Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1222]
| |
(Slot)Mijn eerste gang in Berlijn was naar het stadhuis, waar ik zoo mogelijk nog ontmoedigender ontvangen werd dan in Keulen. Ik moest mij eerst legitimeeren, een paar mark neertellen, en kreeg toen te hooren, dat ik heel Groot-Berlijn ‘durchsieben’ kon zonder een Else Böhler aan te treffen. De heeren (ik probeerde het op drie verschillende tijden) schenen zelfs iets belachelijks en onbestaanbaars te vinden in die naamcombinatie. Toen ik in mijn woede tegen den laatste zei: ‘Grüssen Sie Herrn Steinmann von mir,’ begreep hij me niet, of deed alsof. Ik huurde een kamertje in de buurt van de ** strasse, die Frau Koch mij genoemd had, en ving een detectivebestaan aan, dat mij twee paar schoenzolen heeft gekost, mijn zielsrust, en tenslotte mijn kop. Op de heenreis had ik ruimschoots gelegenheid gehad na te denken over de situatie. Er waren twee problemen: hoe ik Else zou kunnen vinden, en waaròm ik haar wilde vinden; het eerste liet ik voorloopig aan de toekomst over. Groote minnaars, die vrouwen achterna gereisd zijn in postkoetsen, treinen of vliegmachines, zullen op de tweede vraag maar éen antwoord weten, maar voor mij was dat zoo eenvoudig niet. Reeds het zonderlinge mengsel van afkeer en genegenheid, dat Else Böhler mij vroeger steeds ingeboezemd had, wees er op, dat ook nu geen sprake kon zijn van simpele liefde of verliefdheid als motief voor mijn vrij hopelooze bemoeiingen. Zij had mij bedrogen. Als ik alles geweten had over haar moeder en vroegere werkkring, zou ik misschien niet eens naar Duitschland gegaan zijn. Steeds had ze haar eigenlijke gedachten achtergehouden, nooit open kaart gespeeld, en dat al van het begin af. Maar dan zette de tegenstem in: ‘Goed, goed, maar ze hield toch van je, anders had ze die brief niet geschreven; misschien heeft ze gewacht met naar Berlijn te gaan totdat je antwoord komen zou, en dat kwam niet, omdat het on- | |
[pagina 1223]
| |
derschept werd.’ Een eigenaardig schuldgevoel bekroop me dan, de zucht om mij te rechtvaardigen in haar oogen, maar ook het verlangen om haar bij te staan in een strijd, waarin mijn gewaand stilzwijgen haar het beste wapen uit handen had geslagen: haar hoop op een hereeniging met mij, haar belofte om mij trouw te blijven en niet ten onder te gaan. Tenslotte ging alles draaien om dat éene punt: wàs zij ten onder gegaan? Er pleitte evenveel voor als tegen. Zou Steinmann, die zooveel macht bezat, de tegenstand van een eenvoudig meisje niet kunnen breken, een tegenstand, steunend slechts op onbevreesdheid en eergevoel, op wat vage voorstellingen van in een wit kleedje voor het Altar Gottes te mogen staan? Wie zou haar trouwens dat witte kleed beletten, als ze met haar weeke lippen die kale kop gezoend had? Ik stelde me een liefdesnacht voor tusschen die twee, in ruil voor een prima zangopleiding, met de pruik in bed er naast, als een slapende witte poedel. Dat ze naar Berlijn was vertrokken (maar wie bewees me zelfs dàt?) kon er op wijzen, dat Steinmann al genoeg van haar had (en dan was een doodgewoon bordeel bij háar beschavingspeil altijd een nog iets waarschijnlijker bestemming!), maar ook, dat hij haar nog veroveren moest en de voorkeur gaf aan een reeks voorgangers, voor het geval dat haar erkentelijkheid niet groot genoeg zou zijn voor het trekken van zijn wissel. Artistenwereld, S.A., het ergste rapaille, zij stonden gereed om Rudolf Steinmann de poort te openen! Was dit al geschied, of moest het nog gebeuren? Alles trachtte ik tegen elkaar af te wegen wat ik van Else Böhler wist, maar de onberekenbare factoren waren te talrijk, en het was dwaasheid om, met dit enorme Berlijn in zicht, tusschen de vriendin met de auto's en de opium en het onwrikbaar vertrouwen van de dames Erkelens uit de Andromedastraat of het aarzelender van Frau Koch een vergelijk te treffen, dat de bittere werkelijkheid met éen pennestreek te niet zou kunnen doen. Welbeschouwd was het dus meer nieuwsgierigheid die mij aandreef, en een verlangen om dat afmattend wankel spel van gevolgtrekkingen en tegenargumenten te doen | |
[pagina 1224]
| |
eindigen, dan een verliefdheid, die bovendien, wat bij het bijzondere karakter dier onzekerheid maar al te natuurlijk was, grootendeels vervangen werd door zinnelijke geprikkeldheid. Tijdens mijn reis, en later in Berlijn, heb ik meer vrouwen gezien dan een jaar lang in Holland, en dat bij een onthouding van méer dan een jaar! Vooral de degelijke Gretchens met vlechten, in hun koper beknoopte werkkleeren, hitsten mijn fantasieën op, die zich echter niet uit de koers lieten slaan en het beeld van Else Böhler op het kloppend obscene rhythme der treinwielen, die machinale koppelaars, mede betrokken in een innerlijke heksensabbath, waarin alles door elkaar geschud werd wat het laatste jaar mijn leven had gevuld, waarin jaloezie zich vermomde als masochistische aanvaarding van de reeks voorgangers die ik Steinmann had toegedacht, een liefdesnacht met Else duizend maal werd opgeroepen en weer verworpen als onbestaanbaar, het groote vraagteeken van haar ‘reinheid’, vroeger verhuld in apathie, als onbelangrijk opzijgeschoven, de schrijnende actualiteit verkreeg van alles wat gebeurt zonder dat men het zich ook maar bij benadering voorstellen kan, laat staan verhinderen. Een geheele volksstam van vrouwen wekte mijn begeerte op, een geheele volksstam van mannen mijn woedende ijverzucht, in het brandpunt van die twee stralenbundels stond Else Böhler, kolossaal vergroot, trotsche Germania met zware oogleden op te korte beenen, Duitsch dienstmeisje, hoer, non, beroemde zangeres, filmster, ramenlapster?... Ondanks mijn verwarring ging ik systematisch te werk. Ik zocht alle straten af in de buurt van de opgegevene, belde aan bij alle pensions, stelde me niet tevreden met het antwoord ‘unbekannt’ of ‘keene Else Böhler’, maar bleef voor elk van die kazernewoningen of monsterachtige flats urenlang schilderen, omdat ook hier Steinmann's bevel kon hebben gewerkt. Er waren drie katholieke kerken: voor en na iedere mis stond ik aan de ingang. Natuurlijk was het ondoenlijk geheel Berlijn op deze wijze af te werken; niettemin kregen, een week lang, alle andere katholieke kerken een beurt, - ieder éen mis, ervoor of erna, | |
[pagina 1225]
| |
- terwijl ik bovendien in het adresboek alle zangleeraren en -leeraressen en zanginstituten van Berlijn opzocht en dan met mijn hoed in de hand ging vertellen, dat Fräulein Böhler die week door ziekte verhinderd was op les te komen. Steeds bleven de gezichten effen, steeds werden de schouders opgehaald. Else Böhler: unbekannt! Daar Else een andere naam had kunnen opgeven, probeerde ik het nòg eens, nu met informaties naar een meisje uit Keulen van dat en dat uiterlijk. Unbekannt! En dan begon ik maar weer straten af te loopen, schichtig pleinen over te steken, 's avonds in de buurt rond te hangen van concertzalen, café's, bioscopen, cabarets, vertrouwend op het toeval of op een speurinstinct, dat zich hoe langer hoe minder van redelijk overleg bediende, of ineens weer van dwaze schema's, formules en bijgeloovige straatnaamverbindingen, grillige en toch beteekenisvolle verbindingslijnen tusschen Berlijn's hoofdstraten, uitkomend bij modemagazijnen, parades snijdend, aangekondigde feesten omzwermend, de talrijke gedaanten waaronder de Weihnachten zich openbaarde, de Winterhilfe, liefdadigheidsbals, bulletins, Litfaszsäulen, Tiergarten, Siegesallee, mijn god... Hitler zou zich op een ochtend laten zien: ik keek niet naar Hitler, maar zocht onder het publiek, koppig, verdoofd, half droomend, en mager van uitputting. Met mijn geld leefde ik pijnlijk zuinig; het meeste ging weg aan trams. Ik woonde op een klein kamertje in een huis van vier verdiepingen, dat van onderen tot boven verhuurd was, voornamelijk aan studenten, die meerendeels tot de S.A. behoorden; ik zag tenminste bruine uniformen genoeg, partijliederen weerklonken op de kamers en op de trappen zware laarzen. De pensionhoudster, die een tamelijk onverstaanbaar dialect sprak, scheen nog niet geheel vrij te zijn van communistische smetten; zij klaagde vaak haar nood over de bekeeringspogingen, door haar jonge huurders in het werk gesteld. ‘Das ist aber scheene: hat der dicke Rothmann j'sagt der Hitler sei keen Mensch aber een Jott, oder een Halbjott, was weess ick. Aber ick, ick jeh immer uffs Janze, und ick hab j'sagt, ick dachte | |
[pagina 1226]
| |
mir immer schon er sei keen richtger Mann! Und dann hat die Bande mir uff die Dielen gespuckt!’ Het was een klein vrouwtje met een scheeve wipneus, angstig ondanks haar vrijpostigheid en erg ijverig; in weerwil van de twijfelachtige uitslag hunner inwendige zending droegen de nationaal-socialistische huurders haar geen kwaad hart toe. De dikke Rothmann leek mij verreweg de sympathiekste van de troep, met zijn bolle roode wangen, bijziende oogen en eigenwijs Schubertkinnetje, het type van een vagen idealist die geen vlieg kwaad zal doen. Toen ik hem voor het eerst op de trap tegen het lijf liep, had hij zich aan me voorgesteld; men wist dus, dat ik een vreemdeling was. Op een avond vroeg de hospita of de dikke Rothmann mij mocht spreken; op mijn bevestigend antwoord werd hij meteen binnengelaten. Ondanks zijn nieuwe bruine uniform, zijn dolk en revolver, scheen hij aan groote verlegenheid ten prooi; het duurde zeker vijf minuten voor ik uit zijn gestamel over ‘Verantwortlichkeit’, ‘Eid geleistet’, ‘Pflicht’, opmaken kon, dat hij en zijn vrienden mij van communistische spionnage of erger verdachten en genoodzaakt waren er werk van te maken, indien ik hun geen volledige opheldering verschafte omtrent mijn zonderlinge tochten dwars door Berlijn. Onzeker of ik met een list van Steinmann te doen had, of met indiscreties van de hospita, dan wel met de jeugdige ijver van deze jongelieden alleen, bleef ik eenige oogenblikken besluiteloos voor mij uit staren, maar tenslotte leek openhartigheid mij de beste tactiek. Ik zei hem, dat ik Berlijn afzocht naar een meisje, met wie ik me in Holland verloofd had; om hem en zijn vrienden gunstig te stemmen - het kwam ineens in me op, dat zij mij wellicht behulpzaam zouden kunnen zijn, al wist ik nog niet hóe, - dikte ik een en ander een beetje aan in nationaal-socialistische zin: ‘blondes, gesundes Mädchen, einfach, vom Land - Verführungen der Grossstad - reicher Jude mir im Wege,’ en meer van die kracht. Het kan ook wel zijn, dat ik eenvoudig behoefte had aan wat simpel menschelijk contact. De dikke Rothmann bracht mij dadelijk in verwarring door te vragen | |
[pagina 1227]
| |
waarom ik me dan niet met de politie in verbinding had gesteld; gelukkig drong hij niet verder aan, toen ik hem zei, dat het meisje dan misschien ‘restlos kompromittiert’ zou worden (het is me nog steeds duister, waarom ik inderdaad niet naar de politie ben gegaan, of anders, indien ik daar mijn hoofd weer tegen de Steinmannmuur vreesde te stooten, naar het Nederlandsche gezantschap, al was het alleen maar om raad in te winnen). Als bewijsstuk toonde ik hem Else's portret, dat ik, met haar brieven, uit Holland meegenomen had. ‘Wunderhübsch,’ zei hij met iets van ontroering in zijn stem; hij schudde me de hand en nam me op staande voet mee naar zijn vrienden, die in zijn kamer in uniform bij elkaar zaten, in de trant van een veemgericht, strak en nerveus. Ik schatte die jongens niet ouder dan 23, er waren drie medische studenten onder, een enkele jurist, Rothmann zelf was germanist. Hakkengeklak begeleidde de kennismaking, waarna Rothmann in welgekozen bewoordingen het doel van mijn Berlijnsche missie in het licht stelde. Een zekere opluchting scheen zich meester te maken van de gemoederen dezer couleurstudenten, waarvan éen, Karwinsky genaamd, een lange, donkere kerel, wiens Dantesk profiel boven een losse, cynische lip torende, in de revolutiedagen toch twee communisten ‘abgeschossen’ had. Een sterk ontwikkeld gevoel voor gastvrijheid bracht van hun scrupules een gedeeltelijke verklaring. Menschen met wie zij onder éen dak woonden maakten aanspraak op hun volledig vertrouwe zoolang het tegendeel niet onomstootelijk bewezen was, maar dan ook geen genade! Hierin moest zooveel als hun oud-Germaansche Hunding-mentaliteit tot uiting komen. Tijdens het gesprek, dat nu aangeknoopt werd, vroeg ik me af, of deze meerendeels onbeduidende blonde jongens, die hier hun lichtelijk gebogen studieruggen tot de torsen van nordische Recken uitrekten, ook een individueele rol van beteekenis gespeeld zouden hebben in de vrijheidsoorlogen tegen Napoleon: die andere periode eener mystieke opbloei van een door bloedsbanden bevestigd patriottisme. Behalve in exerceeren, collecteeren en spreekkoren | |
[pagina 1228]
| |
houden voor Joodsche warenhuizen scheen hun opofferingsgezindheid zich uit te putten in een bodemloos gezwets. Na mij een glas bier voorgezet te hebben informeerde men naar de politieke toestanden in Holland. Toen ik voor alle zekerheid nog eens mijn politieke neutraliteit aanstipte en mij als ‘unpolitisch’ voorstelde, net als Thomas Mann (sindsdien noemden ze mij met insinueerende opdringerigheid ‘der Unpolitische’), werd ik door drie stemmen tegelijk brallend gekapitteld: ‘Aber, Herr Doctor, unpolitisch...’ - en er volgde een uiteenzetting over Alfred Rosenberg's krankzinnige speculaties, - doorspekt met Spengler en Nietzsche, Chamberlain en Gottfried Feder, - die het iederen Germaan tot een plicht maakten de stralende nordische Rasse te begroeten als het licht der wereld. Vooral de dikke Rothmann, tegelijk geborneerd en verward, trad hierbij op de voorgrond als kenner ex professo van het Germaansche recht en fantastisch Wotansdienaar. Het Fransche ras - die Welschen - personifiëerde de figuur van Loki, den verrader, de Joden waren de Midgaardslang en kruisigden het licht; Christus was geen Jood, maar afstammeling van Grieksche emigranten en blond, David ook, en vooral Jonas, wiens naam etymologisch samenhing met Wotan. Een van de medici stelde eugenetische maatregelen voor om in twee eeuwen alle Ariërs blond te maken; men beweerde zelfs, dat Hitler niet trouwde, omdat hij donker was (over Roehm werd in dit verband gezwegen.) Mijn tegenwerpingen, o.a. dat het noorsche ras zijn stralende krachten reeds verbruikt had ten dage van de Noormannen en nu definitief Engeland en Amerika bevolkte, werden overstelpt met naïeve citaten, knetterende machtspreuken en bier. Opnieuw wenschte men bijzonderheden over de groei der fascistische beweging in Holland. Naar het scheen was in het groote plan van Rosenberg een belangrijke plaats ingeruimd aan dit stamverwante plekje, dat na enkele patriottische schijnmanoeuvres zonder moeite bij het groote Germaansche moederrijk ingelijfd kon worden. Men juichte het daarom toe, dat nu reeds jonge Hollandsche intellectueelen met | |
[pagina 1229]
| |
eigen oogen kwamen zien wat hier uitgericht was; het versterkte de banden, en dat was noodig ook, want na de Rijksdagbrand was de stemming onder het publiek tegen Hollanders nog altijd slecht. Ik begon nu wat beter de beweegredenen te doorzien van de heeren. In hun jeugdig enthousiasme waren ze mij, sinds vaststond, dat ik geen politiek tegenstander kon zijn, als mogelijk proseliet gaan beschouwen. Met warmte opgenomen in hun kring, verzette ik mij maar weinig tegen deze bekeeringsijver: ieder contact met de S.A. vergrootte immers de mogelijkheid, dat ik Steinmann nog eens tegen het lijf zou loopen of waardevolle inlichtingen over hem zou inwinnen, en waarom dan niet over Else? Na een paar dagen was er zelfs een soort vriendschap gesloten, onder veel officieel vertoon, hooghartigheden, onhandigheden, bier, hakkengeklak, en op de derde dag kreeg ik de uitnoodiging om mee te gaan luisteren naar Alfred Rosenberg! Daar stond de dikke Rothmann al weer in uniform op de drempel van mijn kamer, het hakenkruis brutaal vóor op zijn arm, zooals men dat op alle foto's ziet van nazi-leiders, die er twee-dimensionaal door worden, als reclameplaten. Hij sprak opgewonden: ‘Sie müssen mit, Herr Doctor! Das kommt niemals wieder! Der Rosenberg spricht wie der Führer und ist ihm, wenn möglich, an Gedankentiefe und Folgerichtigkeit sogar noch überlegen! Es gibt in seinen Reden eine ungeheure mystische Begeisterung, er ist Balte, wie Sie wissen, wenn auch ein reiner Germane; nur - Sie müssen in Uniform kommen!’ ‘In Uniform!?’ ‘Ja, als S.A.-Mann. Sonst geht's nicht. O, das haben wir schon öfters gemacht, wir sagen: aus Halle, oder Essen, darauf wird nicht geachtet. Man kann ja sehen, dass Sie kein Jude sind, das ist die Hauptsache. Der lange Karwinsky wird Ihnen eine Uniform geben, der sitzt Ihnen wie gegossen... Nur den Revolver müssen Sie sich kaufen, oder borgen. Sie machen genau dasselbe wie wir: Deutscher Gruss, Sieg Heil, und beim Salamander wer- | |
[pagina 1230]
| |
den Sie schliesslich auch nicht durchfallen, sonst spielen Sie nur den Betrunkenen. Rosenbergs Ansprache wird nämlich beschlossen von einem grossartigen Bierabend mit verschiedene anderen Festlichkeiten. Jedenfalls ist es für Sie als Ausländer mächtig anregend so etwas mitzumachen, auch wenn Sie sich noch nicht Nationalsozialist nennen dürfen. Aber das wird kommen. Schliesslich werden Sie für die Bekundungen unserer Erhebung, die auch die Ihrige sein wird, nicht unempfindlich bleiben können!’ Het slot klonk duidelijk ingestudeerd. Met een hoffelijke glimlach was Rothmann voor me blijven staan, en wachtte op mijn antwoord. Zou ik weigeren? Tenslotte verloor ik er niets mee, wanneer ik de uitnoodiging aannam en er was een kleine kans iets meer te weten te komen over Steinmann. Voornamelijk om geen achterdocht op te wekken had ik nog niet naar hem geïnformeerd bij Rothmann en zijn vrienden. ‘Wenn ich Ihnen und Ihren Freunden keine Schwierigkeiten bereite...’ ‘O, keineswegs! Hier haben Sie die Adresse für den Revolver. Der Mann kennt uns. Wenn Sie sagen, dass Sie S.A.-Mann sind und dass man Ihren Revolver gestohlen hat...’
Met de revolver op mijn heup, - een oogenblik was ik bang geweest door de mand te zullen vallen, toen de wapenhandelaar beter bleek te weten dan ik, dat hij ‘vorschriftsmässig’ geladen moest zijn, - wandelde ik naast den langen Karwinsky, in diens reserve-uniform gestoken, naar de feestzaal, die zich op een kwartier afstand bevond van de straat waar wij woonden. Er lag vrij veel sneeuw. Een ijskoude wind sneed door onze opgezette mantelkragen heen. Aan het eind van iedere straat, die wij in oostelijke richting afmarcheerden, schenen de bevroren steppen te liggen waar hij vandaan kwam. Wij kruisten een troep grauwe gestalten met houweelen, van de arbeidsdienst: stampende doodgravers. Mijn identiteit zat wat scheef: ik | |
[pagina 1231]
| |
was nu geworden Friedrich Wendel, S.A.-man uit Halle, maar Karwinsky, de student met het van onderen opgeloste Danteprofiel, gewoonlijk de zwijgzaamste van allen, legde mij uit, dat niemand daar naar vragen zou; de feestavond zou ‘ganz zwanglos’ verloopen, ik moest zijn voorbeeld maar volgen en zoo weinig mogelijk spreken. Af en toe reden ons groote auto's achterop, die S.A.-officieren vervoerden, naar mijn begeleiders mij uitlegden. Graag had ik door willen loopen in hun richting, de heele nacht door, gegrepen door de opwinding van gewapend avontuur - of door de gewoonte van anderhalve maand lang - of door angst voor de schelverlichte ingang met het op de wind zwellende en bobbelende hakenkruis er boven, dat in beweging scheen te geraken als een rad van avontuur, - maar Rothmann en een van de blonde medici pakten mij beet, alsof ik wel eens deserteeren kon, en voerden mij langs een rumoerige opstopping van bontkragen, petten met salueerende handen er naast, opgestoken armen, zware, sneeuw afstampende laarzen of waarvan er éen zelfbewust vooruit stond, naar een van de twee deuren, die de vestibule van het vereenigingsgebouw met de zaal verbonden. Wat ik verwacht had gebeurde niet: niemand lette op me. ‘Schade, deine Haare sind zu lang,’ fluisterde Rothmann, die me nu tutoyeerde en geen oogenblik mijn arm losliet, toen we onze petten en mantels aan kapstokken opgehangen hadden en de zaal betraden; om geld uit te sparen had ik in Duitschland mijn haar nog niet laten knippen; even dacht ik aan Else, voor het eerst op deze avond, - ‘das sieht nicht gut aus. Hast du keine Schere, Bäumler, hier, für hinter den Ohren...?’ ‘Bist verrückt,’ was het antwoord van den jongsten medischen student, ‘dann sagt er nur, dass er eine Haarkrankheit hat...’ Hij werd onderbroken door gebrul. Een levende wal van bruin schoof ons tegemoet. De zaal leek me geweldig: honderden tafeltjes, in het midden aan elkaar geschoven, heelemaal achteraan een tooneel met op het voordoek drie hakenkruisen als een cliché van gemartelde | |
[pagina 1232]
| |
spinnen, vlaggen, vaandels, portretten van Hitler, Goering, Roehm, plakkaten en hertengeweien; tabakswalm; een galerij om de heele zaal heen (wij stonden onder het uitgebouwde logegedeelte), waarboven telkens Pruisisch harde koppen opdoken met sterren. ‘Heil Hitler!’ ‘Sieg Heil!’ Jonge, opgetogen nazi's zoemden het Horst Wessellied. Er werden korte buigingen gemaakt, handen geschud; voortdurend kaatste ‘Friedrich Wendèl, aus Hallè’ door de lucht en dan stak ik maar weer een arm op, of een been vooruit, en schreeuwde mee. Achter rijen studenten die mij omringden, herkenbaar aan hun Schmisse, onderdeelen van hakenkruisen over wang of voorhoofd, doemden andere gezichten op van bruingekleede Germanen: veel blond, veel stoerheid en geur van berkenschors, ja, maar ook Berlijnsche misdadigerstronies, smalle apachen uit Marseille, mongoolsche onderkruipsels uit het Finsche merengebied, kroesharige bengels zooals men ze in Port Said aantreft, Goebbels-achtige kereltjes uit het Ghetto, die een borst opzetten. Allemaal met revolvers. Een ontzaglijke Hunnengestalte met een hangsnor over zijn gele paardentanden zooals Himmler, de chef der S.S. die indertijd droeg, scheen mij voor iemand anders aan te zien en knoopte een gesprek aan: ‘Ha, der Emil! Du warst doch dabei, als wir das kommunistische Weibsbild ins Kreuz geschoss...?’ ‘S.A.! Stillgestanden!!’ Een rukwind vloog door de zaal. Als een woud van eikenhouten reclamezuilen stond alles in de houding, - en ìk stond mee, voor den duivel, - de blik gericht op een van de deuren, waardoor een aangename tocht de oksel van mijn opgeheven arm omspelen kwam, gevolgd door een troepje officieren en andere hoogwaardigheidsbekleeders, die, met een doodsbleeken, somberen man in burger in hun midden, als een executiepeloton met den ter dood veroordeelde, de zaal binnenschreden, joviaal glimlachend en met iets zeemansachtigs in hun stap. Het troepje don- | |
[pagina 1233]
| |
derde langs de tafeltjes, begeleid door ‘Heil’-geroep, en verdween ergens in de buurt van het tooneel. ‘Keine grossen Tiere dabei?’ ‘Eine Mordsgemeinheit, der Roehm ist nicht dabei!’ ‘Infam!’ ‘S.A.!...!!!’ - Nieuwe bevelen verdeelden het eikenhout in formaties en dreven ons naar de tafeltjes, waarbij Rothmann en Karwinsky zich weer van mijn armen meester maakten. Een schijnwerper streek met witte, bevende cirkel over het voordoek. In de buurt van een groot buffet, waar geur van worstjes zweefde, vonden wij onze plaats aan een vrij groote tafel met een verward patroon van bierkringen op het blad. Wij waren ongeveer met ons tienen; ik had verschillende vragen te beantwoorden. Rothmann's mond stond open van geluk, ik zou nu in Holland kunnen vertellen wat discipline en kameraadschap te beteekenen had, deze avond zou iets geweldigs worden, het programma was nog niet eens bekend, wij hadden een van de beste plaatsen, vooraan zaten vooral de intellectueelen, studenten en kantoorbedienden, om Rosenberg's rede beter te kunnen opvangen en later uit te dragen... ‘Denn wir verurteilen die Intelligenz als solche nicht, Herr Doctor!’ fluisterde hij ijverig, ‘sie soll nur völkisch eingebettet...’ De koperklanken van het Deutschlandlied deed iedereen weer opveeren. Het orkest zat vlak voor het tooneel; de schijnwerper op de loge was tot rust gekomen en deed zijn lichtcirkel niet meer beven. Wij zongen langzaam en religieus, een gebed voor de slag. Reeds was het zaallicht gedempt. Een roffel klonk. Een trompetstoot. De S.A.-officieren hadden blijkbaar de galerij en de loge opgezocht. (Gemakshalve spreek ik hier van ‘officieren’; de werkelijke titulatuur onder de S.A. moet men mij kwijtschelden.) Het omhooggetrokken gordijn onthulde Alfred Rosenberg op een geheel leeg tooneel. ‘Sturmwind der aus dem Osten über das alt-ehrwürdige Preussen zürnt - herb, majestätisch strahlend - Nord- | |
[pagina 1234]
| |
rasse - Mythos - Ost-Preussische Wälder wo die hehre Heldensippe ihre von allen national fühlenden Seelen heiss ersehnte Auferstehung feiern wird - Dekadenz - Tradition - Führer - Wölfe des Internationalismus ihre Zähne fletschen - letzte Aufgrabungen zeigen Reste des Hakenkreuzes auf germanischen Urnen - Blut feil haben für Sippe, Weib, Kind, Gut - Endkampf - Schrei aus dem Nordlicht: Deutschland erwache! - blond - schwarz - Übergangsfarben - wertvollere Erbmassen - Kastration - Erblichkeitslehre - Dominanten- drei mal schwarz, ein mal blond - drei mal blond, ein mal schwarz - mathematischen Limit anzustreben - rücksichtslose Ausmerzung der jüdisch plutokratisch ungewerblerisch nichtbodenständigen Rasseneinsprengungsrestbestände...’ Dit was de rede van Alfred Rosenberg, uitgebracht op de sissende toon van een in het nauw gebrachte ruziezoeker, oogen met de Tschekablik, miskenning en wrok om oude kwellingen in het gelaat geschreven. Rothmann's ballonvormig voorhoofd glansde mild, als geolied tot nieuwe bespiegelingen. Andere studenten in mijn buurt hadden de handen over elkaar gelegd. Men luisterde als naar een evangelie. Na afloop geen applaus, maar mijn longen werden opnieuw op de proef gesteld: ‘Sieg Heil!!’ Bij het aangeflitste zaallicht zag ik op de galerij aan de overkant de Pruisische koppen bij elkaar gestoken. Een schmetternde Marsch zette in, Hitler's lievelingsmarsch, naar Rothmann verklaarde (dus ook Rothmann's lievelingsmarsch, ook al zou hij zijn leven lang het land aan marschen gehad hebben), die overigens wat de redevoering betreft tegenover mij een opvallende reserve aan den dag legde. Elk zaad kiemt het beste in stilte. Door de zaal bewogen zich nerveuze kellners, groote bakken met bierglazen voor hun buik. ‘Was wird jetzt kommen?’ ‘Wieder so etwas wie die Antitinterevüe bestenfalls. Für die Kinder.’ Karwinsky was het die dit smalend zei. Een zware stem achter ons onderbrak hem. Het was daar een rumoerige tafel, andere elementen waren naar | |
[pagina 1235]
| |
voren gedrongen na de geestelijke spijziging der studenten. Ik herkende de Hun, die mij ‘Emil’ genoemd had en die mij nu met een kwaadaardig gezicht zat op te nemen: ‘Wer ist hier Herr Doctor?!’ ‘Das ist sein Spitzname,’ riposteerde Karwinsky vaardig, en tegen Rothmann, die geschrokken achterom keek: ‘Dummes Luder...’ ‘Prosit!’ ‘Heil!’ Terwijl wij onze glazen ad fundum leegden, na een paar gemakkelijk te imiteeren handgrepen, schuiven over de tafel in cirkels, en dgl., weerklonk een electrische schel. De glazen klapten neer. Vegende handruggen legden meteen de monden het zwijgen op. Vanuit het marschtrio was de muziek uitgegleden naar een ironisch aansluipende wals, als een Daunenkissen zoo week, steunend op de proestende springveermatras van een zachte bekkendrieslag. Van de galerij waren de Pruisische koppen verdwenen. Weer dempte het licht, weer schoot de schijnwerper dwars door melkige rookwalm tastend over het gordijn, en voor de tweede maal sneed door het uitstervend stemgemurmel het gerinkel van de schel. Toen ik weer naar het tooneel keek, was het doek opgehaald en de wals vervangen door een soort polka. Tot nog toe had ik geen oogenblik aan Steinmann gedacht, zelfs niet bij dat ‘Antitinterevüe’ van Karwinsky, dat me hem toch in herinnering had moeten roepen. Ik voelde me soezerig en onverschillig; het bier begon me reeds naar het hoofd te stijgen, ik had weinig gegeten die middag. Worstgeur uit de richting van het buffet vermengde zich met een soort schminklucht die van het open tooneel kwam aanwalmen en die nu een kind van me maakte, dat voor het eerst in een circus zit of bij ‘specialiteiten’. De meneer in frak, die vanuit de coulissen aanschoot, een boulevardfiguur met een pikzwart sikje en een wandelstokje, kalkwit onder het licht van de schijnwerper, was een goochelaar voor me van een kindermatinée en het verbaasde me geenszins Fransche woorden op te vangen | |
[pagina 1236]
| |
uit het liedje dat hij heesch en cynisch aangeheven had op de huppelende polkamaat van de muziek. Het achterdoek stelde een groote kaart van Europa voor met een hakenkruis op de plaats van Berlijn.
‘Die kinderlosen Mariages
Bereiten unsrem Heer Blamage,
Ich fürcht' Ihr seid mir überlegen
In Sitten und in Kindersegen!’
Het wandelstokje echter cirkelde zelfverzekerd. Niet voordat ik over Rothmann's schouder meegelezen had, begreep ik wat zich hier begon af te spelen. ‘Europarevüe’, stond op het slordig gedrukt programma, dat in de halfduistere zaal verspreid was, ongemerkt, bij wijze van verrassing, ‘Parodie auf Deutschlands Feinde, von Rudolf Steinmann’, en in kleinere letters: ‘Eine internationale Selbstverhöhnung in spitzen Vierzeilern.’ De rest was niet te ontcijferen. Ik kreeg de indruk, dat Rothmann en zijn vrienden dit papier opzettelijk voor mij achter hadden willen houden, en na twee, drie nummers begreep ik ook waarom. In deze opeenvolging van gecostumeerde voordrachten, die al was het maar alleen door de kostbare, authentieke costuums, aan het oude Überbrettl deden denken, traden personifiëeringen op van vrijwel alle landen van Europa (en waarom Holland dan niet?) waarmee Duitschland een appeltje te schillen had. We hadden nu Frankrijk gehad, dat zijn eigen genotzucht hoonde en met knikkende knieën van het tooneel verdween, en opgevolgd werd door John Bull met een gewatteerde onderkin. Op de meest masochistische wijze tastten deze aan de kaak gestelde landen zich in hun zwakke punt; de zoutelooze toespelingen waren, althans in dit verpolitiekte milieu, voor het middelmatigst verstand verstaanbaar. Engeland's politiek van onoprecht schipperen werd gehekeld, Rusland's communistische propaganda. Lachsalvo's en bravogeroep beloonden de kunstenaars die daar hun vaderland dienden in zelfvernedering. Ineens voelde ik, dat na Rusland Holland aan de beurt zou zijn, het gefluister van Rothmann | |
[pagina 1237]
| |
en Karwinsky leek mij veelbeteekenend. Misschien was de meest effectrijke volgorde inderdaad: Holland na Rusland. Juist toen ik mij naar Rothmann overboog en hem vroeg of Rudolf Steinmann zelf de auteur was van al die liedjes, wist ik, dat Holland reeds het tooneel had betreden, niet door de muziek, want die hield geen rekening met volksliedmotieven of volksaard en bleef bij zijn onnoozele polka, maar door het bulderend gelach, dat de zaal begon te vullen. ‘...unverbindliche, harmlose Scherze... wird in ganz Deutschland auftreten... abgeändert je nachdem... aktuelle politische Lage... Holland, Sie verstehen...’ Hij fluisterde nog door, toen ik Holland ook te zien kreeg. Een stevig gebouwd Volendammer boertje (niet Marker, zooals later de tekst van de voorgedragen strofen vooronderstelde) stond wijdbeens op het tooneel, gul lachend, handen in de zakken van de wijde, zwarte pofbroek, de buik met de twee zilveren gespen van de broeksband een beetje brutaal vooruit gestoken. Naast de twee witte klompen helde een bordpapieren eend op wieltjes pikkend voorover, door de onzichtbare linkerhand voortgetrokken aan een touw, dat ook niet al te best te onderscheiden was. Des te beter sprongen evenwel de vuurroode, tot twee slippen geknoopte das in het oog, het rose, doch in tegenstelling tot de andere artisten ongeschminkte gezicht, en het blonde, gegolfde haar, dat in het licht heviger begon te glanzen, toen de gedaante haar rechterhand omhoog bracht en een fiksche duw gaf aan de muts van ruwe, zwarte stof. Het voorhoofd kwam vrij, de glimlach werd breeder rondom witte, gelijkmatige tanden, fijngepenseelde wenkbrauwen trokken zich schelmsch en vol verstandhouding op boven zware oogleden, de hand zat weer in de broek, de muziek was zoover...
‘Mieneer wünscht Zahlung eurer Schulden,
Wenn auch die Hose voll mit Gulden...’
Krachtig schuddend bewoog zich de rechterhand heen | |
[pagina 1238]
| |
en weer, waardoor de geplooide pofbroek wel tweemaal zoo wijd scheen te worden...
‘Das wird bezahlt von eurem Schweiss,
So Schwarz auf Weiss wie Fliegenscheiss!’
Donderend gelach! De stem, de stem van een vrouw, een meisje, was wat onvast geweest, te sterk vibreerend, maar met een populaire galm erin, en goed verstaanbaar. Gesis gebood stilte. Alsof er een knix gemaakt moest worden golfde het zwarte lichaam van boven tot onder. De glimlach was breed en rustig.
‘Die Emigranten, hergelaufen,
Die können wieder Tinte saufen.
Als internationaler Engel
Hab' ick die Hos' voll Judenbengel!’
Zelfs aan mijn tafeltje brulde men nu. Dit was verreweg het grappigste van alle nummers; niet alleen de politiek was grappig, maar wat men te zien kreeg, en wat, onzichtbaar, gesuggereerd werd... Had men in die machtige, zwarte buik, tweemaal naar voren schokkend en nu door het zijwaartsch gebaar der beide handen verbreed, de Judenbengel niet over elkaar heen zien kronkelen als kleine, vieze foeten?
‘Um das Proletariat zu retten
Hab' ick die Hose voll Pamphlette.
Und Moskau zahlt mir all den Schund,
So fahre ick ganz Deutschland rund.’
‘Sie, Herr Doctor!’ - Rothmann vlak aan mijn oor, - ‘schauen Sie nicht so verdutzt. Bitte! Das ist alles nur wegen van der Lubbe... Eine harmlose Anspielung, bitte! Trinken Sie mal!’
‘Ick bin hierher gereist aus Marken!
Ick bin so schmutzig wie ein Farken!
Im Maul stecken mir keene Plomben,
Dafür hab' ick die Hos' voll Bomben!’
| |
[pagina 1239]
| |
Hetzelfde gebaar. Wat zat er al niet in die pofbroek, welk een surprises. Maar na dit couplet wijzigde zich de toon, werd van luchtig ernstig en nadrukkelijker galmend; de zwartgekleede figuur gaf zich zelfs over aan een poging tot acteeren, vouwde de handen over elkaar en keek zoekend om zich heen, terwijl de begeleidende muziek het tempo vertraagde. De toespelingen op den stichter van de Rijksdagbrand werden nu overduidelijk:
‘Und wenn ick seh ein Staatsgebäude,
Kratz ick befriedigt meine Räude:
Es wird verschwinden, Stein und Fug,
In Flammen und in Brandgeruch.’
Karwinsky en Rothmann wisselden een paar woorden; ik verstond: ‘geschmacklos’. De Hun achter mij loosde een obsceen gegrinnik, maar ik hoorde ook hoe hem het zwijgen opgelegd werd. Andere studenten keken in mijn richting. Bij mijn onbeschrijflijke ontreddering, een gevoel alsof ik van binnen uitgehold was en niet meer rechtop kon blijven zitten dan in de uiterste verstarring, als kristallen omhulsel van mijzelf, bedacht ik toch nog, dat zij voorzichtig moesten zijn voor de oningewijden en mij niet probeeren te troosten. Voortdurend herhaalde ik: ‘Ik ben Wendel uit Halle, Roodenhuis is weg, maar hij zal weer hier komen.’ En deze toekomstige toenadering tusschen twee half fictieve individuen werd als het ware hoofdmotief, model voor mijn geheele geestesgesteldheid. Er moest iets bij elkaar gebracht worden, maar wat? Else Böhler had ik herkend op het moment, dat ze de visschersmuts achteroverschoof, maar was zij Else Böhler van de Andromedastraat, het platje, het lachje wel? Had ik haar ooit gezoend? Was het antwoord ‘mieneer’, waarmee haar eerste couplet had aangevangen, hetzelfde ‘mieneer’, dat ze tegen mij gezegd had, vroeger in Holland? Dat moest in ieder geval nader onderzocht worden. Zonder er mij rekenschap van te geven had ik nog een glas bier leeggedronken en luisterde nu, met een zekere | |
[pagina 1240]
| |
half tevreden nieuwsgierigheid, zweetend en versuft, naar het jubelend ingezette laatste couplet.
‘Doch wenn am Ende euer Führer
Befehlet: “S.A.! Annexieren!
Denn Holland treibt es viel zu toll,”
Dann habe ick die Hose voll!’
Gestamp, gejoel, uitzinnig ‘Heil’-geroep besloten deze triomfantelijke woorden. Men stond op, met hoog-geheven armen, men gilde: ‘Holland annexieren,’ en: ‘Van der Lubbe, verrecke!’ Het Volendammer boertje, dat zich bij de slotregel met een toepasselijke geste omgedraaid had, als om nog eens over de omvang van de pofbroek, waar zooveel in kon, te laten oordeelen, dankte glimlachend in alle richtingen en legde zichzelf geen dwang meer op wat betreft de neiging tot het maken van knixe. Van alle Duitsche meisjes, heb ik later bedacht, was Else Böhler misschien wel het meest geschikt voor deze rol: door haar boersche postuur, haar gezonde kleur die geen schmink behoefde, haar verblijf in Holland (maar daar kon alleen ìk over oordeelen...), haar argeloosheid en fatsoenlijkheid, die haar tot zusje maakten van al die met fatsoen dwepende jongens... ‘Heil Hitler!’ - ‘Sieg Heil!’ - ‘Schönes Mädel, was?!’ - Werktuiglijk schreeuwde ik mee, met mijn hand omhoog, werktuiglijk zag ik hoe na minutenlange toejuichingen Holland vervangen werd door Tschecho-Slowakije, en ik luisterde naar de commentaren om mij heen, en naar de schuivende stoelen, de huppelende muziek, en naar mijn innerlijke verwarring, waarvan ik niet zeggen kon of zij uit zou loopen op een inzicht of op een daad... ‘Es war für uns alle unangenehm, Wendel,’ suste Rothmann's stem, fluisterend tusschen de muziek door, ‘wenn man das vorhergesehen hätte! Aber Sie... du bist nicht kleinlich, was? Wir müssen Bruderschaft trinken, wenn die Revüe zu Ende ist. Du hast mir noch niemals gesagt,’ - dit was de eerste keer, dat hij een toespeling maakte op wat ik hem toevertrouwd had over Else, zijn bedoeling | |
[pagina 1241]
| |
was blijkbaar om mij af te leiden, - ‘noch niemals gesagt ob du schon etwas gefunden hast. Noch nichts? Das Mädchen, meine ich, deine Verlobte... Ach, wir sind alle unglücklich, du und ich auch...’, - zijn bieradem streek over mij heen, Tschecho-Slowakije was aan het tweede couplet, - ‘aber du sollst nicht kleinlich sein, wir haben unsre Sache auf Holland gesetzt, das wird alles kommen, man muss durchhalten. Ich hatte ein Mädchen, eine Halb-Jüdin, oder eine Viertel-Jüdin, sie hat mich geliebt, sie hat Gift genommen, Herr Doctor, das ver...’ Ik was opgestaan. Wat mij bezielde weet ik niet meer, ik was volkomen leeg. Ik hoorde mijzelf zeggen: ‘Ich möchte ein Glas Wasser trinken...’ Wankelend op zijn beenen stond Rothmann mee op. ‘Dort, in der Ecke, die Toilette, dort...’ Even streek mijn blik langs het donkere Danteprofiel van Karwinsky. Een andere stem: ‘Was macht denn der Unpolitische?’ ‘Wendel, Idiot!’ ‘Sitzen!!’ snauwde het rauwe geluid van den Hun, die mij ‘Emil’ genoemd had, en, op een verklarend gebaar van een van de blonde studenten: ‘Ach was, mir platzt die Blase auch schon...’ - Rothmann liet mij gaan alsof hij mij prijsgaf aan de elementen. ‘Dort in der Ecke.’ Ik liep langs het buffet met de worstgeur, langs twee tafels met S.-A.-mannen, ik was bij de deur. In de koele gang waartoe de deur toegang verleende dacht ik werkelijk te zullen gaan drinken. Het was er zoo koel als in het gebergte. Maar een reeks woordassociaties liep voor mij uit als een troep opgejaagde muizen, en zoo kwam het dat ik een andere deur opende dan die van het toilet: ‘Wendel-Karwinsky-Karwendelgebirge-Wettersteingebirge- Steinmann.’ En, wat ik óok wist, want ik droeg zijn uniform: ‘Karwinsky heeft in de revolutietijd twee communisten doodgeschoten, Karwinsky, Karwendel, Wetterstein, Steinmann.’ Door die andere deur kwam ik in een donkere gang die bij een trap eindigde, ik klom de trap op, het werd lichter, warmer, en daar hoorde ik het applaus voor | |
[pagina 1242]
| |
Tschecho-Slowakije uit de zaal losbarsten, niet achter mij, zooals ik eigenlijk verwacht had, maar vlak voor mij, zóo voor het grijpen en met andere, hollere echo's erbij. ‘Bitte?’ Een soort tooneelknecht, maar toch weer met een pet op, versperde me de doorgang. Aan beide zijden gleed het licht langs zijn onderkin. De woorden die ik tot hem richtte kwamen als in droom. ‘Ich habe eine...’ (‘Bootsjap,’ wou ik zeggen, een woord dat Else Böhler wel gebruikte) ‘eine... eine Meldung für Herrn Steinmann. Es hat Eile.’ Zijn hand ging in de hoogte, hij liet me door. Nu dwaalde ik een nieuwe wereld binnen. Met het verveelde gemak van beroepsartisten stonden daar John Bull, de kozak, de boulevardier, tusschen de coulissen te babbelen. Schminkgeur, muffe geur van lang ingepakte costuums sloeg mij op de keel. Van het tooneel kwam op de huppelmaat van de discreet gespeelde polka:
‘Dollfuss, der Millimetternich,
Er lässt die Pfaffen nicht im Stich,
Er ..........................’
Na om de rechterhoek van het tooneel heen gezwenkt te zijn, langs tooneelknechts, inspiciënten en acteurs in nationale kleederdrachten die ik niet thuis wist te brengen, zag ik Else Böhler staan in haar Volendammer costuum, vlak bij een brandweerman, heelemaal aan het andere einde van het achterdoek. Blind tastend liep ik tusschen muur en doek op haar toe. Ze stond daar in een brutale houding, blozend en met haar handen in de zakken van de zwarte, grove, wijde broek, alsof ze zich nog steeds bekijken liet, en toch in een eigenzinnige eenzaamheid geïsoleerd van de andere zangers, die nu ook aan die kant van het tooneel voor mij opdoemden, wachtend waarschijnlijk op het sein voor een slotapotheose, waarvoor ze allemaal weer op het tooneel moesten. Kleedkamers schenen er niet te zijn, geen deur onderbrak de witgekalkte zijmuur, waarlangs stuk voor stuk de gecostumeerde artisten in mijn gezichtskring | |
[pagina 1243]
| |
gleden, en daar zag ik ineens ook de witte manen van Steinmann, die druk gesticuleerde in de richting van het tooneel. Noch hij noch Else herkenden me. Ik zag hoe belachelijk kort haar beenen waren. Ik zag de rechte, iets vooruitspringende neus, de eigenwijs geplooide mond, bigot en laatdunkend, de knalroode wangen. Ik zag hoe haar ronde, uitpuilende oogen nog steeds hetzelfde stille gevecht leverden met de kolossale oogleden die er haast niet overheen konden. Maar tevergeefs trachtte ik een brug te slaan tusschen dit nazi-tooneel en de Andromedastraat, tusschen het dienstmeisje van Erkelens met haar mythologisch lachje en deze vreeselijke, door jodenbengels en brandbommen bevolkte pofbroek. De afstand daartusschen was grooter, ontmoedigender dan de reis die ik afgelegd had, met al mijn Berlijnsche zwerftochten erbij. Niet mijn hachelijke situatie als wederrechtelijk binnengedrongen pseudo-S.A.-man kreeg me daar weerloos en klein, maar de nieuwe, volkomen onverwachte omgeving waarin ik Else eindelijk had gevonden, daar waar ik haar vroeger nooit ontmoet had in het bijzijn van derden zelfs. Geen smachtende verliefdheid of jaloezie beheerschten me op dat moment, alleen desoriëntatie, en alleen om dáar hulp tegen te zoeken naderde ik Else Böhler en sprak haar aan. De spottend glanzende bikkels, die me tegemoet sprongen, waren tegelijk vertrouwd en gevaarlijk als van een vreemde. ‘Else... du kennst mich noch... Ich habe meine Haare wachsen lassen...’ Het drong niet tot haar door. Neen, ze herkende me niet. Ze keek niet eens vragend of verbaasd. Voor haar was ik een S.A.-man, die onbegrijpelijke dingen zei, een van de vele juichers van zooeven. Trotsch afwijzend was haar gelaatsuitdrukking, maar ook alsof ze aan totaal andere dingen dacht. En hoe meer ze me zoo aankeek vanonder die schippersmuts, die haar scheef op het hoofd stond, des te sterker werd mijn verlangen terug te gaan en haar op te geven, haar over te laten aan een carrière en een volk waarmee ik niets gemeen had. | |
[pagina 1244]
| |
Steinmann naderde, levendig en met jeugdige, veerkrachtig wringende stappen. Zelfbewust stak zijn neusje vooruit, de pruik wuifde en danste. Tusschen hem en Else was een afstand van misschien nog zes meter. Een laatste poging: ‘Else, kennst du mich nicht? Ich bin es doch...’ ‘Ach was, Quatsch!’ Tweemaal hoekig molenwiekend, nog altijd op dezelfde manier als toen ze mijn buurmeisje was en bij Erkelens diende, tweemaal, met beide armen, liep ze Steinmann tegemoet. Nu kleurde de roode das vlak onder de leeuwenmanen. Steinmann pakte haar vast en hartelijk bij haar schouders en zei iets dat ik niet verstond. (Tijdens de rechtzitting heeft Else verklaard, dat hij haar een contract aanbood voor de heele tournée; haar optreden op deze avond was een proef geweest.) Ik zag hoofdzakelijk zijn bril en de lachrimpeltjes er omheen, de openhangende mond van beduimelde stopverf. Maar jaloersch was ik niet. Ik stelde vast, dat men mij overwonnen had, dat ik terug moest gaan. Op dit oogenblik, juist toen de muziek zweeg en het applaus vanuit de zaal weer begon aan te zwellen, stak Else Böhler haar rechterarm omhoog, draaide zich met een snelle, enthousiaste beweging een kwart slag om, haar oogen glinsterden dol, en daar hoorde ik boven al het rumoer uit van stampende voeten, ‘Heil’-kreten en ‘Dollfuss, verrecke!’ voor de tweede maal van mijn leven het woord ‘Schützkaffee’ of wat het geweest kan zijn, uitgeschaterd met dezelfde uithaal als vroeger: een uitdagend sein van jeugd en luchthartige levenslust, dat míj evenwel onmiddellijk verplaatste in tijd en gemoedstoestand van een half jaar terug, toen ik met Else voor het laatst in het park had geloopen. De spanning tusschen het nu en het toen ontlaadde zich in de wensch alles te verdelgen wat niet met dat park te maken had. Als ik alleen met haar was, dan zou ieder raadsel opgelost worden en iedere kloof tusschen schijn en werkelijkheid gedempt! Steinmann's beeld als zoodanig wekte geen woede op, maar Steinmann | |
[pagina 1245]
| |
stond het dichtst bij Else, in de halo van het woord ‘Schützkaffee’ en zijn verschrikkingen, híj was het die de tijd belette terug te stroomen, hij belètte mij jaloersch te zijn meer dan ik het op hem was! Een koud, razend ongeduld, maar vooral het onvermogen om de aanwezigheid van den derde nog als logisch verdedigbaar te zien, bepaalde mijn greep naar de revolver. De pal overgehaald; zes doffe, hout-achtig klinkende schoten, die elkanders echo schenen te zijn; van Else geen indrukken meer; gegil van de omstanders, Oostenrijk, België en Joego-Slavië, die het tooneel opvlogen met de handen voor het gezicht; het bemoeilijkte gebrom van den in buik en borst getroffene, dat mij nog deed denken aan de manier waarop hij ‘bedaure’ gezegd had, een wijd, toch snel inkrimpend geluid, belachelijk contrast tot de karige bloeddruppels, die zooveel kleiner waren dan het geluid en de kruitlucht en de springende gestalten om mij heen. Ik heb van dit alles weinig gemerkt. Alleen wat woorden flitsten door mijn brein: ‘Karwendel,’ - ‘verzeihe,’ - en inzonderheid het goed-Hollandsche: ‘dat gesodem... moet uit zijn,’ telkens opnieuw op huilerige toon herhaald, een diepe afkeer uitdrukkend van de Duitsche taal en van Duitsche dienstmeisjes en van alle verwikkelingen waarvan die zes knallen me hadden bevrijd. Pas de schroef om mijn rechterarm bracht mij tot een ondubbelzinniger werkelijkheid terug, en de diep verbaasde gorgelstem van den brandweerman: ‘Du... du... du... Schwein!’ ........................................
Ja, nu ben ik aan het eind gekomen van mijn voorraad. De drie dagen, die mij nog resten, kan ik besteden met alles nog eens over te lezen; ik zou dit geschrift willen lezen als een tragische en hier en daar humoristische roman, een echte ‘roman’ inderdaad, met een ‘literaire’ verzorgdheid die ik niet vermijden wilde, omdat men tenslotte niet met bloed en etter schrijft, zelfs als gevonniste, | |
[pagina 1246]
| |
maar met gewone inkt, een roman, die mij twee weken lang voor de dood beveiligd heeft, en die de dood van den ander, van Steinmann, niet ernstiger schijnt te nemen dan de mevrouwen op de Waalweg en de aapmensch en de dwerg. Zij allen zijn op hetzelfde plan gekomen: warreling van beelden, die nu opmerkzaam stilstaan in mijn bewustzijn. Graag zou ik nog wat over Steinmann mededeelen, maar ik weet niets van hem af dan ik reeds opgeschreven heb. Door de autoriteiten is alles wat een schandaal zou kunnen verwekken op vastberaden wijze onderdrukt: zijn relaties met Roehm en al het andere. Zoo onbetwijfelbaar kwam door de getuigenverklaringen der studenten vast te staan, dat jaloezie de drijfveer van de moord was geweest, dat er niet eens aandacht werd geschonken aan mijn door Else's voordracht beleedigd nationaal gevoel! Het woord ‘Schützkaffee’ hanteerde men omzichtig, als een curiositeit. Else wist van niets. Zij kende dit woord niet. Het gaf een pijnlijk moment van verwondering, toen zij ook het woord ‘Schützstaffel’, dat er iets op lijkt, niet bleek te kennen, maar men verontschuldigde dit door te wijzen op haar verblijf buitenslands juist in het jaar der nationale Erhebung. Het woord ‘Schützenfest’ kende zij wèl, maar dat is het óok niet geweest. Ik moet dus aannemen, dat het woord ‘Schützkaffee’ niet bestaat, of beter gezegd: niet in staat is een zelfstandig bestaan te leiden buiten mijn hersenen. Des te beter. Niemand hoeft verder onder dit woord te lijden. Ontmoet ik haar nog, een dezer laatste dagen, maar dan moet het snel gebeuren en nu twijfel ik er toch weer aan, dan zal ik er niet naar vragen. Dat hoort trouwens bij de tactiek. Om Else niet te belasten of te vernederen heb ik gezwegen zooveel ik kon en de belooning ligt hier vóor me, want ik begin langzamerhand te gelooven, dat men mij deze schrijfbenoodigdheden heeft toegestaan hoofdzakelijk uit dankbaarheid omdat ik niets ‘onthuld’ heb en, misschien, omdat ik de staatspolitie van een lastige taak heb ontheven. Ik was onschuldig onpartijdig, ‘unpolitisch’, en nu laat men mij mijn gang gaan. Deze papieren komen nog wel over de grens. Vaarwel, Peter. | |
[pagina 1247]
| |
En nu? Ik zou graag nog willen weten of zij ‘unberührt’ en mij trouw gebleven is, maar ook dit eigenlijk alleen uit nieuwsgierigheid. Haar verklaringen over haar verhouding tot Steinmann zijn even vaag gebleven als die van Frau Koch. Zij bevestigde, dat hij haar ten huwelijk had gevraagd; over alles wat daarmee samenhing sprak zij met een minachtende spot, getemperd slechts door haar verlegenheid. Maar tot driemaal toe heeft ze gezegd, dat ze altijd van mij was blijven houden... Het doet er ook zoo weinig toe. Helderder dan ooit te voren zie ik in, dat liefde en haat geen drijfveeren zijn voor onze handelingen, drijfveeren om iets naar ons toe te halen of van ons af te stooten, in bezit te nemen of te verdelgen, maar verschijningsvormen van de macht die ons in de banen leidt onzer bestemming, en deze bestemming, al weer, ligt hier voor me, in de gedaante van dit koortsachtig volgeschreven papier. Dit papier is het, dat de onvoorwaardelijke overgave mogelijk heeft gemaakt, die ik eens tegenover Peter's scepticisme verdedigde! Want niet aan de schijngestalten kan men zich overgeven, die al onze medemenschen, dus ook de vrouwen, voor ons zijn, doch alleen aan de innerlijke realiteit. Else Böhler heeft in haar eigen irreëel wereldje geleefd; geheimzinnige krachten, waar zij niets van afwist, bereikten míj. Maar ze bereikten mij om omgezet te worden in realiteit, om hun zinneloosheid te verliezen! Laat Peter's formule juist zijn, die van het ‘moedercomplex’. Een woord als een ander, even duister en onredelijk als ‘Schützkaffee’. Moet ik niet blij zijn, dat het zinnelooze, dat iedere liefde aankleeft, mij tegemoet is getreden in dit symbool: dat ik het heb kunnen neerschrijven en uit mij bannen? Alles wat ik in het begin schreef over de liefde en de Corinthiërs herroep ik nu, en wat overschiet is niets anders dan wat dankbaarheid voor Else Böhler, omdat zíj mij tot de daad gebracht heeft, die mij van haarzelf verloste, niet van haar beeld, maar van de werkelijkheid (ònwerkelijkheid) waarin ze ..................................................... De cipier was hier. Bezoek. Snel schrijven. ‘Kitzliges | |
[pagina 1248]
| |
Gefühl in Nähe Herzens.’ Vooruitzicht van de barmeidenoogen, de korte beentjes, het lachje van Waalweg, verloren paradijs. Zóo kan men niet sterven, dit is beter dan pen en papier. Liefde? Ja, het zal wel liefde zijn. Laat niemand zich ooit daar meer voor schamen, voor dat woord. Deuren, voetstappen, rinkelen van sleutelbos. Snel. Ja, gekwetter en gesnater! Nog tien tellen misschien! Doorschrijven. Else Böhler. Else Böhler. Else. Else Else Else Else El...
S. Vestdijk |
|