.
De weinige bedenkingen, die ik tegen deze commentaar kan opperen, betreffen zo goed als alle les défauts de ses qualités. Over het m.i. te ver gaande streven naar grammatische categorizering werd reeds gesproken. De neiging tot het hypersubtiele, gecombineerd met een begrijpelijke vrees om de dichter te miskennen, doet de schr. soms een gezonde reserve ten opzichte van de overlevering uit het oog verliezen. Hoewel ik de vindingrijkheid bewonder waarmee K. in een passage als 526-528 een redelijke samenhang tracht te introduceren, moet ik bekennen, dat ik vooralsnog niet aan de gaafheid van 526 geloof. A plus forte raison acht ik het onjuist de overlevering te willen verdedigen tegen emendaties als πρὸς πολλοὺς 188 (Hermann; πρόσπολος hss.) en ἐπὸν μαθήσεται 615 (Billerbeck; ἐπ᾽ ὄμμα θήσεται hss.). Waarom zou men πάντα 647 niet eenvoudig verbinden met δυοκαιδεκάμηνον χρόνον, vgl. b.v. Hom. τ 574 δώδεκα πάντας, υ 107, χ 424? In 675 lijkt mij ἀργῆτ(α) een βάθος, in 628 αὐτήν voor Deianira onmogelijk, in 1106 ὕπο hoogst verdacht. Daartegenover signaleer ik de prachtige coniectuur ἐκπέλει, 1020 (maar voel absoluut niets voor κἀς, 1108 [Vollgraff]; men vergete toch niet, dat het Heracles is die spreekt!). Op het gebied van de psychologische en structurele samenhang gaat de in het begin van deze aankondiging gereleveerde tendentie m.i. te ver bij het onderstellen van enkele ‘distant connections’. Ik meen b.v. dat het leggen van een verband tussen θαῦμα in 673 en 961, tussen προπετής in 701 en 976, te weinig rekening houdt met de realiteit van het toneel, moet trouwens bekennen, dat de Homerische ‘Fernverbindungen’ van Schadewaldt mij nooit hebben geïmponeerd. Een discussie over de eenheid van het stuk en over de relatie Deianira-Heracles (ook in verband met die eenheid) zou buiten het kader van deze aankondiging vallen. Hoewel ik ver met de schrijver mee kan gaan, vind ik de ‘interrelation and interdependence’, die hij tussen de beide hoofdpersonen aanwezig acht, nogal heterogeen.Ga naar eind3. Ik zie daarom meer dan K. in de opvatting van Kitto en zou het tragisch accent ook wat meer op Heracles willen leggen; aan ὅστις ὥστε παρθένος βέβρυχα κλαίων (1071-2) gaat de schrijver ten onrechte voorbij. Murray's titel ‘The wife of Heracles’ zou ik niet voor mijn rekening willen nemen. Wat de uiterlijke vorm van het boek betreft: annotaties van elementair-grammaticale en elementair-idiomatische aard (b.v. 42 αὐτοῦ gen. of the object, 318 ἔχεις you know) hadden in een uitgave van deze allure, ook al is zij mede voor studenten bedoeld, achterwege kunnen blijven. Misschien had dan ruimte gevonden kunnen worden om een paar verwijzingen (b.v. ad 981: ἀλλ᾽: G.P.2, p. 7, | |
[pagina 60]
| |
3, 1.!) met een goed gekozen citaat toe te lichten en een lijst van afkortingen op te nemen. Aan drukfouten merkte ik slechts op: 85 lege οἰχόμεσθ᾽, 879 lege sword. E.J. Brill gaf het boek, zoals gebruikelijk, goed verzorgd en buitensporig duur uit.
Rotterdam A. Hoekstra | |
Harald Fuchs, Ciceros Hingabe an die Philosophie, 28 blz. Benno Schwabe & Co Verlag, Basel-Stuttgart 1959 (Sonderdruck aus Museum Helveticum 16, 1959, lff.).Onder de talloze publicaties, die naar aanleiding van de herdenking van de vermoording van Cicero, 2000 jaar geleden, zijn verschenen verdient de tekst van bovengenoemde voordracht stellig de aandacht. Van de vele facetten van Cicero's persoonlijkheid heeft de Baselse hoogleraar H. Fuchs speciaal dat van de philosooph uitgekozen; de redenaar, de politicus, de jurist en de briefschrijver blijven buiten beschouwing. De algemene strekking van zijn betoog komt hierop neer, dat Cicero's philosophische bedrijvigheid, grotendeels bestaande uit een adaptatie en ‘verromeinsing’ van Hellenistische tractaten en gedachten, niet moet worden gezien als een vlucht uit de werkelijkheid en als een zoeken van troost alleen tijdens zijn laatste treurige levensjaren, waarin hij zijn persoonlijke idealen van staatsmanschap gefnuikt zag, maar als een zinvolle afsluiting van een leven, dat van jongs af aan voor toenmalige Romeinse verhoudingen bijzonder vertrouwd was geweest met de Griekse philosophie. Deze stelling wordt geadstrueerd met vele uitlatingen uit Cicero's niet-philosophische werken, die direct of indirect getuigen van een leven, dat in de philosophie zijn voornaamste voedingsbron had. Het is hier niet de plaats om op bepaalde bezwaren, die ik tegen dit betoog voel, in te gaan. Maar wel zou ik in het algemeen willen zeggen, dat Fuchs in zijn laudatio funebris wat al te gemakkelijk en vergoelijkend over de moeilijkheden, die Cicero's gecompliceerde persoonlijkheid ook in dit opzicht weer stelt, is heengegleden. Typerend is de lof van Fuchs voor het feit, dat Cicero in processen vrijwel alleen als verdediger wenste op te treden, ‘und niemals - wie es damals üblich war - eine Anklage zu unternehmen, die allein seinem eigenen Vorteil diente’ (p. 1). Cicero's eigen uitspraak maxime autem et gloria paritur et gratia defensionibus (Off. 2,51) werpt op zijn doelstellingen toch wel een ander, en eerlijker, licht. Het is beter, dat een Ciceroniaan zulke dingen zelf erkent, dan dat hij het aan de anti-Ciceronianen van onze tijd overlaat er munt uit te slaan.
Bussum A.D. Leeman | |
[pagina 61]
| |
Woordenboek der Zeeuwse dialecten, bijeengebracht door de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek. Redactie Dr. Ha. C.M. Ghijsen. Aflevering I. A t/m H. Den Haag, Van Goor Zonen, (1959). XXVIII, 368 blzn.; met kaartjes en illustr. Ingen. f 13.50.Het dialectwoordenboek in eigenlijke zin, d.w.z. het woordenboek dat geschreven is met de bedoeling het vocabularium van een dialectgebied vast te leggen, is een uitvinding van de 18de eeuw. Hoewel de belangstelling voor het dialect natuurlijk het eerst de spreektaal van het platteland betrof, beschrijft het oudste dialectwoordenboek, het Idioticon Hamburgense (1743) van Michael Richey, het dialect van een stad, al was dat dan een stad waar platduits werd gesproken. De bescheiden woordenlijst, want meer was het niet, maakte zoveel opgang dat er niet alleen elf jaar later een herdruk van moest verschijnen die nu de omvang van een handwoordenboek kreeg, maar bovendien vond het initiatief van Richey overal in Duitsland navolging. In Nederland vatte de jonge Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1778 het plan op, een idioticon van alle provincies samen te stellen, maar in de praktijk is daarvan niet veel terecht gekomen. Regionale woordenboeken en zelfs een enkel stedelijk (Breda, 1836) verschenen in de 19de eeuw daarentegen aan de lopende band en dat doen ze tot nu toe nog. Pas in de laatste dertig jaar is daarnaast de dialectmonografie opgekomen die het gehele vocabularium van een plaats in systematisch verband noteert. Het Woordenboek der Zeeuwse dialecten, waarvan nu de eerste helft is verschenen, ordent de stof alfabetisch. Terwijl de oudste dialectwoordenboeken niet veel meer waren dan verzamelingen van curieuze woorden die in de algemene omgangstaal niet voorkwamen, geeft als vele andere moderne dialectwoordenboeken ook het Zeeuwse het zo volledig mogelijke vocabularium van de Zeeuwen. De dialectische eigenaardigheden bestaan immers maar ten dele uit afwijkingen in het woordgebruik of in het consonantisme en vocalisme; voor een ander deel liggen ze op het terrein van de syntaxis en de betekenisleer. Zo heeft, om een enkel voorbeeld te noemen, erg in het Zeeuws behalve de algemene betekenissen ook nog die van: nijdig, boos, en gratis betekent in Zeeuws-Vlaanderen ook: geheel en al (gratis leeg = helemaal leeg). Het Zeeuwse woordenboek is ontstaan uit het materiaal dat de Zeeuwse vereniging voor Dialectonderzoek sinds 1928 met behulp van door Dr. Ghijsen opgestelde vragenlijsten bijeen heeft gebracht. Doordat de medewerkers hun gegevens localiseerden was het mogelijk bij elk woord de plaatsen of de eilanden aan te geven waar dit voorkomt. Hierin onderscheidt dit woordenboek zich, en ongetwijfeld ten goede, van andere die een groter gebied bestrijken, al moet daarbij worden opgemerkt dat deze differentiatie in het zo gedifferentieerde Zeeuwse gebied meer dan elders vereist werd. Omstreeks 1930 is men begonnen de dialectwoordenboeken en -monografieën te illustreren. Het eerste Nederlandse dialectwoordenboek dat dit systeem van ‘Wörter und Sachen’ toepaste, was het Nieuw Groninger woordenboek (1929) van K. ter Laan. Ook het Zeeuwse woordenboek heeft dit systeem toegepast; de Middelburgse schilder Jac. Prince heeft een aantal realia sober maar duidelijk in beeld gebracht als illustratie bij woorden, die daardoor minder uitvoerig beschreven behoefden te worden als zonder dit het geval zou zijn geweest. Dit betreft vooral woorden uit het boerenbedrijf: namen van landbouwwerktuigen, gereedschappen, onderdelen van het boerenhuis en de bijgebouwen, maar ook van sieraden, scheepstypen enz. Ook van de vormen van de hinkelbaan en van de ouderwetse haardracht van de Zeeuwse boer zijn instructieve schetstekeningen opgenomen. Het is een niet geringe verdienste van dit zorgvuldig bewerkte woordenboek, | |
[pagina 62]
| |
dat het grote aandacht besteedt aan de vaktalen. In de eerste plaats betreft dat de landbouwtaal. Onder het lemma dulleve (sloot) vindt men alle dialectwoorden voor sloten, greppels enz. op de verschillende eilanden en in de beide delen van Zeeuws-Vlaanderen. Onder het lemma egge(n) vindt men de verschillende manieren beschreven waarop de Zeeuwse boer egt. Onder er(re)beier vindt men in a nutshell een sociologische verhandeling over de positie en het werk van de Zeeuwse boerenarbeider. Maar even zorgvuldig zijn de taal van vissers en schippers, de termen van het dijk- en waterschapswezen, de namen van planten en dieren en de kindertaal behandeld: vakkundig en minutieus. Het lemma bikkele(n) bevat een uitvoerige beschrijving van het bikkelspel, met alle termen die daarbij te pas komen en met de verschillende dialectwoorden die het Zeeuws daarvoor kent. In het algemeen is aan de volkskunde trouwens veel aandacht gewijd; het artikel gaoischiete(n) is ruim drie bladzijden lang, met inbegrip van tekeningen; bij allerlei woorden wordt de functie opgegeven die het aangeduide object in het volksgebruik of het volksgeloof bezit. Zo werd dit woordenboek tegelijk een inventaris van het Zeeuwse volksleven.
Amsterdam P.J. Meertens | |
P. Aebischer, Etudes sur Otinel, Francke Berne 1960, dans ‘Travaux publiés sous les auspices de la société suisse des sciences morales’, no 2; 169 pp.On connaît les nombreux et importants travaux consacrés par P. Aebischer aux divers problèmes soulevés par les chansons de geste. Depuis 1954, en particulier, plusieurs études coup sur coup consacrées aux textes norrois inspirés par la Chanson de Roland, puis par le Pélérinage, n'ont pas peu contribué à l'élargissement des horizons que l'on constate, dans ce secteur des études, aujourd'hui. Ce nouveau livre comble une lacune de caractère et d'amplitude différents. La matière ‘épique’ d'Otinel, connue en français par les deux médiocres manuscrits de la Chanson, se retrouve dans une branche de la Karlamagnussaga, dans plusieurs textes moyen anglais, et même en gallois: elle appartient donc aux plus largement répandues. Pourtant, nous ne disposions jusqu'ici d'aucune monographie sérieuse sur ce sujet. Deux articles de D. Bianchi, de 1925 et 26, consacrés à la ‘légende’ d'Otinel, ne subsistent plus guère après la critique qu'en fait Aebischer; tour à tour, dans leurs travaux d'ensemble sur l'épopée, G. Paris, P. Rajna, F. Gabotto ont touché aux questions intéressant cette chanson. Aebischer s'intéresse particulièrement aux origines de celle-ci. Tous ceux qui écrivirent sur elle (jusqu'à Bédier qui, au second volume des Légendes épiques, situe Otinel sur la route de Gênes) admettent qu'Otinel repose sur une légende locale de l'Italie septentrionale. Aebischer réfute cette hypothèse. Le problème est ainsi déplacé, et l'on se trouve en face d'un objet auquel les mesures historicistes toutes faites disconviennent. Le cas est exemplaire, et permet d'illustrer une conviction, depuis quelques années de plus en plus répandue, à savoir que les chansons de geste ne sont point le fruit d'un processus génétique uniforme, mais que des processus très divers ont pu produire des effets identiques: les différentes chansons d'un genre par ailleurs fermement défini comme tel. Une fois un certain besoin épique assumé par la collectivité, et un cadre formel plus ou moins fortement constitué, n'importe quoi était susceptible, dans ce double conditionnement, d'engendrer une épopée particulière. Les jugements antérieurs portés sur Otinel et sa ‘légende’ reposaient pour une part sur des rapprochements onomastiques abusifs (Otinel < Ottonellus = Ospinellus, patronymes attestés en Lombardie) et principalement sur un passage de la chronique de Jacques d'Acqui évoquant un Otonellus de Atylia, parent de Roland. Après plusieurs chapitres consacrés, selon la méthode illustrée par les | |
[pagina 63]
| |
Rolandiana Borealia du même auteur, à un examen de toutes les versions de l'histoire d'Otinel, Aebischer se livre à une critique serrée de ces rapprochements, et en montre, indubitablement à mon avis, la fragilité, pour ne pas dire l'arbitraire. On arrive ainsi à la conclusion, où je relève ces lignes (p. 156): ‘Un jour indéterminé d'une année indéterminée du XIIe siècle, sans doute de la fin de la première moitié ou du début de la seconde moitié de ce siècle, un poète se mit en tête d'écrire lui aussi une geste nouvelle dans laquelle, pour captiver le public auquel il avait l'intention de s'adresser, il tenait par dessus tout à décrire de beaux faits d'armes et de riches adoubements... Pour situer ces combats ou placer ces descriptions d'armures, il lui fallait un cadre: ce cadre, il le fabriqua. Comme il entendait mettre dans son jeu le plus d'atouts possible, il tenait à faire appel au concours de Charlemagne, de Roland, d'Olivier, des autres pairs, héros bien connus et appréciés du public. C'est dire qu'il ne pouvait songer à situer l'action après Roncevaux... etc.’ Que voilà donc (encore que l'on puisse rechigner à l'expression d'‘écrire une geste’...) de bon et raisonnable scepticisme, de saine ‘distanciation’! Tout le reste en découle, et nous regagnons un terrain plus sûr que celui de Jacques d'Acqui: le terrain de l'invention littéraire. On voit quel retournement s'est accompli, et quelle est son exemplarité. Il paraît, après quarante ans, que Bédier encore restait tributaire d'une tradition romantique, et que son souci de revaloriser l'acte poétique ne suffisait pas à dissiper les vestiges d'une confuse idée d'émanation historique. Une démonstration comme celle que donne Aebischer, sur un objet il est vrai particulièrement adapté à cet exercice, éclaire admirablement l'actuelle révolution des méthodes.
Amsterdam P. Zumthor. | |
Märta Åsdahl Holmberg, Der Harffer Sachsenspiegel vom Jahre 1295. Lund, 1957. (Lunder Germanistische Forschungen 32), 207 blz. + 1 facsimile.Het uit Keulen afkomstige en op het slot Harff bij Bedburg bewaarde handschrift van de Saksenspiegel heeft van linguistische zijde tot dusver niet de aandacht gehad, die het door zijn hoge ouderdom verdient. Wel publiceerde Hugo Loersch reeds in 1873 een gedetailleerde beschrijving van het hs., maar de daarbij aansluitende taalkundige studie van K. Weinhold, die de taal als een mengsel van Nedersaksische en Keulse eigenaardigheden kwalificeerde, lokte de beoefenaars van het Nederduits niet tot een nadere kennisneming. Bijna een eeuw later verschijnt nu een teksteditie, waaraan de uitgeefster een vrij uitvoerig taalkundig onderzoek vooraf doet gaan. Zij tracht hierin het nederfrankische element van het nedersaksische te scheiden, en toont aan, dat de te verwachten ripuarische invloed op de taal veel geringer is geweest, dan Weinhold in 1873 aangenomen heeft. Betreffende de filiatie der hss. komt mevr. Åsdahl-Homberg tot de conclusie, dat de codex uit Harff voor het grootste gedeelte berust op een tekst uit de omgeving van Maagdenburg, die via het Zuiden van Westfalen Keulen heeft bereikt. Bij de kundige bespreking van de grammaticale en lexicologische eigenaardigheden dringt de schrijfster herhaaldelijk door tot de tekstkritiek van Eike. Zo poneert en verdedigt zij de autochtone Oostfaalse herkomst van sal < kal (p. 45); in Saksenspiegel I, 20 vat zij veltgange als gutturalisering van veltgande op (p. 48), lemesle beschouwt zij m.i. terecht als het door Eike gebruikte abstractum, en niet lemede of lemnisse (p. 50). De opmars van het woord bis onderzoekt de uitgeefster aan de hand van de voornaamste hss. van de Saksenspiegel, waarbij zij het voorzetsel en het voegwoord scherp onderscheidt. Deze methode zou ook vruchtbaar zijn bij de verdere studie van dit zeer gecompliceerde proces, dat, zoals bekend, in de meeste Europese talen eveneens is opgetreden (oudijsl. til, ndl. tot, sp. | |
[pagina 64]
| |
hasta enz.). Het Harffer hs. geeft Eikes gebruik van de woorden bit en wante opvallend getrouw weer, zoals het ook aan de oude vormen voor staat, gaat en doet vrijwel vasthoudt (p. 68-78). Tot slot worden een aantal idiomatische eigenaardigheden besproken, waarvan erhebben, sik verevenen, sik uten bijdragen opleveren tot de kennis van de grondtekst, evenals het onderzoek naar de woorden voor ‘lijden’, waarin de schrijfster, hier dankbaar gebruik makend van de studies van De Smet, dolen als reliktwoord verklaart. De verzorging van de tekst is uitstekend; bict op pag. 170 zal een drukfout zijn (<brict); als het hs. de vorm bict had, zou de uitgeefster een cursieve r hebben ingevoegd, evenals op pag. 171 ‘vredebrekere’ <‘vredebekere’. Een facsimile aan het einde van het boek laat zien, hoe voortreffelijk de Harffer codex geschreven is. J.A. Huisman |
|