| |
| |
| |
Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje
Getroost door dergelijke voorstellingen, kwam ik in Keulen aan.
Vastomlijnde plannen had ik niet; maar natuurlijk zou ik Else Böhler opzoeken,
met haar moeder kennis maken, misschien zouden ze wat foto's van me kunnen
nemen als aandenken, en als mijn geld op was, moest ik wel weer terug om
opnieuw een baantje te gaan zoeken, in een andere stad, buiten bereik van mijn
moeder en Peter. Met een prikkelende nieuwsgierigheid zag ik de ontmoeting met
Else tegemoet, maar ik was er op voorbereid, dat ze mij tegenvallen zou, dat ze
bijvoorbeeld in het geheel niet verrast zou zijn (ook niet onaangenaam verrast)
mij terug te zien, en dat ik geen weg zou weten in al die vreemde verhoudingen
waar zíj in thuis was. Dat waren de raadsels die ik nooit opgelost had en,
wonderlijk genoeg, nooit ernstig had tràchten op te lossen. Else Böhler ging
schuil achter haar zangopleiding, haar milieu, haar familie. Op de heenweg
bekeek ik met een zekere schuwheid iedere fotozaak, waar de tram langs reed.
Aan de menschen was niets bijzonders te merken. Er werden minder handen
opgestoken dan in Holland hoeden worden afgenomen. De Joden waren gijnig
brutaal of onverschillig berustend, met hun blauwe baardgroei zonder eenige
mimicry. Naar de antisemietische opschriften, die vaak geheele straten
overspanden, keken ze verstrooid op als naar een zonsverduistering. Voor
S.A.-mannen, officieren, studenten maakte ik mij ongevoelig door al weer naar
nieuwe fotozaken uit te zien, die ontzagwekkender leken dan zij en tegelijk
meer vertrouwd. Hoe zou ik Else's moeder onder de oogen durven komen, wat zou
ik moeten zeggen? Nadat ik uitgestapt was had ik nog een kwartier te loopen;
straten begonnen te hellen in de richting van getuf, getoet en stoomgeur;
rechts groeide op de maat van mijn voetstappen de dom de lucht in, boven het
traliesegment van een spoorbrug, waarachter hij verborgen had gelegen als een
kostbaar voorwerp achter een betralied juweliersraam. Na de huisnum- | |
| |
mers van boven naar beneden afgeteld te hebben kwam ik inderdaad te
staan voor een verzameling eerste communicanten, trouwparen, familietafereelen
met jonge, bleeke, stramme kapelaans, Bonner studenten met degens en linten,
een enkele praetoriaan in uniform, en vooral veel kleine jongetjes, in
verschillende costuums: als S.A.-man, matroos, conducteur, vliegergeneraal,
allemaal met opvallend mooie donkere gezichtjes. Ik zocht naar meisjes met
vlechten die op Else Böhler zouden lijken; even kwam ik op de gedachte, dat
haar eigen portret hier in de kast zou kunnen staan, maar misschien zou ik haar
niet eens herkennen, met haar veranderlijk uiterlijk. Ik moest enkele malen
slikken voordat ik naar binnen durfde. Een kortgedrongen vrouw met artistiek
verwrongen haarpieken boven een bleek, mager gezicht, dat in niets op het
portret van Frau Böhler leek, kwam mij tegemoet.
‘Gut'nmorgen. Sie wünschen?’
Vanuit een omraming van al weer andere fotografieën staarden mij twee
ontevreden krentoogjes aan met die bepaalde koele verstrooidheid, die de
eigenares kenmerkt. Ik had vergeten buiten op de naam te letten. Ik had ook
vergeten mijn arm op te steken, maar dat scheen hier niet noodig te zijn.
‘Frau Böhler?... Ach, Sie meinen...’
‘Ja, wohnt sie hier nicht mehr?’
‘Nein... das heisst... Nein, sie wohnt nicht hier,’ zei ze kortaf en
bukte zich achter de toonbank alsof ze reeds te veel gezegd had. Haar toon leek
me vijandig opeens.
‘Ist sie denn nicht die Besitzerin?’
‘Besitzerin? Hier gibt's keine Besitzerin. - Aber wer sind
Sie denn?’
Ik gaf ten antwoord, dat ik uit Holland kwam, maar liet verder niets
los, stelde me ook niet voor. Ze zei, dat ze dàt wel aan mijn spraak gehoord
had. Als ik voor zaken kwam, kon ik me tot háar richten.
‘Sind Sie denn die Besitzerin?’
‘Mein Gott, da fängt er wieder an. . . Besitzerin. . . Besitzerin. . .
Sie können doch lesen?!’ | |
| |
Ongeduldig wees ze naar het raam, waarop ik met eenige moeite de naam
‘Rudolf Steinmann’ in spiegelschrift ontcijferde. Onaangenaam verrast, vroeg ik
haar, of ze mij het adres van Frau Böhler kon opgeven, en, op haar ontkennend
antwoord, of Rudolf Steinmann dan te spreken was. Ze haalde haar schouders op
en dook weer onder de toonbank. Mijn oog viel op een paar gedrukte kaarten
waarop in gothische karakters de fotozaak van Rudolf Steinmann aangeprezen
werd; speciaal werd mijn aandacht getrokken door de zinsnede ‘Kinder besondere
Preislagen’.
‘Wohnt Herr Steinmann hier denn nicht?’
‘Ich wohne hier!’
Te vermoeid om diplomatiek te blijven zei ik: ‘Sie können mir am
Buckel herunterrutschen, Fräulein, -’ de eenige toepasselijke uitdrukking die
mij te binnen schoot - ‘auf baldiges Wiederschauen!’
Op weg naar de deur hoorde ik haar sissen: ‘So eine Frechheit! Der
Käsekopf!’
‘Heil Hitler!’ riep ik terug, toen ik de deur al geopend had; alle
giftige spot van mijn broer Eg trachtte ik in deze groet te leggen; ik ving nog
iets op van ‘Ausländer die den Hitlergetreuen spielen,’ maar liep toen al een
huis verder. Wat het mensch bezielde om me het adres van Frau Böhler en nadere
gegevens over Rudolf Steinmann te onthouden was me niet recht duidelijk.
Mogelijk waren mijn laatste brieven aan Else en haar moeder onderschept en had
Steinmann, die de winkel overgenomen kon hebben van Frau Böhler, aan deze
winkeljuffrouw of zetbazin wenken gegeven betreffende het eventueel bezoek van
jonge Hollanders. Ik herinnerde mij, dat de man rijk moest zijn. Als eigenaar
van een vrij bescheiden uitziende fotozaak woonde hij dus waarschijnlijk ergens
anders.
Schuin tegenover de winkel bevond zich een tabaksmagazijn, waar ik wat
sigaren kocht om op mijn gemak het huis te kunnen opnemen waar Else Böhler zoo
lang had gewoond. Het was hoog en smal en helde iets voorover; de gele verf,
zelfs de steen was op verschillende plaatsen af- | |
| |
gebrokkeld. Voor
alle ramen waren donkergroene gordijnen neergelaten alsof men van het heele
huis één groote donkere-kamer had willen maken. Na betaald te hebben vroeg ik
den sigarenhandelaar, een stokoud, militair uitziend mannetje met een bebrilde
haviksneus, die door middel van enorme poriën de luchttoevoer door de van
dichte haartjes voorziene neusgaten aan te vullen scheen, of hij me het adres
van Herrn Rudolf Steinmann van de overkant kon opgeven.
‘Adressè? Aber bitte,’ - met een zwaai haalde hij een dik boek van een
plank, - ‘suchen Sie' selbst, bitte! Ich leide an einer Gesichtsstörung wegen
übermässigen Tabakgenuss. Das ist schrecklich.’ - Hij keek even om zich heen,
monsterde me aandachtig van boven naar beneden, knipoogde listig en bevredigd,
alsof hij een weinig voor de hand liggende gevolgtrekking had gemaakt, en
fluisterde: ‘Ich kann zum Beispiel kein braun sehen, alles
wegen der Zigarren. Sie verstehen? Rot, weiss und blau dagegen kann ich sehr
gut sehen, und holländische Spitzel gibt's nicht... Aber in diesem Buche finden
Sie alle Steinmänner von Köln.’
Een humorist dus, en vijandig aan het tegenwoordige regime! De man
leek me te seniel om zelf een ‘Spitzel’ te kunnen zijn. Met mijn repliek
wachtte ik tot ik twee Rudolfe Steinmann gevonden had, een militaire Pferdearzt
a. D., en éen zonder nadere qualificatie. Terwijl ik beide adressen opschreef,
fluisterde hij weer, meeglurend in het adresboek: ‘Sie können sich, falls Sie
ein harmloser Tourist sind, besser an den Pferdearzt wenden als an den zweiten
Rudolf da; es gibt immerhin auch braune Pferde, aber...’
‘Ist der andre der steinreiche Steinmann?’ liet ik mijn mopje los,
geamuseerd door 's mans toespelingen, ‘und was macht er, was ist er?’
‘Gehen Sie bitte doch bald wieder über die Grenze, Herr,’ zei hij nu
vertrouwelijk, met een gerimpelde hand op de mijne, ‘Sie sind zu alt um sich
dort photographieren zu lassen und zu jung um im Gefängnis zu enden. Hollän- | |
| |
der sind verhasst hier. . . Ich habe meine Geschäftsfreunde dort...
Wunderbares Land, aber dumme Leute. Rauchen Sie diese Zigarren in Frieden
und...’
‘Ist dieser zweite Steinmann,’ onderbrak ik hem met mijn vinger in het
boek, ‘der Besitzer des Geschäfts vis-à-vis?’
‘Sie... Herrgott!!’ - met een blik naar buiten trok
hij het adresboek onder mijn hand vandaan, waarna hij het bliksemsnel onder de
toonbank liet verdwijnen, - ‘ich sehe nichts... ich meine: ich habe nichts
gesagt, verstehen Sie? Ich war während des Krieges bei der Etappe, ich bin
immer für den Kaiser ge... Gottlob, er geht weiter.’
Voor de winkel had eenige oogenblikken een blozende jonge man
stilgestaan in een bruin uniform met leeren riem en hakenkruis. Hij monsterde
de kistjes sigaren en de lange pijpen met herten op de porceleinen koppen,
schijnbaar zonder ons te zien, keek toen, achteloos fluitend, een paar maal in
beide richtingen van de straat en liep met dreunende stappen naar de fotowinkel
aan de overkant.
‘Gehen Sie jetzt bitte fort,’ prevelde het mannetje, nog star van
schrik, ‘der kommt wegen der neuen Lieferungen... Aber ich bin beinahe blind,
Gott sei dank... Wenn die Staatspolizei mich befragt, prügelt Herr Braun mich
durch, wenn Herr Braun mir sagt,Maul halten', schliesst die Polizei mein
Geschäft... Nächstens werde ich auch taubstumm.’
‘Hat dort gegenüber eine Frau Böhler gewohnt mit Ihrer Tochter, ein
Mädchen von ungefähr...’
‘Ein Mädchen?!’ kraaide hij plotseling opgetogen,
waarbij hij echter niet verzuimde met puntige gebaartjes en dringende
knipoogjes de richting naar de deur aan te geven, ‘der wird noch ulkig auch,
der Holländer! Aber ich bin blind, es ist möglich, ein Mädchen... Aber nein,
der Witz ist ja kolossal! Den werde ich mir merken! Ein Mädchen!!’ - Ineens
liet hij zijn stem weer dalen tot een gefluister vol verstandhouding: ‘Merken
Sie sich das, Herr: keine Spur von Mädchen; nur kleine
| |
| |
Knaben, sieben Jahr, acht, oder neun, ganz kleine Knaben...’
‘Also hat keine Frau Böhler...?’
‘Winzig kleine Knaben,’ fluisterde hij me met een
koortsachtig plezier achterna, toen ik al op de drempel stond. Van een verder
onderhoud met dezen kindschen veteraan zag ik af. Mogelijk een geterroriseerde
Jood toch, al leek hij meer op een gepensionneerd houtvester. Er waren nog een
paar andere winkels in de buurt, maar ik wilde nu eerst naar Steinmann. Zeulend
met mijn koffer klom ik de hellende straat weer op.
Een groot, hoog huis tegenover een plantsoen gelegen, tusschen twee
kleinere gebouwen van bankinstellingen. Groote blokken blauwe steen, geribd,
gekruld van oppervlak, als het haar van gladgekamde jonge poedels. IJzeren hek
met vergulde spitsen, souterrain donker en afgesloten. Alles ademde de
protserigheid van de ‘wilhelminische’ bouwtrant. Ik liep om de luxe auto heen,
die voor het huis stond, en beklom de stoep. Statig galmde de bel, zooals men
dat verwachten mocht van deze woning. Het was bijna grotesk om Else Böhler in
verband te brengen met dit rijke, bruin blinkende hout van de deur, dat koperen
naambordje met ‘Rudolf Steinmann’ er in gegrift, in gothische letters al weer.
Op mijn naamkaartje, dat ik den huisknecht, een ratachtigen gamin in een roze
gestreept jasje, met kaplaarzen aan, overhandigde, had ik geschreven: ‘Doctor
juris Johan Roodenhuis wünscht Herrn Rudolf Steinmann zu sprechen.’ - Een
kwartier lang kon ik op het effect wachten van deze uitdaging. Van de vestibule
herinner ik mij marmer en eikenhout, bontjassen, een rijzweep, portretten van
nazi-leiders, die te hoog en te donker hingen om te herkennen. Mijn koffer had
ik in een hotel achtergelaten, ik was vrij goed gekleed. Ik nam mij voor mij
tegenover Herrn Steinmann te gedragen als tegenover den knecht van een Duitsch
dienstmeisje. De man moest een Schieber zijn, een avonturier, of erger; het
gezicht van zíjn huisknecht, dat nu achter het glas van de | |
| |
tochtdeur verscheen, hoorde eerder in een internationale oplichtersbende thuis
dan achter de messenbak zelfs van dit huis.
‘Der Herr lässt bitten.’
En even later, na me over een breede wenteltrap en een stuk gang
voorgegaan te zijn:
‘Bitte sähr.’
Onder dergelijke omstandigheden merkt men van een kamer hoofdzakelijk
op waar men het eerst tegenaan botst met de blik; de rest vernevelt tot iets
dat het oog niet wenscht te kennen. Terwijl ik langzaam binnentrad, werd, - te
midden van een krans van andere onduidelijker indrukken: de schim van Steinmann
(notie: ‘lange man, iets voorovergebogen; ik kan hem aan’), vrouwenportretten,
lauwerkransen (notie: ‘impressario?’), telefoon, kaartsysteem, telegrammen,
nergens een hakenkruis of iets dergelijks (notie: ‘men is reeds ingetogen
geworden en beschouwt al te druk manifesteeren als bewijs van twijfelachtige
gezindheid’) en zware, opiumachtige sigarettengeur, - het groote, hondsche
gezicht met de zwarte kersenoogen van den chef der S.A., Ernst Roehm, zóo
exclusief levend voor me, dat het wel leek, alsof ik me bij hèm had laten
aandienen, hèm rekenschap kwam geven van mijn verblijf hier in dit land.
Omtrent het particuliere leven van dezen vierkanten soldaat, die mèt de persoon
van H.H. Ewers bepaalde punten van het naziprogram zoo onweerlegbaar
compromitteert, wist ik wat iedereen weet, en ineens herinnerde ik me nu de
tallooze kinderportretten in Steinmann's winkel en de toespelingen van den
sigarenhandelaar met de poriënneus. Zwaar en onverzettelijk, wat te blank en
poezelig van huid, bleef het portret van Roehm aan de muur mij fixeeren met
iets van een vrijpostig leedvermaak, en toch ook alsof ik hem op zijn intiemste
gedachten had betrapt. Onder het portret scheen een eigenhandige opdracht
geschreven te zijn, in een stijf handschrift.
‘Bitte?’ klonk het al weer. Het woord begon mij te irriteeren. De
schim Steinmann boog, een schaduwarm wees | |
| |
naar een stoel, maar,
de list vermoedend van alle rechters en psychiaters, liep ik, na de handdruk,
om hem heen en posteerde me in de vensterbank. De handpalm was week geweest en
vochtig op de naden. Mijn gedachten waren nog bij mijn sigarenhandelaar.
‘Ich kann nicht ins Licht blicken, wegen Augenschwäche. Ich habe viel
geraucht in der letzten Zeit und angestrengt studiert.’
‘Bedaure,’ zei de stem zoo achteloos, traag en geaffecteerd, alsof het
woord ‘bedouwer’ uitgesproken werd; de sigarettendoos lag weer op de
schrijftafel, waarvan de groote koperen ringen me in de oogen staken.
‘Ungeachtet Ihres schweren Augenleidens sind Sie aus Holland hierher gekommen
mich zu besuchen?’
‘Nicht gerade...’
‘Ach so.’
Het eerste wat aan Rudolf Steinmann opviel waren de grijze
leeuwenmanen, die over een hoog, gerimpeld voorhoofd vielen, iets te
springerig, iets te weelderig, en die zich dan ook als pruik onthulden zoodra
hij zijn hoofd omdraaide. Men zag dan zijn eigen uitgeschoren nekhaar, dat een
nuance donkerder was. De pruik maakte hem zeker tien jaar ouder dan de
vijftiger die hij zijn moest, vaderlijker, en tegelijk artistieker. De heele
man, smal van postuur, dun van ledematen, beweeglijk krimpend en uitwijkend,
had iets verflensd slangachtigs: een slang die vervelt en overal waar hij
rondkruipt de doorzichtig dunne perkamenten blaadjes van de oude huid zal
achterlaten, welke indruk nog ondersteund werd door de stof van zijn costuum:
geelgrijs met lange spitse ruiten, en door het schildpadgarnituur van zijn
bril. Zijn oogen waren klein, dof blauw, en met een goedhartig staren er in,
dat zoowel het opgewipte, geestige neusje logenstrafte als de breede, slappe,
wreede mond, waarvan de haarlooze bovenlip omgestulpt was en op beduimelde
stopverf leek. Door die mond was het eigenlijk een man om een baard te dragen,
nu hield zijn uiterlijk het midden tusschen een pastoor en een uit de kracht
gegroeiden Paderewski. | |
| |
‘Entschuldigen Sie, dass ich Ihre Zeit in Anspruch nehme,’ begon ik
het doel van mijn bezoek te ontvouwen, ‘aber da Sie offenbar Frau Therese
Böhlers Geschäft gekauft haben, muss ich mich wohl an Sie wenden um Auskunft
über ihrer Tochter Else...’
‘Tochter Else?’ herhaalde hij stom verbaasd, - maar iets te vlug, naar
het mij voorkwam, - terwijl hij twee vingers vooruitstak als om me een snuifje
te presenteeren, ‘aber lieber Herr, jetzt muten Sie mir zu viel... Einen
Augenblick.’ - De telefoon had hem onderbroken. Met een minzame buiging voor de
schrijftafel tastte hij voorover naar de hoorn; zijn gezicht zat ineens vol
lachrimpeltjes. - ‘Ja, Steinmann. Wegen der Marker Nummer? Ach... bist du's.
Na, ist zu verzeihen, dass meine Gedanken... wie? Dass meine Gedanken gerade
jetzt mit der Nummer beschäftigt sind, verstehste was ich meine? - Etwas
weniger laut...’ - even had ik een vrouwenstem meenen op te vangen - ‘ach,
merkwürdig, schon da gewesen? Merkwürdig! Du hast nichts...? Na ja, ist ganz
harmlos. Blutjung. - Na, danke für die Warnung. - Auch dá gewesen? Nein,
aber...!! Hat sich ja ganz energisch betätigt, wie?... Und bringt jetzt
dasselbe vor... na, das werde ich mal später erzählen. Wie? - Fall von
Plagiat... Wir plagen uns mit Plagiat...’ (deze woorden zong
hij met een beverige falset, waarbij zijn breed uitgetrokken mond hem jeugdig
en liederlijk maakte) - ‘du weisst, aus der Antitinterevüe... noch etwas? - Vor
einer Stunde geholt? Gut. - Was? Wie? Zerbrochen?! Verdammt noch mal!!...’ (met
zijn vuist op tafel slaand) - ‘der kleine Heini zerbrochen?! Und heute Mittag
kommt er ja, aus München! Das... Wie?... Ja gewiss, vier andere noch, aber
Heini war der feinste... wie, katholisch? Bin ich auch... Arme Leute, macht ja
nichts. Na, wir sagen, der fünfte war so schön, dass die Platte in die Knie
gebrochen ist, hei, was? Gut... Gut... Nein... Ja, gut... Die vier Adressen...
Und die fünfte auch, zum Teufel! Heini auch... Gut. - Ja, auf Wiedersehen. Eine
Frau Böhler mit einer Tochter Else ist mir unbekannt,’ zei hij zonder
| |
| |
eenige overgang tegen mij, met de hoorn nog in de hand, als om
mij even ver van zich af te krijgen als de persoon met wie hij gesproken had. -
‘Völlig unbekannt.’
Snel legde ik hem nu uit, dat zijn winkel mij als verblijfplaats van
Frau Böhler en haar dochter opgegeven was en dat ik antwoord had ontvangen op
twee aan dat adres gerichte brieven. Met zijn gezicht in een pijnlijke plooi
dwong hij zich zichtbaar tot beleefde aandacht voor mijn problemen. Hij zei,
dat hij meer dan tien jaar eigenaar was van de fotozaak en nooit een Frau
Böhler onder zijn personeel had geteld. Meteen stond hij op, verstrooid
glimlachend.
‘Auch keine Else Böhler, als Dienstmädchen
vielleicht?’
‘Dienstmädchen?! Aber, aber... die jungen Leute... Lieber Herr, ich
habe hier in Köln sechs oder sieben Geschäfte, ungerechnet meine Tätigkeit als
Direktor eines Konzertbüros! Fragen Sie Fräulein Berlach im Fotogeschäft, oder
rufen Sie mein Büro an... Aber jetzt müssen Sie mich...’
Terwijl ik de paar passen naar voren deed, die mij van Steinmann's
hand scheidden, volgde de chef der S.A. mij argwanend met de oogen. Ik
combineerde vliegensvlug: der kleine Heini - zerbrochene Platte - een verdacht
‘Concertbureau’, dat niet onder den naam van den directeur in het adresboek
voorkwam - de S.A.-man, dien ik de straat had zien oversteken, - ja, dan was
het de juffrouw uit de fotozaak geweest, die hem telefonisch had willen
waarschuwen voor mijn bezoek! ‘Auch dá gewesen’ sloeg op den sigarenwinkelier,
en de ‘plagiaat’ op mijn klacht over zwakke oogen! Hoewel ik er nu van
overtuigd was, dat hij me om de tuin leidde en van Else Böhler meer afwist dan
hij voorgaf, zou het niet alleen nutteloos geweest zijn verder aan te dringen
en bijvoorbeeld naar die twee andere brieven te vragen, waarop ik nooit
antwoord ontvangen had, maar ook onvoorzichtig om hem tegen mij in het harnas
te jagen. Door zijn relaties met de S.A. beschikte hij waarschijnlijk over
genoeg | |
| |
machtsmiddelen om mij onschadelijk te maken, voor het
geval dat ik hem eens minder ‘harmlos’ en ‘blutjung’ voorkwam dan hij zooeven
verkondigd had. Met een onnoozel lachje en in mijn slechtste Duitsch hakkelde
ik mijn excuses over de stoornis, en maakte aanstalten om het vertrek te
verlaten.
‘Warten Sie einen Augenblick!’ - Zijn handdruk werd besloten door een
bemoedigend kneepje: ‘Sie sind Holländer, nicht wahr? Schönes Land, Holland.
Vielleicht können Sie mir helfen...’ - Van de schrijftafel nam hij een blad
papier en hield het dicht voor zijn oogen, waarbij hij zijn lippen spitste en
met zijn linkerhand een soort maat sloeg. ‘Sie sind ein
gebildeter-junger-Holländer... Also, nennen Sie mir schnell
-’ hierbij kneep hij zijn oogen afwachtend dicht - ‘ein holländisches Reimwort
auf Marken!’
Een paar tellen keek ik hem onthutst aan, toen sprong er een duiveltje
in mij los.
‘Varken!’
Gehoorzamend aan diezelfde impuls lei ik de klemtoon zoo, dat het niet
als een inlichting klonk maar als een scheldwoord: met de stembuiging naar
boven.
‘Farr-kè? Was bedeutet das?’
‘Schwein!’ zei ik op dezelfde manier.
‘Aber das ist wunderbar! Gerade was ich brauche... Bei uns: Ferkel.
Stimmt. Te tom te tom te tom te Marken - te tom te tom te tom te
Farken: das klingt wie Schmierseife. Sehr gut. Viel schönen Dank! Auf
Wiedersehen, Herr Doctor, auf Wiedersehen!’
Opluchting, onzekerheid, gedrang van steeds nieuwe menschen in een
vreemde stad, onbekenden, - maar voor wie ik zelf misschien geen onbekende
was... Omgeven door de draden van een complot, die zelfs een komst opvingen
waartoe het besluit nog geen 24 uur geleden genomen was, meende ik overal
handlangers te herkennen van Steinmann. Op het stadhuis, waar ik onmiddellijk
naar toe ging, begon dat al. In de goede stemming gebracht door een
| |
| |
lanterfanter, die mij naschreeuwde, omdat ik mijn arm niet
opstak voor het kolossale hakenkruis aan een of ander partijgebouw, raakte ik
voor het loket in botsing met verschillende personen, die me van mijn plaats
wilden dringen. Alles haastte zich om en langs me heen, ik stond in een
verkeerde file, werd weer teruggeworpen, en kwam pas aan de beurt, nadat een
zaalwachter met een blauwe pet zich met het geval bemoeid had.
‘Else Böhler? Gibt's nicht in Köln!’ zei de ambtenaar laconiek, toen
ik eindelijk, heen en weer gesmeten door de branding, tegen het loket
aankabbelde. Hij nam niet eens de moeite een of ander boek of register na te
slaan voor de vorm. Een list beproevend, zei ik gedwee:
‘Ich bin eigens aus Bern hierhergekommen mich zu erkundigen, Sie
könnten doch...’
‘Amsterdam oder Arnheim scheint mir richtiger,’ was het hondsche
antwoord, ‘wer ist an die Reihe? Ein weinig schnell, sonst schliessen wir die
Bude.’
‘Holländer!’ hoorde ik achter me fluisteren, toen ik zoo spoedig
mogelijk, om geen opschudding te verwekken, het lokaal verliet. Steinmann was
mij dus voor geweest. Ik vroeg mij af, of hij er niet beter aan gedaan had mij
dadelijk gevangen te laten nemen, maar vermoedde, dat hij voorzichtig moest
zijn en als vertrouwde van Roehm nagegaan werd door de geheime politie van
Göring (hierop had immers ook de sigarenhandelaar gezinspeeld met zijn ‘Herr
Braun’ en ‘Staatspolizei’: twee vuren waar hij tusschenin zat). De strijd om
Hitler's gunst, die deze twee machten onder elkaar voerden, was een publiek
geheim, en ongetwijfeld zou het een sterk wapen in de hand van den tegenstander
beteekenen, indien door een van Roehm's gunstelingen een buitenlander
gemolesteerd werd in verband met wat ik meer en meer begon te beschouwen als
een zedendelict. Dat ik, kleine, bescheiden Hollander, met mijn ƒ600 op zak,
zóo onder moeder's vleugels vandaan, een paleisrevolutie zou kunnen verwekken,
die maar weinig achterstond bij de gevolgen van de Rijksdagbrand, leek me een
vrij vermakelijke veronderstelling. In ieder geval was | |
| |
ik
veiliger dan men oppervlakkig uit de situatie opmaken zou.
Ik at in het hotel waar mijn koffer in bewaring stond en ging een paar
uur naar een museum om eens wat anders te zien dan Chaplin-snorretjes voor alle
winkelramen. In dat museum overwoog ik ook de middelen die mij nog ten dienste
stonden om iets meer te weten te komen over Else Böhler. Ik zag wel in, dat ik
weer naar de straat van de fotowinkel terug moest, maar juist omdat het de
eenige mogelijkheid was, stelde ik het zoo lang mogelijk uit.
Om half vier ongeveer was ik er weer. De fotowinkel en de tabakszaak
liep ik voorbij tot aan een sombere zijstraat, waar ik poolshoogte nam; van de
vijf winkels die ik hier overzag koos ik om te beginnen die welke zoo ver
mogelijk van de winkel van Steinmann aflag; dit leek me een gezonde tactiek.
Het was een bescheiden Konditorei, tevens luxe-bakkerij, die ik binnenging; er
stond niemand in de winkel, ik moest de deur nog eens heen en weer bewegen om
voor de tweede maal te bellen. Terwijl hol klinkende voetstappen achter uit het
huis naderden, ging de bel voor de derde maal; ik lette niet op deze tweede
klant, maar richtte mij onmiddellijk tot het meisje achter de toonbank, die mij
vroeg wat ik wenschte. Toen ik haar zei, dat ik inlichtingen wilde inwinnen
over de fotozaak van Steinmann, veranderde haar gezicht; ze zoog haar mond in
en bleef me verschrikt aanstaren. Ik herhaalde mijn vraag.
‘Davon weiss ich nichts.’
Met de bedoeling de andere klant, die naast mij stond te wachten, voor
te laten gaan en dan mijn vraag nog eens te herhalen, keek ik opzij en
ontwaarde een forsche vrouw van een jaar of 40, die mij ineens sterk deed
denken aan het portret, dat Else Böhler mij eens van haar moeder had laten
zien. Verwonderde blauwe oogen, die vroeger mooi geweest moesten zijn, namen
mij op. Zij was vrij goed gekleed, lang, met iets hooghartigs in haar gezicht.
Ik durfde er op zweren, dat zij het was. Tegenover de winkeljuf- | |
| |
frouw deed ik het voorkomen, alsof ik mij vergist had, en verliet de
winkel. Buiten bleef ik wachten tot de vrouw te voorschijn komen zou. Ik kon me
niet voorstellen, dat ik mijn doel reeds bereikt had; mijn hart klopte hevig,
toen ze achter de deur verscheen.
‘Bitte, sind Sie Frau Böhler?’ vroeg ik ademloos, na haar een paar pas
achterna geloopen te zijn. Ze draaide zich om, bekeek me van het hoofd tot de
voeten, en schudde ontkennend het hoofd, met opgetrokken wenkbrauwen. De
gelijkenis was nu nog veel duidelijker, niet met Else, maar met het portret.
Niet onvriendelijk luisterde ze naar mijn verward betoog.
‘Mein Name ist Frau Koch!’
‘Aber... Sie haben keine Tochter Else?’
‘Nur einen Sohn!’
‘Mein Gott... Sie kennen auch keine Else Böhler? Sie ist in Holland
gewesen. Sie war da Dienstmädchen... Sie wohnt, oder hat gewohnt...,’ - ik
noemde het adres, ik noemde ook mijn eigen naam en titel, en stotterde
verontschuldigingen en allerlei nieuwe verklaringen over het portret van Else's
moeder, die tenslotte onderbroken werden door een hand op mijn arm en de
voorzichtig gefluisterde woorden:
‘Vielleicht kann ich Ihnen Auskunft geben,... wenigstens wenn Sie
völlig zuverlässlich sind.’
Nadat ik haar verzekerd had, dat ik niets met politiek had te maken en
alleen op zoek was naar Else Böhler, gaf ze mij haar adres op, vlak in de
buurt, waar ik haar over tien minuten bezoeken kon; het was beter, dat men ons
niet samen haar huis zag binnengaan. Zonder te groeten liep zij verder; ik zag
haar de straat oversteken en sloeg toen zelf de andere richting in, twee
zijstraten ver, waarna ik zoo onopvallend mogelijk rechtsomkeert maakte en bij
het opgegeven huis aankwam dat ongeveer twintig huizen verder lag dan de straat
van de fotowinkel. Voor het huis speelde een troep kinderen, ordelijk, zonder
veel geschreeuw en een beetje neerslachtig. Ik belde aan en werd dadelijk
opengedaan. Toen ik op het punt stond de kale, | |
| |
steile trap op te
klimmen, hoorde ik een hoog stemmetje achter me:
‘Ich muss auch hinein!’
Een jongetje van een jaar of tien met een grappig barsch gezichtje,
omlijst door blonde krullen, stond met zijn handen in zijn zakken zelfbewust en
uitvorschend naar me op te kijken.
‘Ich muss hinein,’ herhaalde hij gedecideerd, ‘Heini sagt es ist vier
Uhr.’ - Zijn broek opsjorrend liep hij me achterna, het portaaltje in. Boven
zag ik de naar voren gebogen gestalte van Frau Koch.
‘Wer bist du denn, kleiner Kerl?’ vroeg ik, om de moeder een
vriendelijkheid te bewijzen.
‘Ich darf jetzt nicht mehr draussen spielen, die anderen sind
Lausbuben, sagt Mutti, die spielen in der Strasse dort,’ - hij wees naar de
straat van de fotowinkel, - ‘das darf ich erst recht nicht, dort wohnt der böse
Riese der die Kinder auffrisst!’
‘Gib mir nur ein Hand,’ zei ik en schoof hem voor me uit. Met een
plotselinge angst keerde hij zich naar me om.
‘Du bist der böse Riese doch nicht?!’
‘Nein, nein, ich bin Holländer,’ stelde ik hem lachend gerust.
‘Der Riese der die Kinder photographieren will, sagt Mutti; Heini ist
so dumm, der spielt immer dort...’ - Voor de tweede maal wees hij in de
richting van de zijstraat, ik had de deur open laten staan.
‘Ernst, du darfst den Herrn nicht belästigen!’
‘Ist der Riese vielleicht braun gekleidet?’ waagde ik het erop, met
een blik naar boven, ‘und ich wette, er heisst Ernst wie du!’
‘Schliessen Sie bitte die Tür!’ kwam weer Frau Koch, met iets gejaagds
in haar stem. Verontwaardigd over zoo'n veronderstelling had de jongen heftig
neen geschud.
Na eenig getreuzel kwamen we boven; het jongetje moest een hand geven,
werd toen de achterkamer in gestuurd, en even later zat ik tegenover Frau Koch
in de voorkamer, een laag, bedompt vertrek, maar zindelijk en | |
| |
modern gemeubeld. Op een paar planken stonden wat boeken, meerendeels,
voorzoover ik het onderscheiden kon, over machinebouw en economie. Over de
tafel werd mij een foto toegeschoven: dezelfde die Else Böhler mij vroeger had
laten zien!
‘Also sind Sie am Ende dòch...?!’
‘Aber nein!’ weerde ze lachend af, ‘ich habe nur Ernst. Else Böhler
hat Ihnen etwas vorgeschwindelt! Das Bild hatte sie von mir bekommen; sie hat
es Ihnen offenbar lieber gezeigt als das ihrer eigenen Mutter! Aber kann ich
ganz offen mit Ihnen reden? Ich wusste etwas von Ihrer Existenz, wenn auch
nicht Ihren Namen. Else hat immer behauptet, ihr Verlobter sei ein Herr
Doctor...’
Hierop begon zij met haar inlichtingen. Het maakte op mij de indruk,
alsof zij die in de tien minuten na onze ontmoeting op straat voorbereid had,
wellicht uit angst om meer te zeggen dan raadzaam was in deze tijden. Zij leek
mij zeer beschaafd en verstandig. Alles moest snel in zijn werk gaan, zei zij,
om vijf uur kon haar man thuiskomen, dien zij er geheel buiten wilde houden.
Hij was employé op een groote machinefabriek even buiten Keulen, katholiek,
oud-vakvereenigingsleider, en een jeugdvriend van Else Böhler's vader, die in
1918 gesneuveld was. Frau Koch, die zich degelijk scheen te willen
documenteeren, liet mij een verbleekt portretje zien van een blonden man met
groote, leege, starende oogen, een vervaagde, verkoelde repliek op die van
Else. Nadat haar moeder, - die Frau Koch slecht kende en voor wie ze ook weinig
scheen te voelen, - in de inflatietijd haar geld had verloren, was ze, zonder
bron van inkomsten, werkster geworden, o.a. in de fotozaak van Steinmann. Tot
haar 14e jaar bij de nonnen opgevoed, was Else later in verschillende
betrekkingen geweest, in de meeste gevallen als dienstmeisje of kindermeisje;
een kookschool of huishoudschool had ze nooit bezocht. Bij Frau Koch, op wie ze
meer gesteld was dan op haar eigen moeder, kwam ze vaak aan huis. Zij had een
aardige stem. Ze was erg gesloten, streng-geloovig, wel fatsoenlijk (‘ein
braves Mä- | |
| |
del’), maar impulsief en avontuurlijk, en moeilijk te
beinvloeden. Natuurlijk verzuimde ik niet naar lichtzinnige vriendinnen te
informeeren, maar daarvan was Frau Koch niets bekend. In 1932 was Else een paar
maal in de winkel van Steinmann komen helpen: nadat ze herhaaldelijk negatieven
gebroken had alleen voor ruw werk. Wat er toen gebeurd was, of Steinmann, die
overigens maar zelden in de zaak kwam, haar lastig had gevallen, of haar
inderdaad ten huwelijk had gevraagd, zooals ze zelf beweerde, kon Frau Koch me
niet precies vertellen, zooveel is zeker, dat zij plotseling, buiten medeweten
van haar moeder, naar Holland vertrok en nooit meer schreef. Aangezien ze toen
juist 21 geworden was, kon men niets anders doen dan naar haar adres
informeeren en de familie waar ze diende schriftelijk verzoeken goed op haar te
passen.
‘Wie sah Elses Mutter aus?’ onderbrak ik het verhaal, ‘war sie blond,
hatte sie grosse, ein wenig glotzende Augen?’
‘O nein, sie war schwarz, mit so einem langen Gesicht, und stechenden
Augen, und immer so ärmlich gekleidet, eine richtige Schlampe. Sie war mir
völlig unsympathisch, ich habe immer geglaubt, dass sie da hinten steckte, mit
Else und Steinmann...’
‘Wer aber ist doch dieser Steinmann?’
Na snel de kamer rond gekeken te hebben fluisterde ze: ‘Mein Mann sagt
immer, der Steinmann sei der grösste Halunke, den die Revolution grossgezüchtet
hat. Er war so ein kleiner, gerissener Schieber, ein Geschäft hier, ein
Geschäft dort, in seiner Jugend soll er Artist gewesen sein, doch jetzt ist
er,’ - ze keek nog eens naar de deur, - ‘der Hoflieferant der S.A....’
‘Also doch!’
‘O, Sie wussten schon? Jedermann weiss es, aber sogar die Polizei kann
ihm nichts anhaben. Er lauert auf unsre Kinder, er zeigt dem... na, Sie
verstehen, ihre Bilder, und... Es ist hier ganz in der Nähe...’ - Met een
uitdrukking van de heftigste afschuw maakte ze een beweging naar het raam:
‘Mein Gott, der Schmutz...’ | |
| |
‘Blut und Boden,’ zei ik ironisch. Zonder te begrijpen bleef ze me
eenige oogenblikken aanstaren.
‘Wenn Hitler es nur alles wüsste!’
Ik begreep te ver te zijn gegaan. Om de ongunstige indruk van mijn
toespeling uit te wisschen liet ik haar nog eenige tijd doorpraten over wat
haar zoo na aan het hart lag. Steinmann's lichtschuwe practijken genoten eerst
sinds een half jaar algemeene bekendheid, voor die tijd was er niets op de
fotozaak aan te merken geweest. Buiten en behalve de ‘Kinderbilder’ verzorgde
hij feesten van de S.A., waarvoor hij in iedere groote stad zijn verbindingen
en filialen had, hij zette operettes en revues in elkaar, alleen in Keulen
bezat hij nog twee andere fotowinkels, een costuumzaak, magazijnen voor
militaire uitrusting, en meer van dat soort; in hoofdzaak evenwel was en bleef
hij de maître de plaisir van Roehm, die hem sterk protegeerde. Frau Koch was
van dit onderwerp niet af te brengen en verloor in het vuur van het gesprek
iedere terughouding; ik vermoedde, dat het haar opluchtte er met iemand anders
over te kunnen praten; zij en haar man, die lang te boek hadden gestaan als
‘Hitlerfeindlich’, vermeden steeds zooveel mogelijk ieder gesprek over
politiek. Onbeschrijflijke orgiën zouden in de fotozaak om de hoek gevierd
zijn, bewaakt door de S.A., begunstigd door geheime uitgangen, waardoor de
gechloroformeerde slachtoffertjes werden binnengesleept, terwijl de geheime
politie op de daken zat of in kleine winkeltjes in de buurt zonder iets te
kunnen uitrichten.
‘Der Göring soll gesagt haben, wenn der Kerl mir in die Hände fällt,
häng ich ihn auf, und nicht an seiner Perücke!’
Na deze mededeeling, die, zoo zij al geen waarheid behelsde, toch
geheel in stijl was met de gebruikelijke uitlatingen van den generaal, kwam
Frau Koch weer op Else Böhler terug. In Augustus '33 was haar moeder zoo
ernstig ziek geworden, dat men haar in een ziekenhuis moest laten opnemen.
Steinmann, die nu tot zekere hoogte vrij spel had (Frau Koch maakte zich hier
aan een vrou- | |
| |
welijke inconsequentie schuldig, daar ze eerst had
gezegd, dat Else's moeder de relaties met Steinmann begunstigde!), liet Else
terugkomen met de belofte haar opleiding voor zangeres te zullen bekostigen; in
een paar jaar zou hij haar beroemd maken. Hoewel Frau Koch het haar uit het
hoofd trachtte te praten, was ze op het voorstel ingegaan: ze had, volgens haar
eigen zeggen, een paar maanden zangles gehad in Keulen, maar was nu precies
drie weken geleden naar Berlijn vertrokken, ‘für ihre weitere Ausbildung’.
Ondanks haar belofte om te schrijven had Frau Koch nog niets van haar gehoord;
het adres wist ze ook niet; ze meende zich te herinneren, dat het een pension
was in de buurt van de ** strasse. Dat de moeder het adres zou weten, leek haar
zeer onwaarschijnlijk, omdat Else immers tegen haar zin naar Berlijn was
gegaan. De moeder had al die tijd in het ziekenhuis gelegen, waar Else haar
maar zelden bezocht. Waar zij gewoond had, die maanden in Keulen, wist Frau
Koch ook niet, in geen geval in de fotozaak, al kwam ze er wel geregeld
(hieruit maakte ik op, dat geen van mijn brieven zijn bestemming had bereikt en
dat de brief, die ik van Frau Böhler had meenen te ontvangen, waarschijnlijk
door Steinmann zelf geschreven was of door die ‘Fräulein Berlach’ uit de
winkel), en indien al op een kamer, die Steinmann voor haar betaalde, dan toch
zonder dat er iets ‘vorgefallen’ was, niet zoozeer omdat Else den man
‘ekelhaft’ vond als wel ‘weil man das einem Mädchen ansieht’. Niettegenstaande
deze gunstige diagnose-op-afstand had zij Else maar liever niet meer zoo vaak
ontvangen; ter wille van haar zoontje durfde ze niemand te vertrouwen die met
Steinmann betrekkingen onderhield. Ik vroeg Frau Koch, of Else wel over mij
gesproken had.
‘O, oft. Sie sagte immer, sie liebe ihren Herrn Doctor, schade nur
dass er arm sei und noch keine Familie ernähren könne, und auch waren Sie nicht
katholisch; sie selbst war ja sehr streng erzogen...’
‘Und, das muss ich Ihnen auch noch erzählen,’ vervolgde zij op
medelijdende toon, ‘sie hat Ihnen einen Brief ge- | |
| |
schrieben, aber
das war auch teilweise Schwindel, - nein, ganz ehrlich war
sie doch nicht, die Else, - ich weiss nicht wie ich mich ausdrücken soll: na,
sie hat meine alten Liebes... die Briefe die wir uns als Verlobte, ich meine:
mein Mann und ich, wenn wir jung waren... Die hat sie aus meinem Sekretär
genommen, und als sie eines Mittags mit Ernst hier alleine war, teilweise
kopiert,’ besloot ze met een hooge kleur. Toen ik bleef zwijgen vervolgde ze:
‘Sie wollte einen schönen, gebildeten Brief schreiben; später hat sie mir um
Verzeihung gebeten, sie war ja immer sehr lieb zu mir, und, so viel ich weiss,
hat sie den Briefen nur einige nichtssagende Audrücke entnommen; ich erinnere
mich zum Beispiel dass sie sagte: “die ewige Uhr tickt”, das hatte mein Mann
geschrieben, und über die Liebe die mit solch grosser Wucht in unsren Herzen
Platz nimmt, alles ja Dummheiten, die man schreibt wenn man jung ist...’
‘Erinnern Sie sich auch an den Ausdrück: die Liebe ist ein kitzliges
Gefühl in der Nähe des Herzens, wo man...’
‘Nein, der Ausdrück kommt in unsren Briefen nicht vor,’ zei Frau Koch
met iets koels in haar stem, voor mij meteen het teeken om het gesprek te
beëindigen, ‘aber wirklich, Herr Doctor, Sie könnten besser die Else vergessen,
sie ist jetzt doch in anderen Händen... Und seien Sie vorsichtig, der
Steinmann...’
Toen ik me voor de tweede maal een weg baande tusschen de spelende
kinderen door, in de grauwe nuchtere straat, die met zijn karakterlooze huizen
ook in Londen of Brussel had kunnen staan, beschouwde ik alles wat ik zoo juist
gehoord had met geheel andere oogen. Voor den duivel, we leefden toch in een
moderne tijd, waarin voor griezelromantiek over een reus van Klein Duimpje in
naziuniform geen plaats meer was! En wat Else Böhler betreft: zij was weg,
uitgewischt, in de grond verzonken, dienstbaar gemaakt aan het grootscheepsche
mierenbedrijf van dit land, maar dat alles had zich zakelijk en automatisch
| |
| |
voltrokken, niet met de gruwelijke bijkomstigheden van een Grand
Guignol-voorstelling, die alleen bestonden krachtens overspannen
buurvrouwenpraatjes! Om mijn plotseling gewijzigde houding, wellicht het gevolg
van vermoeidheid, afstomping door al te veel sensationeels, geheel te
bevestigen, vormde ik het voornemen langs de fotowinkel te loopen en zoo de
tramhalte te bereiken waar ik af was gestapt. Het zou mij niet verwonderen,
indien al die foto's van aardige liftboys en zeekadetjes berustten op een
zinsbegoocheling...
Ik sloeg de hoek om en liep regelrecht in de monding van een revolver,
waarachter een bruine uniform schemerde. Ik sprong terug. Uit een pafferig
stierengezicht met kleine, ver van elkaar afstaande oogen snauwde het:
‘Hier geht's nicht weiter!’
‘Aber ich muss...’
‘Sie müssen schauen dass Sie weiter kommen, gradaus. Die Strasse ist
abgesperrt.’
Op de andere hoek zag ik een tweeden S.A.-man; voor de winkel van mijn
vriend den sigarenhandelaar stonden er drie met hun revolvers te spelen, en ook
verderop was de straat bruin gevlekt. De fotowinkel bleef onzichtbaar voor me.
Mijn nieuwsgierigheid won het van mijn schrik.
‘Was ist denn los? Dies ist mein kürzester Weg zum Bahnhof! Ich bin
kein Kommunist, bitte!’
De man begon te grijnzen. ‘Ist mir Wurst. Sie können hier an der Ecke
warten.’
De sigaar die ik hem aanbood weigerde hij; hij keek over mijn
schouder, stak haastig zijn revolver weg, en daar sprongen meteen al die kerels
in de houding en hieven hun rechterarm omhoog. Autogetoet weerklonk schuin
achter mij. Een groote reiswagen nam nauwelijks drie meter van mij af een korte
draai, snorde de straat in, links en rechts modder spuitend, gaf nog een
straffer rukje aan de bruine armen, aan mijn eigen arm (ja, ik had hem
opgestoken, veracht mij niet) en aan al mijn zenuwen, vervolgens aan het grijze
hoofd van den sigarenhandelaar, dat in een venster van de tweede verdieping
tusschen de gordijnen door | |
| |
was komen gluren, en aan twee of drie
gedaanten bovenop het dak, waar ik eerst niet op gelet had, en die, gewapend
met zwarte veldkijkers, langzaam op hun buik voortschoven, - en stopte ter
hoogte van de fotowinkel.
‘Darf ich zuschauen?’ vroeg ik verlekkerd aan mijn buurman, die zijn
arm weer had laten zakken, ‘drüben?’
‘Meinetwegen.’
Met een geruststellende glimlach voor den tweeden S.A.-man kwam ik aan
de overkant aan. Uit de auto waren vijf menschen gestapt, een aarzelend troepje
in het late Novemberlicht. Zoowel voor het benedenraam van de fotowinkel als
voor de toch reeds afgesloten bovenvensters waren rolluiken neergelaten. Juist
stak de gedaante met de groote flaphoed bovenop de witte leeuwenmanen de
sleutel in de deur en keek uitnoodigend om naar de vier anderen, allen in
uniform, onder wie ik een verwijfd, ingeregen individu opmerkte met een
fijngeslepen roofvogelneus, en een zware, in elkaar gezakte vijftiger, wiens
gezicht, norsch, breed en loerend, dezelfde zwarte, kersronde oogen vertoonde
als het zooveel jongere portret, dat mij in Rudolf Steinmann's werkkamer
gefixeerd had. Toen verdween het heele gezelschap in de fotozaak met ‘besondere
Preislagen für Kinder’.
S. Vestdijk
(Slot volgt)
|
|