met het
Geheim te driftig voor den christen. Gaan ze stelselmatig ketterijen zoeken,
dan vinden ze ten slotte christelijkheden. Den perfecten romanticus herkennen
ze niet.
Dit alles is een kwestie van temperament en levenshouding en dus
alleszins respectabel. De vergissing begint slechts, waar men er de waarde gaat
van bepalen en, met eerbied geslagen door grootsche, duistere, broeiende
pathethiek in hotsende onwelluidendheden, dit het allerhoogste gaat noemen. Er
zijn andere levenshoudingen, die van den gothischen mensch (om met Van De
Voorde te spreken) die van den humanist. Wil men een levenshouding niet
tegenover Verschaeve stellen en in Vlaanderen blijven: er zijn Gezelle en Van
De Woestijne. Zouden zij van mindere kwaliteit zijn?
Het Verschaevenianisme nu is een verafgoding van Verschaeve, waaraan
deze dichter zelf onplichtig is en die uitgemaakt heeft, dat zijn romantische
kunst de allerhoogste is. Men komt daartoe, meen ik, door een
begripseenzijdigheid eerst en vooral, vervolgens, in het temperament zelf,
overgevoeligheid voor het kolossale, chaotische, waartegenover een uiterst
beperkte gevoeligheid voor het fijne, het schrandere, het levensechte, het
scherpzinnige. De Verschaevenianen behandelen dan ook al degenen, die hunnen
god rustig waardeeren zonder hem te aanbidden, met een ontstellende verachting
als miserabele peuteraartjes, kleine kereltjes van niets, ‘hedonisten’,
bekrompen mannetjes die met hun neus vlak voor het geniale gezet, het nog niet
zien.
Op Verschaevenianistisch gebied de jongste en belangrijkste publicatie
is de monographie van Dirk Vansina, zelf auteur van eene dramatische tetralogie
De deemstering der zielen, over Verschaeve.
Verschaeve wordt daar Verschaevenianistisch behandeld, nl. als ‘een
zeldzaam geval in de wereldletterkunde’ (blz. 97). In zijn Uren
bewondering schrijft Verschaeve volgens Vansina ‘met het heele
kultuurpatrimonium der menschheid zijn eigen autobiographie, niet de
lotgevallen van een begrensde ikheid, maar den levensgang van een