Het komt mij voor, dat de bezwaren van
Hendrik de Vries tegen de verklaring die ik, geheel
hypothetisch, opstelde voor het bij
Leopold aangetoonde verschijnsel (dat hij als zoodanig niet
ontkent, als ik het goed begrepen heb) voornamelijk berusten op
begripsverwarring. Uit de laatste alinea van zijn kritiek namelijk blijkt ten
duidelijkste, dat híj ‘rijmversterking’ aanneemt waar ík van ‘rijmverdoezeling’
spreek, en omgekeerd, hetgeen dan natuurlijk samenhangt met de weinig omlijnde
beteekenis van het woord ‘rijm’. Ik meen in mijn artikel echter duidelijk
aangegeven te hebben, dat ik in dit geval met ‘rijm’ het tweede, eigenlijk
rijmende ‘rijmwoord’ bedoel, niet het woord waarop gerijmd wordt en dat inderdaad, in b a verzwakt is.
Afgezien van deze gemakkelijk op te lossen kwestie van nomenclatuur blijven er
waarschijnlijk nog enkele andere verschilpunten over tusschen de Vries en mij,
die in laatste instantie wel te herleiden zullen zijn tot het bijzondere
karakter van zijn poëzie (in flagrante tegenstelling tot den door mij
onderzochten Leopold!) De Vries wijst ‘rijmverdoezeling’ af (wellicht o.a. het
assoneerend rijm, dat hij zelf nergens gebruikt), omdat in zijn eigen verzen
het rijm zulk een op den voorgrond tredende functie bezit! Het staat echter te
bezien of ook bij hem, bìnnen dat algemeene karakter van rijmversterking, niet
allerlei graduaties bestaan, die tot rijmverdoezeling, of, zoo men wil,
‘discretie’ of ‘raffinement’ van rijmbehandeling (termen die de Vries mogelijk
eerder aanvaardt) als nòg algemeener verschijnsel teruggebracht moeten worden.
De uitspraak van
Bilderdijk, mij in dit verband bijzonder welkom, zou ik dan
ook als volgt willen wijzigen: het beste rijm is datgene wat het
meest waard is gehoord te worden en wat men niettemin, de facto, het minst
hoort! D.w.z. wat zich het minst opdringt, grof
sensueel. En de dubbelrijmen dan? Op het eerste gezicht ondubbelzinnig
rijmversterking, vallen ook zij onder die algemeenere wet, zoodra men (wat de
Vries zelf ook doet) het rijm gebonden acht aan de laatste heffing, waarvan het
dubbelrijm immers de aandacht afleidt. De ‘verdoezeling’
hangt hier samen met de onzekerheid van den lezer aan welke der twee
lettergrepen hij de rijmfunctie moet toekennen (berust op deze onzekerheid,
waardoor men zich half en half gefopt voelt, ook niet het komische, min of meer
parodistische, dat dubbelrijmen en rimes riches zoo vaak aankleeft?) Het
dubbelrijm als zoodanig, geïsoleerd beschouwd, mag dan het rijm accentueeren,
door het karakter van afwijking of uitzondering, dat het toch in vrijwel alle
gevallen draagt, ‘verdoezelt’ het de kenmerken van het rijm waarop men door
gewoonte is ingesteld. A fortiori geldt dit wanneer het accent in beide regels op de vóorlaatste lettergreep valt, zooals in de
variant die de Vries bedacht. Deze variant (het woord ‘abuis’ als symbool laat
ik buiten beschouwing) is juist het beste bewijs vóor ‘rijmverdoezeling’ als
algemeen verschijnsel, zelfs nog in de schijn-