| |
| |
| |
| |
Wetenschappelijke bijdrage tot de rhythmologie
Voor
Garmt Stuiveling
Met opzet vermijd ik de bescheidener titel: ‘Bijdrage tot de
wetenschappelijke rhythmologie,’ omdat naar mijn meening deze z.g.
rhythmologie, zooals zij hier in Nederland, in tijdschriftartikelen en sommige
proefschriften, beoefend wordt, op de naam van wetenschap allerminst aanspraak
mag maken. In een destijds in Forum verschenen artikel (3e
Jaargang 8, pag. 728) sprak ik als mijn overtuiging uit, dat een streng
wetenschappelijk, exact statistisch onderzoek naar rhythmische afwijkingen zijn
nut hebben kan, indien daarbij aan twee voorwaarden voldaan
wordt: een belangrijke probleemstelling, en een correcte methodiek. Voor deze
laatste volstaat nauwkeurigheid en bekendheid met een paar formules, die men
niet eens zelf hoeft te kunnen afleiden, maar met de problematiek is het anders
gesteld. Een wetenschappelijk probleem is nu eenmaal niet aan te leeren, niet
door vlijt te veroveren, zelfs niet van autoriteiten te ontvangen (want een
hoogleeraar, die eens iets van belang ontdekt, onderzoekt het liever zelf dan
dat hij het aan gegadigden voor doctorstitels prijsgeeft), maar men
ziet het, of men ziet het niet. Tot zekere hoogte wordt zoo'n
probleem ons in de schoot geworpen, in dit geval als een intuïtief geschouwde
samenhang tusschen rhytmische kenmerken en aesthetische indrukken, die dan aan
statistisch materiaal te verifiëeren is, maar - en dit is het kardinale
onderscheid met de pseudo-wetenschappelijke rhythmologie - die nooit uit dat
materiaal te voorschijn komt, indien men maar klakkeloos aan het cijferen en
tabellen maken gaat, zonder te weten waarvóor.
Het probleem, waarvoor ik hier even de aandacht vraag, om het dan
verder over te laten aan de dissertatieschrijvers, die het zonder bronnenopgave
mogen benutten, is het volgende. Reeds eenige tijd was het mij opgevallen, dat
men een grooter effect aan klankschoonheid bereikt door een versregel, waarin
het sterkste accent op het rijmwoord ligt, te laten volgen door een regel,
waarin het sterkste accent ligt op de aan het rijmwoord voorafgaande heffing,
dan andersom. Door een opeenvolging als
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschréven,
(a)
tot studie en bespieg'ling thúis gebleven, (b)
wordt men ‘aangenamer’ aangedaan dan wanneer men de volgorde van deze
twee regels omwisselt. Zoo markant leek me, in alle voor mij onmiddellijk
bereikbare gevallen, dit verschil, dat ik, onbesuisd | |
| |
genoeg,
reeds naar een verklaring zocht voordat ik nog aan een objectief ‘onderzoek’
toe was, dat het verschijnsel los zou moeten maken van mijn subjectieve smaak.
In een simpele rhythmische afwisseling of contrast kon die verklaring niet
worden gevonden, omdat dan de beide volgorden, a b en
b a, gelijkwaardig zouden zijn. Er schoot toen geen andere
mogelijkheid over dan de tendenz tot rijmverdoezeling te hulp te roepen, de
tendenz om een al te groote nadrukkelijkheid van het rijm te vermijden. Dat
deze tendenz, vooral in de moderne poëzie, bestaat, behoeft geen nader betoog;
zoowel de invoering van het assonneerend rijm (bij ons sinds
Herman van den Bergh) als het veelvuldig toegepaste
enjambement (sinds
Gorter reeds) wijzen erop. Het rijm - en dan natuurlijk
vooral het tweede, eigenlijke ‘rijmwoord’, dat het rijm pas openbaart - wordt
op deze twee wijzen, maar ook door de zoo juist genoemde accentverschuiving,
als het ware gesluierd voor het gehoor, discreter, aesthetisch verfijnder,
minder hard en schoolsch gemaakt; al lezende registreert men het rijm meer
onbewust, men heeft minder het gevoel met een virtuoze prestatie te doen te
hebben, die immers zooveel van haar waarde verliest zoodra men zich maar het
bestaan herinnert van
Witsen Geysbeek.
Maar tenslotte geef ik deze verklaring voor beter; het was er mij
verder voornamelijk om te doen na te gaan, of de ervaring, dus het werkelijke
rijmgebruik, mijn subjectieve appreciatie bevestigde, m.a.w. of ook de dichters
in hun werk een zekere voorkeur geven aan de door mij geprefereerde volgorde
van rijmende versregels boven de omgekeerde volgorde. Tot dat doel koos ik de
verzen van een dichter, die tot een onzer sterkste rhythmici gerekend moet
worden, nl.
J.H. Leopold. Het nadeel van deze poëzie is het furieuze
enjambeeren: bij zóo stelselmatige toepassing van dit éene middel tot
rijmomsluiering heeft men allicht minder kans het andere aan te treffen; doch
het was ook mogelijk, dat dit niet zooveel gewicht in de schaal lei. Alle
versregels van Leopold heb ik dus systematisch, paarsgewijs, met elkaar
vergeleken op de opeenvolging van de toonsterkte (niet
toonshoogte en duur) van de beklemtoonde lettergrepen der twee laatste
maatvoeten, onverschillig of ik te doen had met tweedeelige maatvoeten,
driedeelige maatvoeten of Germaansche maatval. Indien de door mij gezochte
voorkeur niet bestond, zouden beide gevallen natuurlijk
ongeveer even vaak moeten voorkomen. Met de maatvoeten, vóor de beide laatste
gelegen, werd geen rekening gehouden, evenmin met de aanwezigheid van
enjambement, of van accentomzettingen in de voorlaatste maatvoet (b.v. de
regel: ‘een groot aanschouwen, een ínzien’ werd gelijkgesteld met a, niet met b!). Assonnanties en
contrassonnanties werden behandeld als volrijm. Tusschen gepaard rijm en de
andere rijmcombinaties werd geen verschil gemaakt, ook niet als de rijmen ver
uit elkaar lagen; bij z.g. ‘slag- | |
| |
rijm’ (drie of meer regels met
hetzelfde rijm, zooals b.v. in de kwatrijnvorm c c d c werd telkens de eerste
met de tweede en de tweede met de derde vergeleken, onafhankelijk van elkaar.
Indien in éen van de regels de rijmende lettergreep en die van de voorlaatste
heffing gelijk beklemtoond waren en in de andere niet, werd er toch een
verschil tusschen de regels aangenomen; daarentegen níet, wanneer in beide
regels de accentopeenvolging dezelfde was, hoewel er in zulke gevallen toch nog
wel sprake kon zijn van eenig verschil in verhouding tusschen de accenten.
Twijfelgevallen trachtte ik op te lossen door een overdrijven van het
accentverschil, dat meestal wel uitsluitsel geeft (b.v. ‘mijn roem verging,
mijn kennis hooggeprézen, en niet ‘hóoggeprezen’, al is het verschil bij
ongedwongen lezen miniem); toch heeft men hier natuurlijk een mogelijke
foutenbron, een kans, dat de onderzoeker onbewust de resultaten flatteert.
Dit was dan ongeveer het stalen pantser, waarin ik op de teere
rhythmen van
Leopold losgelaten werd. Ik vond een aantal van 717 paren
versregels, waarvan er 421 mijn vermoeden bevestigden (volgorde a
b) en 296 dit tegenspraken (volgorde b a), terwijl het
toeval hoogstens een afwijking zou toelaten tot een bedrag
van 414 resp. 303 (vgl. de formule in het bovenvermelde artikel, pag. 733,
noot). Verder nam ik nog de moeite de verschillende onderdeelen van Leopold's
oeuvre met elkaar te vergelijken, al was hieromtrent geen absolute zekerheid te
verkrijgen zooals bij het totaalresultaat, omdat het aantal gevallen te klein
was. Wel was opvallend, dat tot dit resultaat de twéede bundel verreweg het
meest had bijgedragen; wellicht is dit te verklaren door de talrijke
‘Oostersche’ verzen, die bij Leopold veel minder enjambeeren dan zijn andere
gedichten; vooral de kwatrijnen eruit, die gedeeltelijk gepaard rijm vertoonen
(c c d c), zouden in sterke mate onderhevig zijn aan een eentonige, schoolsche
rijmwerking, indien niet op een andere wijze compensatie werd gezocht.
Alles bij elkaar genomen leek dit onderzoek me vooral merkwaardig,
omdat de uitkomst bewees, dat men voorspellen kan welke klankfinesses een
dichter gebruikt. En dat niet alleen de algemeen bekende, zooals alliteraties
en assonnances, maar ook die welke hij enkel onbewust en spontaan toegepast kan
hebben; en niet alleen in de eigen productie, maar zelfs, en vooral, in
vertalingen! Er bestaan dus normen, die den dichter voorschrijven hoe hij te
werk moet gaan, zonder dat hij deze normen kent. Dit is niet nieuw. Maar wèl is
nieuw, in zekeren zin, dat men de werkzaamheid van deze normen op de meest
exacte wijze kan aantoonen, en in de onregelmatigste woordstructuren nog.
Daarmee is echter niet gezegd, dat nu ook iedere toevallige rhythmische
volgorde de uiting is van een wetmatige samenhang en dat men alleen maar een
beetje hoeft te cijferen om op dezen samenhang de hand te leggen!
| |
| |
Tenslotte: wie dit onderzoek zou willen completeeren ten opzichte van
minder ‘muzikale’ dichters (ik nam een steekproef met een serie verzen van
Hendrik de Vries,
Nijhoff,
Slauerhoff en
van den Bergh, geen van allen toch onmuzikaal), moet bedacht zijn op uitkomsten, die statistisch
niet de minste bewijskracht bezitten. Maar voor een dissertatie hoeft dat
natuurlijk geen bezwaar te zijn...
S.V.
| |
De kaarten en het spel
André Gide zet in de N.R.F. de publicatie
van zijn Pages de Journal voort; en of ik wil of niet, ik
word telkens weer geboeid door de zeldzame directheid, waarmede deze man, die
tegenwoordig toch een ‘autoriteit’ is, zich op de dingen in weet te stellen.
Men praat over zijn ‘bekeering’ tot het communisme; à la bonne heure, maar wat
heeft zulk een ‘bekeering’ uitstaande met de afgezaagde overgangen tot het
katholicisme, die alle berusten op eenzelfde welbekend recept en niet denkbaar
zijn zonder het opgeven van het individualisme? Ik bedoel in de eerste plaats
het individualisme van den stijl, dat bij Gide volkomen
intact is gebleven: de onbevangenheid, het ontbreken van het gebruikelijke
woordfetichisme, de naïveteit kortom. De ‘bekeering’ van Gide maakt alleszins
den indruk van naïef te zijn; hij ontdekt soms in deze Pages de
Journal gemeenplaatsen met een onbeschroomdheid, die er geen oogenblik aan
doet twijfelen, of dit zijn niet de gemeenplaatsen van de
‘leer’. Op pag. 499 spreekt Gide de ‘jeunes fils de possesseurs’ toe. ‘Vous
savourez (j'ai fait de même) votre loisir, sans même vous douter qu'il n'y a
pléthore ici, que parce qu' il y a disette là-bas; vous vous consacrez à
l'étude, vous cultivez les arts d'agrément, les jeux d'esprit subtils, les
ratiocinations transcendantes, et vous ignorez que votre culture exquise, pour
la permettre, d'autres peinent qui n'ont ni le temps ni les moyens de
s'instruire; que vous ne lèveriez pas si haut la tête, si d'autres ne
courbaient le front si bas.’
Mij dunkt, zooiets is verre van ‘origineel’; het is van een volstrekte
gemeenplaatsigheid; maar het is tegelijk, in den mond van Gide, de naïeve
bekentenis, dat deze veelgebruikte gemeenplaats nu pas als realiteit tot hem
doordringt. Waarom dat niet toegeven, wanneer het zoo is?
‘Ce qui m'amène au communisme, ce n'est pas Marx, c'est l'Evangile.’ En
daarmee wordt de brave, oprechte Gide dupe van een partijtje Litwinoffs, zegt
de practische man, die altijd gelijk heeft. Ik zal het tegendeel niet beweren,
want practisch moet men zijn en blijven; maar zijn (om een voorbeeld te nemen)
zij minder dupe, die regelmatig hun bewondering voor het Nederlandsche
gemiddelde uitbazuinen en over ‘de maatstaven van zedelijkheid en recht’
phi- | |
| |
losopheeren, gelijk prof.
Huizinga in zijn brochure Nederlands
Geestesmerk, die van een ‘verval van de moraal’ spreekt en toch
verkondigt, dat wij Nederlanders ‘nu eenmaal in zekeren zin satisfait zijn’ en
dat het ‘onze nationale plicht (is) het te blijven’? Waarvan Gide dan ook de
dupe moge zijn, hij is ten minste geen dupe van het
historisme, dat bestendig naar het verleden tuurt om zalig te warden en er, in
de persoon van Huizinga, eindelijk toe gekomen is onze nationale vooroordeelen
met eenige reserves als geneesmiddel aan te prijzen tegen modern ‘bijgeloof’,
‘beuzeling’, ‘kwakzalverij’ en ‘ondeugd’. Het historisme, of de mystiek van het
humanisme, als men het liever zoo wil noemen, loopt uit op een verdediging van
de cultuur als een privilege voor de betere standen.
Men vergelijke de Pages de Journal van Gide en
Nederlands Geestesmerk van Huizinga. Naïef zijn zij beide,
anti-heroïsch eveneens (in den zin van: gericht tegen de phraseologie van de
dikke helden à la Goering); maar de kardinale vraag is, waarvoor naïveteit en
anti-heroïsme moeten dienen. Bij Huizinga nu dienen zij om
den man, die zich in hart en nieren burger, d.i. bourgeois voelt, een motief te
verschaffen zijn conservatisme en afkeer van de rumoerende ‘zwak gewortelden in
het maatschappelijk leven’ cultureel te rechtvaardigen; bij Gide daarentegen
dienen zij om den geboren bourgeois te verlossen van de obsessie, die zijn
privilege langzamerhand voor hem geworden is. Gide's ‘gemeenplaats’, die ik
hierboven citeerde, klasseert daarom compleet de brochure van Huizinga als een
product van een dier nu langzamerhand oud en wijs geworden ‘jeunes fils de
possesseurs’, terwijl omgekeerd Gide's Pages de Journal in de
terminologie van Huizinga gekarakteriseerd worden door dezen zin: ‘De
revolutionnair, hetzij hij zichzelf misdeeld voelt of niet, is de mensch, die
de onvolmaaktheid dezer wereld niet kan dragen, in wien een toomelooze begeerte
leeft naar geheel nieuwe dingen, die hem doet zeggen: het moet tot elken prijs
volstrekt anders worden, en wel terstond. Zijn streven is de omslag in het
aardsche van het heils- en verlossingsstreven, dat zijn ware (? M.t.B.) object
heeft over den dood heen.’ (Men hoort aan den toon, dat deze menschensoort den
man van het behoud verre van sympathiek is).
Wat het dupe-zijn betreft, hebben Gide en Huizinga elkaar dus niets te
verwijten; dat blijkt wel uit hun wederzijdsch op-de-hoogte-zijn van elkaars
dupeschap. Dupe van Stalin of dupe van Colijn; bijzonder veel verschil maakt
het niet. Maar ik voor mij ben liever dupe zooals Gide, zij het dan ook bij
voorkeur niet van Stalin; ik ben liever dupe als naïeve en anti-heroïsche
strijder voor een mogelijken vorm van menschelijkheid dan als
dito strijder voor een historischen vorm van menschelijkheid.
De ‘wijze lessen der historie’ dupeeren op een gansch andere wijze dan de
‘sprong in het onzekere’; zij hebben nl. het voorkomen van bewijsbaarheid,
gezag, ervaring, terwijl zij in- | |
| |
tusschen evenmin iets garandeeren
als welke onhistorische levenshouding ook. Wat de historie waard is voor het
leven zegt Gide onnavolgbaar juist in de N.R.F., p. 510, waar
hij afrekent met den historicus, die hier toevallig Madelin heet, maar die ook
Huizinga had kunnen heeten:
‘Que signifie une “expérience” que l'on ne peut contrôler et refaire,
dont les composants échappent à notre connaissance précise et où, lorsque
l'omelette est manquée, l'on ne parvient pas à savoir si c'est la faute de la
cuisinière, de la poêle, ou du beurre, ou des oeufs?... Comme si l'on pouvait
jamais connaître par avance des dangers nouveaux! Comme si la route était
jamais la même, et le même celui qui s'y engage! Comme si l'avenir reproduisait
jamais le passé! Comme si la difficulté ne provenait pas précisément de ceci:
que l'on joue sans cesse un jeu toujours neuf et avec des cartes
dont la valeur n'a pas encore été éprouvée!’
Wie deze uitspraak toepast op het ‘geestesmerk’, waarmee Huizinga de
Nederlanders wil stempelen op grond van hun relatie met het verleden, komt tot
de conclusie, dat Huizinga slecht moet kunnen bridgen of whisten; zijn speciale
naïveteit is die van den man, die niet van kaarten houdt en daarom het
kaartspel meent te kennen, wanneer hij de regels kent. Het element ‘gokken’,
Gide's naïveteit, ontbreekt in zijn belangstelling voor het leven ten eenemale;
men heeft voor hem gegokt en daaruit trekt hij zijn lessen.
Nederlands Kaartsysteem: deze titel, die bovendien nog het
voordeel heeft op een bijzonder insinueerende manier dubbelzinnig te zijn, zij
Huizinga voor den derden druk aanbevolen!
M.t.B.
|
|