| |
| |
| |
Vlaanderen
| |
| |
Weekend te Felixstowe
Ik leerde Nan kennen in Sussex, aan de zuidkust, bij de H.'s. Zij was
er, evenals ik, te gast voor het weekend.
Sussex, met je strand vol steenen en rijen paaltjes, met je blauwe en
groene zee, en je pastelzachte groene heuvels rond Goodwood, met je
eeuwig-bloeiende voorjaarsmeidoorn, je blijft gezegend in mijn leven. De zee en
de zang van den golfslag, het klare licht van den spaarzaam met watten
gestoffeerden sterrenhemel, de hond des huizes, zij sierden met hun
aanwezigheid de werkelijkheid van onzen eersten kus; de enkelvoudige, Nan!
Thema zonder variaties.
We spraken af, dat ik haar zou opbellen zou gauw ik in Londen kwam,
want zij zou voor me poseeren.
‘Halloh!... Oh, ben jij 't? Treft Prachtig... Je komt vanavond
luisteren. Ik speel in een club... Lancaster Gate. Half negen.’
Zoo is Nan. Bevelen en gehoorzaamd worden. Buitendien zeventien jaar.
Blond, groot, sterk, slank. Groote lichte oogen, meer grijs dan blauw. Enfin,
'n prachtig jong meisje. Helene Fourment in 't allerhelste blond. Haar dagtaak:
sport en vioolspelen; tusschen deze beide geen strijd om den voorrang, tot nu
toe nog onbeslist wat het belangrijkste zal worden, society of kunst. Want Nan
geeft zich volkomen aan het oogenblik harer bezigheid. Zeventien jaar, weet je.
In een toevertrouwende overgave biedt zij zich hem, in wien zij een vriend
denkt te gewinnen. Zij gebruikt de gegevens van het leven zonder er veel bij na
te denken, maar steeds op de voor haar juiste manier, met gunstige resultaten.
Misschien wordt zij iets te veel gestuwd om alles mee te maken, maar is dit
eenigszins hongerend verlangen, niet een tijdverschijnsel der jeugd? Toch weet
zij, waarschijnlijk nog onbewust, dat in haar jeugdigen leeftijd haar stevigste
beschutting schuilt. Zij siert zich - daardoor onnoodig - met haar jeugd, en
zij weet bliksemsgoed, dat die jeugd als een onneembare verschansing staat
tusschen haar en den andere. Eenigermate wreed- | |
| |
aardig zijn die
jonge menschen wel. Je voelt jezelf zoo onzeker worden. Je durft jezelf niet
bekennen, dat je een beetje vreesachtig bent, dat je teveel weifelt tegenover
zoo'n jong meisje. Jij, met de ervaring van al je successen in de te
gemakkelijke steekspelen met gescheiden vrouwen en met de iets jongere, die nog
aan het eerstehuwelijks-nacht-conflict laboreeren.
Lancaster-Gate, halfnegen. De zomeravond ligt omschaduwd tusschen de
boomen op het pleintje. De iets te spitse toren der kerk reeds in het grijzende
blauw van den meinacht. De syncopisch aaneengeregen slierten gebruis van het
autoverkeer langs de Kensington Gardens dekken je ziel toe als een muziek die
uit de verf is.
De club was erg vegetarisch. De astraliteit zweefde er geheimnisvol en
gewichtig rond tot in de theosophische plooien der veeltallige gasten, weduwen,
gescheiden en ongetrouwde jongere dames op leeftijd. Zeg de laatste vier
woorden tien keer snel achter elkaar en je hebt zoo'n onaardige smaak in je
mond.
Lieve drukke Nan, je kon me nog gauw inlichten voor het begon, voor
babbelen vind jij steeds nog gelegenheid. Je speelt met je vaste begeleidster,
die hier in de club een vriendin heeft wonen, een Duitsche emigrante, met
indisch bloed... ‘Nan, liefste, zóóveel détails...’ ‘En de Hindoes die je in de
zaal ziet zitten, zijn haar natuurlijke en aangetrouwde kinderen. Zij heeft het
muziekavondje op touw gezet, wees dus vriendelijk tegen haar. Ben ik goed
geschminkt, meester? Niet te bleek? Ik ben zoo zenuwachtig, dear, voor dit
publiek...’ ‘Er is ook geen zee hier, maar na afloop kunnen we misschien nog
ergens...’ ‘Ga nu gauw op je plaats zitten, want we moeten beginnen.’
Er was nog tijd genoeg. De indische dame, zoo lief en vriendelijk en
behept met een sterke drang naar bedrijvigheid, stelde mij nog gauw aan een
paar dames voor. De vlaamsche schilder, nietwaar... Een gesprek over Jung met
een vertaalster van psychanalyse-verhandelingen, en die - o, Sela! met de drie
honden - lang in Holland, in | |
| |
Valkeveen had gewoond, werd
verbroken door de stralende glorie van Nan's opkomst.
De stoelen schenen schaarsch te zijn en vlug zette ik mij op den rand
van een tafel, naast een sterk geparfumeerde tulband.
Je spel, Nan, was niet mooi, veel minder dan toen aan zee. Te hard, te
schril. Lag het aan de klankvorming? Of wordt je een beetje te zelfbewust? De
Mozartsonate leek veel op een goed geënleveerde tennismatch, en je begeleidster
is er vast van overtuigd, dat als je er maar flink op los gaat, de overwinning
niet uitblijven kan.
Een echt avondje vol kunstgenot met cafeïnevrije koffie, een paar
nieuwe gezichten en interessante muziek, niet? Maar voor de dood en het
onafwendbare hiernamaals, zijn wij theosophen van Lancaster Gate tòch bang.
Kijk het geheim onzer gezichten maar eens goed aan, jij schilder. Neem het van
ons over, verlos er ons van, al is het maar voor enkele seconden. ‘Ach! zoo
heerlijk hopeloos, dit alles... We konden beter ergens gaan dansen, Nan.
Nietwaar? dat we dit goed doen, wij beiden. De roode shawl daar in de canapee
is niet onaardig... Donkere oogen en zoo'n rond gezichtje à la Sarto. Beslist
geen Engelsche. In de pauze kan ik haar misschien aanspreken... Geen mooie
handen... Beslist over de helft der dertig...’
‘U schijnt het niet zoo heel erg mooi te vinden? Ook in de muziek,
waarschijnlijk?’
‘Toch niet, maar ik houd er erg veel van. Ik heb gedanst...
vroeger.’
Zij was Amerikaansche, te Berlijn geboren uit Poolsche ouders. Zij was
vijf jaar oud, toen de gansche familie naar Chicago trok. Niet joodsch,
niettegenstaande de reisroute. Zij was leerling geweest van Ruth St. Denis.
Getrouwd toen ze negentien was met een Cech, architect, genaturaliseerd
Amerikaan. Er is een zoon van vijftien jaar die in Engeland op school is. Zij
is reeds zeven jaar gescheiden. Oef! er zijn vrouwen die hun burgerlijke stand,
duizendvoudig vermenigvuldigd, met zich dragen en eenieder ervan een overdrukje
aanbieden. | |
| |
Wij ontmoetten elkaar toevallig een paar dagen later in de hall van
Piccadilly Hotel, waar ik plaatsbewijzen kocht voor Argentina's dansavond. Ik
had het Nan beloofd. De Amerikaansche had blijkbaar een afspraakje, want iets
te vlug waren wij het eens om den volgenden dag samen thee te drinken. Dit thee
drinken herhaalde zich een paar maal, zij had blijkbaar niets anders te doen en
over dans konden wij zoo aardig praten. En Nan ook! steeds met viool- en
lichaamscultuur bezig, kon niet langer dan tot vier uur zitten.
Eigenlijk had ik met Madge, de Amerikaansche, niets voor. Zij was erg
vermoeid, het leven kon haar niets meer brengen, zooals aan alle vrouwen die te
lang ‘gescheiden vrouw’ zijn. Zij schermde steeds met desillusies, de mannen
zijn allen egoïsten, en zij zelf had nergens schuld aan. Misschien is dit wel
waar. Want ook het dilettantismus van den man is niet zonder een
verantwoordelijk daarna. En de ‘herwonnen vrijheid’, jawel... maar, wat een
radeloosheid zit er achter het weten, dat het voor zooveel in het leven, te
laat werd, voor zoo veel, dat men met die herwonnen vrijheid dacht te bereiken.
Al die onafhankelijke vrijheid is au fond niets anders dan ellendige
eenzaamheid. De gescheiden vrouw wordt nooit meer het jonge meisje met frissche
illusies, en de werkelijkheid van het huwelijksleven ontgaat haar. De
eenzaamheid is een ondraagbare kwaal voor den ongelukkig geraden mensch, die
ook de gescheiden vrouw ongeneesbaar aantast in haar vitaliteit. Zij heeft dit
alles mooi te bedekken met het superioriteitsgevoel van ik weet wat er te koop
is, maar daarvan kan 'n mensch toch kwalijk leven.
Mocht je ooit trouwen, lieve Nan, doe dan je best het te blijven, of
mocht het onmogelijk zijn omdat je man zich niet als man gedraagt, je begrijpt
me, scheid dan alleen, wanneer je een remplaçant bij de hand hebt. Het
gescheiden zijn, het alléen achter te blijven, maakt alle voorafgegane
onoverkoombare conflicten die tot de scheiding als gegronde redenen golden, zoo
onnoozel klein tegenover | |
| |
het de persoonlijkheid aantastende
conflict der stuurlooze vereenzaming!
Het moest er van komen, dat Madge en ik ergens heen zouden gaan om te
weekenden, al zag ik hiervoor geen enkele reden. Een mensch doet soms dingen,
waarvan hem de noodwendigheid niet duidelijk blijkt, maar die hij aanvaardt,
omdat zij zich zoo gemakkelijk enchaineeren. We zouden naar zee gaan - steeds
die zee - maar het was ditmaal de oostkust, in de buurt van Harwich, ik kon dan
's maandags oversteken naar Antwerpen. Madge, plotseling veel enthousiaster,
werd zelfs ondernemend, maar het bleven lichte blosjes op het bleeke gelaat.
Het reisbureau was slecht op de hoogte te brengen van onze half-verzwegen en
half-uitgesproken wenschen en mijn reislust werd ook meer en meer maar half. Ik
liet Madge betijen, een vrouw die gewend is alleen te reizen en voor alles te
zorgen is voor mij nog een verrassing. Zij scheen te weten waarheen we gaan
moesten, wie weet wat voor een gat het is, Felixstowe! en de reis via Harwich
was niet zonder complicaties.
En waarom weekenden, als het maar zoo-zoo is met het andere, waarom
het dan toch begonnen wordt? Vandaag denkt men te kunnen doen, waarover men
voorheen nog in twijfel was en waarvan men de verwerkelijking nog lang niet zag
aankomen. De gedachten, de voorstellingen uit het verleden beïnvloeden ons
bestaan veel meer, dan men in zijn bewustzijn des dagelijkschen levens wenscht
toe te geven. En gedachten zijn er steeds, ook als er niets gedacht wordt.
Haast misten we elkaar aan 't station en onze gelijktijdige opmerking
‘hoever Liverpool station toch is’ duidde, wel indirect, op ons beider gebrek
aan lust in het avontuur. De eerste kersen van het jaar, en de man in onze
coupé die eerst een sigaar, dan een pijp en daarna ettelijke Gold Flakes rookte
wogen als genot niet op tegen het ongenoegen van het vele overstappen. In
Harwich bleek dan, dat de pont naar Felixtowe dien avond niet meer | |
| |
ging. Adieu comfort in de palace-hotels der mooie plaatjes op de
reisprospecti! In het stationshotel, om zoo te zeggen tusschen de rails en
front aan de boot, wilden we liever niet de nacht doorbrengen. Het
locaaltreintje bracht ons nog 'n endje verder tot Harwichtown en zijn
grandhotel ‘Three Cups’, ‘Three Bells’ of iets dergelijks, ik herinner mij niet
meer, maar wel, dat dit logement, want meer was het niet, niet de geschikte
omgeving is voor poëtische ontboezemingen op het terrein der liefde. Koud,
kaal, met ellenlange gangen, zoo ongeveer als een Doelehotel in Medemblik of
Purmerend, mot de badkamer ver weg op een andere étage, opzettelijk natuurlijk.
De andere plaats ook.
Om half negen hadden we 't heele dorp en de haven afgekeken, maar voor
het ‘blasé echtpaar’ dat we speelden nog veel te vroeg om te gaan slapen.
En de kamer was koel en met één hard bed erin. Een byroneske noot was
het uitzicht op het kerkhof vol triestige zerken. De kamer moest in het donker
blijven, het was jouw eisch, domme Madge. Ik vraag je, hoe moet een schilder
leven in het donker. ‘O, Sussex, met je groene zee, en je veelvoudige
pastelgroene heuvels!’
Natuurlijk sliepen we den ganschen nacht, alsof we blij waren iets te
vergeten, dat zooniet op een plicht had geleken. Al sliepen we in werkelijkheid
heelemaal niet, ik hoorde je toch opstaan en niet ergens heen gaan.
De slaap van zoo een nacht maakt het leven tot een onnoodige
bezigheid. Zoek hierachter geen tragiek, noch sentimentaliteit, maar zie het
zooals ik, als een gewoon feit. Den volgenden dag waren we erg lief, als om
elkaars aanwezigheid op te heffen. Wij begonnen reeds vroeg met ons dit spel
der vriendschap op de mouwen te spelden. Maar stilletjes betreurden we, dat er
's ochtends geen boot afvoer.
Felixstowe wenkte ons nog als een te herwinnen paradijs. Het was een
paradijs van dagjesmenschen... zooals wij. En de palaces, nja, de photographie
is toch kunst, des zwendels. | |
| |
Het leven bleef ijzig, en de dans die ons tot elkaar had gebracht,
verloor zijn corps in de tulle sluiers van ons welzijn. Het
vervloog alles in den oostenwind die over dit behaaglooze strand veegde.
De Pullman die op de boot van
Vlissingen aansluit bracht je, 's
zaterdagavonds reeds, terug naar Londen. Mijn nachtelijke overvaart, met veel
gestamp en gezwalk, drukte met al het weeïge van dit avontuur, opbrekerig op
mijn maag.
Nooit zag ik
Antwerpen zoo mooi en zoo langdurend aan den
gezichtseinder verschijnen. Was het een soort heimwee, met terugwerkende
kracht, dat ik om het hart droeg? of was het de erkenning van een verlangen,
van een heimwee dat nooit wordt uitgezegd?
Nan! teedere illusie, in Sussex leerde ik je kennen, een hond was
ervan getuige. Die hond was onloochenbaar lichamelijk aanwezig, maar evenmin
als ik mij, hem toch kennende, zijn naam nog herinneren kan, kan ik mij
herinneren of ik je gekend heb in de werkelijkheid der stof, en niet als een
onuitgesproken gedicht, of als het schilderij dat ik naar jou maakte.
Van Uytvanck
Berlijn, mei 1935.
|
|