| |
| |
| |
Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje
Wat de aapmensch en de dwerg betreft: door losse uitlatingen samen te
voegen had ik mij allengs een beeld gevormd van Else Böhler's leven daar op het
hoekje. Daar de dames er voor berucht waren, dat ze geen dienstmeisjes konden
houden, was zij indertijd als een reddende engel komen binnenvallen: zindelijk,
vroolijk, met alles tevreden, en ploeterend als drie Hollandsche meisjes bij
elkaar. Reeds de eerste dag luisterde zij af wat de dwerg tegen de aapmensch
zei: ‘Heb u gezien welk sonderbare oogen dat maisje heeft?’ - en een week later
kwam toen de brief van Frau Böhler, die haar ook moreel aan hen uitleverde,
alle bemoeizucht van oude, onaantrekkelijke maagden in hen aanwakkerde. Else
Böhler werd bewaakt, bespied, uitgehoord, afgesnauwd en omkoesterd. Was er een
leverancier aan de deur, dan stond de aapmensch achter in de gang op post, de
dwerg voor het raam. In haar poëziealbum kwamen gedichten voor van ‘Jans
Erkelens’ en ‘Tine Erkelens’, handelend over lijdensweg, Godsvertrouwen, en in
uw album bladeren, die ik ‘Knittelverse’ meende te mogen noemen, nadat ik zelf
een halve avond te vergeefs had gezwoegd over een Duitsch sonnet. Voor het naar
bed gaan kreeg zij van beiden een nachtzoen, wat haar ijdelheid streelde, meer
nog dan het niettutoyeeren, dat ze taalkundig niet beoordeelen kon. Hun angst
om Else te verliezen moet groot geweest zijn, vooral van de dwerg Tine, die de
humeurige en vitterige Jans van tijd tot tijd toevoegde, dat ze maar
voorzichtig moest zijn, anders zou Else doen waar ook ik bang voor was:
wegloopen. Deze gemeenschappelijke angst versterkte mijn sympathie voor de
cerberussen. Eens in de week werden zij dan ineens uitgelaten, bijna door het
dolle heen. Zij waren de dochters van een turfhandelaar op een der Zeeuwsche
eilanden, zagen niemand, leefden volkomen vereenzaamd, hun leelijkheid
verbergend, - maar op die schalksche momenten konden ze zich aan vulgaire en
| |
| |
zwakzinnige plagerijen overgeven, door b.v. Else mede te deelen,
dat ze haar schoonvader in de tuin hadden zien werken, en of ze wel wist, dat
ik heelemaal geen geld had, en een ‘Bummelstudent’ was. Een en ander
culmineerde daarin, dat de dwerg Else, als ze op een trapje stond te boenen of
te ragen, aan haar beenen kriebelde, waarop de aapmensch meestal zei, met een
grof, boertig stemgeluid: ‘Passt u maar op, sonst wordt mevrouw Roodenhuis noch
boos!’ Hooger dan de kuitronding kwam de dwerg nooit, en Else Böhler zelf zag
er geen ander kwaad in dan een vertraging van haar werkzaamheden. En hoewel een
reactie op deze gemeenzaamheden niet uit kon blijven, hoewel Else, in wie het
nooit scheen op te komen welk een machtspositie haar dit alles eigenlijk
verschafte, soms uren achtereen door booze stemmen het huis doorgejaagd werd,
zweefstofjes achterna, ijverig en onwetend molenwiekend, toch leefde zij
voortdurend in een sfeer van groteske apenliefde, die er haar zelf aan deed
twijfelen of zij ooit nog van de dames Erkelens af zou komen, en waarvan ik
niet wist of het in mijn voordeel was of niet. Voorloopig vond ik het alleen
maar zielig en een klein beetje ontroerend. Vooral Else's thuiskomst schilderde
ik mij af: hoe de strenge aapmensch van achter haar leesbibliotheekboek telkens
een blik op de klok wierp en de dwerg naar de deur stuurde om uit te zien in de
donkere Andromedastraat; hoe nachtelijk eenzaam en afwachtend dat groote, hooge
huis dan geworden was, waarvan ik alleen de buitenkant kende, een brievenbus,
wat bruine matjes over een lat, het vage beeld van een meisjeskamertje met
Katholieke prenten aan de muren, en het drogende ondergoed van alle drie; en
hoe Else Böhler dan eindelijk opgewekt aan kwam stappen, het leugentje voor de
drie minuten Verspätung op de lippen, en mijn zoenen, die afgelost zouden
worden door wat mijn armzalige vijandinnen zichzelf amper toestonden als uiting
van hun genegenheid.
| |
| |
Het erotisch park- en vijverbestaan, dat ik met Else Böhler
nastreefde, draaide voornamelijk om de populaire, bij sommige primitieve
volkeren nog onbekende liefdesbetuigingen die ik zooeven genoemd heb. Uit
allerlei gronden, - waarvan de belangrijkste was, dat ik een te innige binding
vreesde, ondanks de vrijbrief van het geloofsverschil, maar tenslotte zou zij
haar eischen altijd nog kunnen intrekken! - bleef haar lichaam mij verboden.
Ontgoocheld door vroegere, doeltreffender avonturen, meende ik volop genoeg te
hebben aan die voedzame vermenging van mond en mond, waarin ik niet alleen het
lachje tastbaar bezat zonder zelf bezeten te worden, maar ook mijn vlucht kon
nemen naar hoogere regionen, bezworen door dichtregels van Novalis die ik kende
en die op een onmiddellijke vergeestelijking schijnen te doelen van het zuiver
zinnelijke. Natuurlijk kwam mij daarbij een zekere wanverhouding wel tot
bewustzijn, maar het leek mij van geen belang: van Else had ik alleen de
instincten, het geduld en de onbedorvenheid noodig, en waar zou ik dat vinden
bij meisjes van mijn eigen stand en ontwikkeling, de demi-vierges, de
vrijgevochten, intellectualistisch verschrompelde studentjes, de meisjes, die
mijn moeder mij aanprees?! Bovendien, indien ik dan tot het ‘intellectueel
proletariaat’ mocht behooren, dan stond Else Böhler, die zelf haar zakgeld
verdiende, altijd nog éven boven mij! Zelfs als ik alles bij haar had kunnen
bereiken, - maar ik ried een enorme weerstand, - zou ik nauwelijks geld genoeg
gehad hebben om het ten uitvoer te brengen. In de krant zocht ik advertenties
van goedkoope ‘pieds à terre’, ik zinspeelde erop tegen Else, ze zei vroolijk
en onverschillig: ‘O nein, mein Junge, das kannst du dir aus dem Kopf
schlagen!’ Op andere, lang voorbereide ondeugendheidjes: dat ik over de
balconnetjes klimmen zou voor een nachtzoen, dat ik zoo slecht sliep en van
haar hetzelfde dacht, door de wallen onder haar oogen, ging ze lachend in,
zonder bijgedachten. Raakte ik haar borst aan, dan gedoogde ze dat net zoo lang
tot ik iets verteederds zei van ‘kleine Brüste hast du,’ door welke
bewustmaking | |
| |
het schaamtemechanisme onmiddellijk en in zijn volle
omvang in werking werd gesteld: ze week dan snel achteruit en begon mijn
jaslapellen zorgzaam recht te krullen. Ook toen we op moeizaam veroverde
bankjes ons vijverbestaan reeds begonnen waren - de eerste weken hadden we
elkaar staande gezoend, in lomp archaïsche standbeeld-houdingen - moest ik Else
Böhler, die in de meening verkeerde dat iedereen haar kende en op haar lette,
met geweld ervan weerhouden bij elke nadering op te springen. Eén keer reed een
agent tot vlak bij ons, een scherp licht op een boschje richtend, waarin, als
konijnen onder een lichtbak, twee spartelende figuren elkaar aan de handen
optrokken. Dadelijk stond zij op, en vijf minuten later waren we buiten het
park. - ‘Der verfluchte Schutzmann!’ - ‘Na, das war gut so!’ - ‘Gut? Wie meinst
du?’ - ‘Man soll sich anständig zu betragen wissen!’ antwoordde ze toen, met
haar hoofd hooghartig achterover, en het behoeft geen verder betoog, dat ik van
geluk mocht spreken, wanneer ik iedere avond tien minuten achtereen wegdeinend
in mijn lippen leven kon, waartegen de hare dan onbeweeglijk moesten blijven,
week en glibberig als dikke stengels van waterplanten buigend over het kuische
grondkiezel van haar steeds gesloten tandenrij. Een eindeloos glippend spel was
dat, waarin lippen verteerd werden, opgelost in golvingen, en opnieuw gebaard.
Haar omarmingen waren daarbij vast, hartelijk en onhandig. Met haar hoofd op
mijn schoot geklemd boog ik mij diep voorover voor de zaligmakende bewerking,
die ik pas verzuimen ging zoodra ik weer een van haar nieuwste gezichten
ontdekte in het licht van maan of lantaren. Enkele ervan beschreef ik reeds. Op
die avonden doken ze, sterk verfijnd, achter elkaar op, alsof men een
schilderijengalerij doorschreed, en allemaal even mooi en boeiend, hoeveel de
landkaart van Else Böhler's gezicht ook te wenschen overlaten mocht. Haar
oogranden, rood en iets verdikt, in de zon soms licht tranend, werden op zoo'n
bank geretoucheerd in het zinnelijk doorlicht schouwspel, narcotiseerend barok,
van een Leda van Correggio, een zwijmelen- | |
| |
de Io, maar vooral dan
van die ‘Madonna del Latte’ uit de Hermitage, bij wie het geheele gezicht nog
maar bestemd schijnt te zijn om de zware, teedere, aan kleine borsten
herinnerende oogleden te dragen. Telkens ontdekte ik weer andere analogieën en
gelijkenissen, of een vreemd, onvermoed profiel dat op niemand leek. Terwijl ik
waakzaam voetstappen controleerde, trachtte ik door streelingen de uiterst
bereikbare overgave te bewerkstelligen, waarin mij, na zooveel gezichten, die
zich in elkaar omzetten minder door emotieweerspiegelende mimiek dan door
eenvoudige standveranderingen van mijn knieën, het laatste geopenbaard werd,
het zeldzaamste, datgene waarin men niet verder kon, en dat tegelijk rein was
en wulpsch en in diepe slaap.
Het is duidelijk, dat ik, in dergelijke spelen verstrikt, geen orgaan
meer overhield voor de dingen die mij aanvankelijk geïnteresseerd hadden in
Else Böhler. Langzaam maar zeker werd mijn objectiviteit ondermijnd. De
vriendin, de losbandige winter, waren van de baan, niet omdat ik Else Böhler
vertrouwde, maar ik ze niet gebruiken kon, omdat ze de illusie stoorden. En zoo
ging het met al het andere. Dat ik het gelukkigst was, als ik naar haar toeging
en vaak dof verveeld naar huis terugkeerde, vol verlangen naar andere vrouwen
en grover zinnelijke geneugten, schreef ik toe aan de vermoeibaarheid van een
overbelast brein. Haar domheid verbloemde ik met pasklaar gemaakte theorieën
over de betrekkelijke waarde van een intellect, dat zich niet meer weet te
verfrisschen en te vernieuwen aan het natuurlijke en elementaire, of ik zag het
als een normale traagheid van denken, doorschoten van intuïtieve flitsen, die
mij beschaamden. En wat haar karakter aangaat: ongetwijfeld maakte zij misbruik
van haar ondanks mijn vaderlijke bezweringsformules steeds weer doorschemerend
plan om Holland en mij te verlaten, maar dit gebeurde onbewust, en waren het
verlangen naar haar moeder en de tegenzin tegen de familie Erkelens er minder
echt om? Nog steeds speelde ik met huwelijksplannen; dat die nooit in mij
opgekomen zou- | |
| |
den zijn zonder haar toedoen vergat ik soms; het
bleven nauw bewuste fantasieën, waar ik me toch telkens op betrapte. Op de
treeplank van de trein naar Keulen zou ik mij overgeven aan de moederkerk.
Kinderen hoefden er niet te komen, Else kon opgevoed worden tot een modern
huwelijk; een enkel heiligenbeeldje in de slaapkamer, maar geen pastoor over de
vloer; trouwen konden we in Duitschland of België, als Utrecht onwillig bleek.
Maar zorgvuldig verzweeg ik mijzelf, dat een dergelijke huwelijksvoltrekking
buiten Holland mij vooral aantrok, omdat ik mij dan niet over Else zou behoeven
te schamen voor familie of vrienden, en, wat de kinderen betreft, dat het mij
bepaald onaangenaam was mij een zwangere buik voor te stellen boven die korte,
wankele beentjes, die ik toch reeds zoo vaak als iets aanvalligs, kinderlijk
onuitgegroeids, hulpbehoevends had trachten te zien...
Zoo bleef ik, door geven en nemen, in een evenwicht, dat hoogstens
door lichte schommelingen verstoord werd, al naar gelang ik mij zeker voelde
van Else Böhler, haar opgesloten kon wanen in mijn Waalwegsysteem, of vreezen
moest dat zij er uit weg zou vliegen. Stond het signaal op veilig, dan drong
zich wat mij in haar afstootte in verdubbelde mate aan mij op. Dan kreeg, om
maar iets te noemen wat iederen minnaar bekend zal zijn, het trucje om zich
tegen tegenslagen te wapenen door ze reeds voltrokken te wanen het karakter van
een wensch: kwàm ze maar eens niet op een avond! Had zij daarentegen weer eens
uitgeweid over Köln en de Heimat en schoone ouderwetsche Rijnsche dansen, dan
werden haar beenen die eener Diana en ik zelf driemaal zoo verliefd en grif
geneigd om mijn nakomelingschap tot in het vijfde geslacht aan Rome te
verkoopen. Pastoors waren beurtelings goedige, veel sigaren rookende mannen,
begaan met mijn mésalliance en tot alles bereid om die te verhinderen, of
bemoeials die mijn levensgeluk in de weg stonden. In elk geval was ik zoozeer
van mezelf vervuld en van mijn eigen problemen, dat ik het Vaticaan enkel nog
beschouwde als een instelling voor Duitsche dienstmeisjes, | |
| |
in
welke zin dan ook. Verruimd werd mijn blik niet bepaald door deze
verhouding...
Op een warme Augustus-avond stroomde de halve stad leeg naar het
badplaatsje dat vanuit mijn voorkamertje zichtbaar was. Een grandioos vuurwerk
was aangekondigd, en daar Else een uur later thuis mocht komen, moest ik mee.
Ik weigerde onmiddellijk. Met het park ontvolkt, ieder bankje onbezet, zou ik
misschien wel een uur achter elkaar kunnen wegzinken in wat voor mij eten en
drinken en paren tegelijk was, het was een ongehoorde gelegenheid. Maar voor
Else bestond alleen het vuurwerk. ‘Dann geh ich allein!’ zei ze zeer beslist en
gooide haar hoofd achterover, ‘du kannst machen was du willst. Ich gehe.’ Tien
minuten lang stonden we te marchandeeren voor het parkhek, waar ook de tram
stopte, die de vuurwerkmenschen vervoerde. Tevergeefs hield ik haar voor, hoe
zalig het nu in het park zou zijn; het maakte niet de minste indruk. Geduldig,
zonder eenig gevlei of nukkig verwijt, zonder een poging zelfs om me over te
halen, stond ze te wachten tot ze me eronder gekregen had, haar lippen
dogmatisch over elkaar heen gevouwen, - voor het eerst geen hoogere lekkernij
meer, maar werktuigen van een wil! - het voorhoofd als gebeeldhouwd boven de
laatdunkende, zwaar overhuifde oogen. Toen we eindelijk in de tram zaten, was
er niets aan haar te bespeuren van een triomf, die daardoor des te
onherroepelijker werd... ‘Wir sind doch den ganzen Abend zusammen!’ troostte
ze, waarop ik bij mezelf iets van onbehaaglijkheid begon te bespeuren, iets van
verslaafdheid aan een paar lippen, iets van een lichte afkeer van het heele
meisje. Twee bakvisschen in zomerkleeren tegenover ons namen haar verbaasd en
kritisch op; hun blikken gleden van de bengelende beenen naar de breede
schouders, het slecht zittende kleedje, het kruis, en dan naar het ordinaire
rood van de wangen, dat ook ik voor het eerst sinds weken weer van nabij te
zien kreeg in het scherpe licht. Bij wijze van revanche bekritiseerde ik nu de
bakvisschen, waar ook het een en ander op aan te merken viel, | |
| |
en
zij lachte dan wel mee en beloonde me met haar grappig opgetrokken wenkbrauwen
en een bruuske overgang van lodderoog naar dol, stekend blauw, maar er bij met
haar gedachten was ze toch niet heelemaal; alleen het vuurwerk vervulde haar;
die meisjes scheen ze zoo best te vinden, niet meer of minder dan zij, geen
rivaaltjes.
Voordat het vuurwerk begon zwierven we het donkere strand op, na een
kort incident met den bewaker van een carré badkoetsjes, waar Else Böhler voor
ik het kon verhinderen met een sprongetje in verdwenen was. Toen ik haar
volgde, kwam ze juist weer uit een van de koetsjes te voorschijn, waarvoor de
man als een dommelige stier stond te wachten. Ik gaf hem een dubbeltje, Else
Böhler een arm, en zei tegen beiden: ‘Es war nicht so schlimm.’ - ‘Wunderbar
war es da drinnen!’ - ‘Dunkel,’ zei ik. - ‘Nächsten Sommer schwimme ich alle
Tage!’ - Verlangend naar haar mond, dreef ik haar naar het water toe. ‘Schau,
es ist Ebbe, Else.’ - ‘Nein, Flut!’ hield ze vol, moedwillig en al
uitgelatener. ‘Aber nein, Ebbe!’ - ‘Ach du... Flut!!’ - Ik
voelde mij knorrig worden, ik verlangde naar een substantiëel gesprek met
Peter... ‘Sei doch nicht so dumm...’ - ‘Dumme Menschen muss es auch geben,’
ontwapende ze me onmiddellijk, zonder eenig spoor van gekrenktheid te toonen.
In een soort weeë wanhoop citeerde ik, nadat ik haar onder veel verweer mijn
zoen opgedrongen had, die regels van Novalis. ‘Kennst du die schönen Verse,
Else,’ - ze had toch wel eens iets van Goethe gelezen, ze beweerde zelfs
Hollandsch te kunnen lezen, - ‘O, sauge, Geliebter, gewaltig mich
an?’ - Ongrijpbaar, koddig als een veulen sprong Else Böhler voor mijn
voeten weg, draaide zich om, tikte haastig langs haar voorhoofd: ‘Du bist verrückt...’ - en barstte toen in opgetogen kreetjes uit
over een vliegmachine, die, ronkend boven onze hoofden, als voorproef van het
vuurwerk, met verlichte vleugelvlakken laag over het strand cirkelde. Else
Böhler deed alsof ze nooit eerder een vliegmachine had gezien; blijkbaar had ze
zich voorgenomen verrukt te zijn om het onbeduidendste. Zelfs hield ze
stokstijf vol, dat op de | |
| |
vleugels ‘Köln’ te lezen stond, het was
een reclame voor een fabriek in Keulen, die zij misschien wel kende. Door mijn
bijziendheid was ik niet in staat haar tegen te spreken, trouwens, maar al te
goed zag ik de nutteloosheid daarvan in, en zelfs de onwenschelijkheid, want
wie weet wat ze nog van zichzelf zou openbaren in haar brooddronken stemming,
als ik haar haar gang liet gaan... ‘Vielleicht von deiner Mutter,’ zei ik
ernstig, iedere spot onderdrukkend. - ‘Das glaub ich nich...’ - ‘Sie hat doch
ein ganz grosses Geschäft?’ - ‘Das is wahr...’ Op dit oogenblik steeg vlak voor
ons de eerste vuurpijl op, schuin sissend over de zee. Else Böhler werd nu
ontoegankelijk voor al mijn opmerkingen; ze zong bijna: ‘O, wie herrlich! O,
wie schön! Wunderbar! Donnerwetter, das war ein schöner! Das ist wie im Kriege!
Seh mal hin! O, schön, schön, schöööön...’ - Haar stem galmde, kwetterde,
kreunde. Kalme Hollandsche meisjes in de buurt keken om naar waar wij stonden.
Even vreesde ik, dat ze luidruchtig naar voren zou rennen om zich in de
vuurgloed te storten van wentelende en sproeiende zonnen, te midden waarvan de
lichtende omtrek van een mannetje in een boot zichtbaar werd, dat houterige
roeibewegingen volvoerde, maar toen was het gelukkig juist afgeloopen en hand
in hand, arm in arm, liepen we al weer tusschen de menschenmenigte.
Daar ik met teruggaan wilde wachten tot de drukte wat geluwd was,
loodste ik haar naar een klein, half vol café, waar een lauwe wind het zand dun
over de tafeltjes woei. Haar enthousiasme verminderde niet; druk babbelend
sprong ze van het eene onderwerp op het andere; haar oogen, glinsterend van een
tegelijk starre en grillige vroolijkheid, rolden er bijna uit. Nauwlettend
observeerde ik haar. - ‘O, wie schön ist die Welt! Ich möchte reich sein, du
auch nicht? Wenn man reich ist, kann man überall hin. O, guck mal hin: der Herr
dort!’ - Een jeugdig persoon in smoking, op afstand herkenbaar als een kellner,
die een vrije avond had of zich was gaan vertreden, liep voorbij, in het
gezelschap van een paar fladderende meisjes. - ‘Das ist so einer wie von einem
Bild!’ - ‘Ein Bild...?’ | |
| |
- ‘Ja, aus der Zeitung!’ - Na een snelle
blik over mijn eigen afgedragen kleeren zei ik haar, dat de elegante man mij
het meest aan een etalagepop deed denken, maar het raakte haar niet, ze was al
weer verder. Het leek me ineens ondenkbaar, dat haar moeder eigenares van een
fotozaak in Keulen was; in dit half artistieke beroep ontmoette men toch
doorgaans een iets hooger beschavingspeil... ‘O, ich möchte in Köln sein! Wenn
ich reich wäre, möchte ich hier in einen grossen Hotel wohnen! Ich möchte alles
kennen lernen, alles versuchen, du auch nicht? Hast du schon einmal Opium
genommen?’ - ‘Was!!? - ‘Opium...’ - Nu schrok ze toch even
van mijn gezichtsuitdrukking. Schichtig en vroolijk keek ze mij aan, borg toen
haar oogen weer op, en begon, als een zoet, nauwelijks betrapt kind, met haar
roode duimen te draaien, wat mij nog meer irriteerde dan haar ongelooflijke
vraag. Met een vrouw, die met haar duimen draaide, zou ik in geen geval kunnen
trouwen... ‘Wie kommst du darauf?’ vorschte ik nijdig. Met veel moeite kreeg ik
van haar los, dat de vriendin met de auto's vroeger eens in Keulen opium had
gekregen van een apotheker; de vriendin vond het herrlich; zelf wou ze het ook
probeeren, riesig gern. Ik maakte haar duidelijk, dat, als ze ooit een druppel
of een korrel of een snipper opium gebruikte, alles tusschen ons uit zou zijn.
Daar ik uit ervaring wist, dat ze daar niet tegen kon, bleef ik boos voor me
uitkijken; hoe onbeïnvloedbaar en eigenzinnig ook, wanneer ik begon te
boudeeren, vroeg ze gewoonlijk al na een minuut op een beteuterd toontje: ‘Na,
warum bist du so still?’ en deed dan al haar best om het weer goed te maken. Nu
evenwel gebeurde er iets anders. Else Böhler stond op, zei onverstoorbaar: ‘Ich
muss hinaus,’ en begaf zich, vrijpostig molenwiekend, in de richting van de
toiletten. ‘Hinaus müssen’ was dan zeker een uitdrukking als waarbij in Holland
de kinderen hun vinger opsteken op school. Maar was Else Böhler wel veel anders
dan een kind, open voor alle verderfelijke invloeden die haar grappige
avonturen beloofden?... Waarschijnlijk was Hitler toch wel noodig geweest voor
dat tuig | |
| |
daar, dacht ik bij mezelf... Plotseling kreeg ik een
inval. Naast mijn elleboog lag haar taschje, waarin ze haar portretten
bewaarde. Behalve dat van haar moeder, de joviale, gezette dame, waren er van
haar zelf drie, onder andere een geflatteerd kopje, dat we ‘Kinostern’ hadden
gedoopt, met van boven invallend licht, waardoor de neergeslagen, bolle oogen
wit uitgespaard leken; verder een portret van den Führer, door haar, met een
zekere ironie, die mij toen wel bevallen was, als ‘unser Adolf’ betiteld, en
tenslotte een ansicht met een stadsgezicht. De eerste keer, dat we de foto's
bekeken, had zij die ansicht uit mijn hand genomen en weer opgeborgen met haar
gewone stopwoord: ‘Nich... tun.’ - In de veronderstelling,
dat de afzendster wel eens de vriendin kon zijn, had ik toen verder niet
aangedrongen; als Else Böhler merkte, dat ik nieuwsgierig was, werd ze
gewoonlijk totaal onhandelbaar.
Ik draaide mij zoo, dat ik de toiletten in het oog kon houden en
opende het taschje. Onder een verfrommeld zakdoekje, een kammetje, een
bidprentje met blauw en goud, stuitte ik tusschen de andere foto's op de
ansicht, die de Siegesallee in Berlijn vertoonde; ik draaide hem om en las
naast het adres: ‘Rudolf Steinmann, mit seiner Liebe’, in een
krullig, karakterloos handschrift. Even zonk ik weg, in een misselijke
duizeling, die ik snel beheerschte. De deur van de toiletten flitste open; ik
duwde al het papier weer terug en sloot het taschje, waarmee ik begon te spelen
om geen achterdocht te wekken. Een woedend plezier was al dadelijk mijn
ontreddering komen vervangen; dit was beter dan een vriendin met opium, beter
om Else te kwellen, me te wreken over een bedorven avond! Jaloezie werd
onmogelijk door deze wreede voorpret. Het was geen slag voor me; ik voelde me
niet verrast; zoo iets had ik altijd wel verwacht immers... Duitsche snol,
Duitsche snol... Else Böhler molenwiekte nader en ging zedig op haar witte
stoeltje zitten, schijnbaar zonder acht te slaan op mijn spelende hand. Als bij
een smartelijk afscheid zocht ik nog even al haar gezichten af, de mond van het
lachje, het voorhoofd en de eigenwijze wenkbrauwen van het Engel- | |
| |
sche kostschoolmeisje, de zinnelijke Germania, de straatmeidenoogen,
de zware madonna-oogleden, de boerenwangen met de roode aartjes, alles tezamen
in éen menschengezicht... Toen stak ik van wal.
‘Deutsch ist doch eine fabelhafte Sprache,’ verkondigde ik, met haar
taschje op mijn schoot, mijn wijsvinger aan de sluiting als aan de trekker van
een revolver, ‘besonders die Eigennamen, die Namen von Leuten, - fabelhaft!
Johan ist nichts dagegen. Da hat man die charaktervollen kurzen, knappen Läute:
Kurt, Heinz, Willi, Willi Fritsch zum Beispiel, schön, männlich und
ekelerregend,’ - ik wist, dat Else met dezen held dweepte, zoo ook met den
volgenden, - ‘da gibt es sogar Hannns, - wenn auch nur Hans
Albers, - und Albert, - Albert, Albert... wie heisst der auch
wieder, du sollst es wissen, Else, ich meine den dicken Kerl, ich glaube er ist
tot, aber er war berühmt; so ein Kraftmensch mit ungebeugtem Rücken, weisst
du,... Albert...? - ach, aber so heisst er ja auch: Albert
Steinrück, Stein...?... ja, Steinrück, oder Steinmann, ich weiss es wirklich
nicht mehr, - aber er war kolossal! Weisst du nicht wie der Name ist?’ - ‘Nein,
ich weiss nich,’ zei Else Böhler achteloos, haar handpalmen tegen elkaar
aandrukkend. Op haar borst bewoog het kruis van gesneden ivoor traag op en
neer. Levendig vervolgde ik: ‘Das ist doch komisch mit Namen! Dass ich nicht
einmal weiss ob er Steinrück heisst oder Steinmann, allzu dumm, und das
Schlimmste ist, jetzt fange ich an auch an den Taufnamen zu zweifeln: Albert, -
aber es könnte auch Rudolf sein, oder Emil, nein doch: Rudolf. Albert oder
Rudolf. Albert Steinrück, oder Rudolf Steinmann...’ - Ik hield even op om haar
van terzijde aan te kijken. Geen enkel teeken van verwarring. Ze vermeed mijn
oogen, maar dat deed ze altijd al, bewijs van preutschheid eerder dan van
veinzerij; ook het uitspreken van mijn eigen voornaam ging nooit zonder
kleuren. Maar nu was de ontknooping niet langer uit te stellen. Mijn stem klonk
schor. - ‘Kennst du vielleicht einen Rudolf Steinmann?’ - Eindelijk, ze
begreep... Ze pakte haar tasch van mijn schoot, en | |
| |
haalde haar
zakdoek eruit, die ze om haar vinger heen wond. De dramatische voorbereiding
had ik mij kunnen besparen, hoe dom was ze toch! Uit domheid kon ze niet
zondigen... Ik boog mij naar haar toe, nu bijna reeds zonder belangstelling.
‘Wer ist Steinmann, Else?’ - ‘Nich...’ - Zacht en toonloos klonk het, maar haar
gezicht was onveranderd gebleven. - ‘Kennst du ihn? Wer ist es?’ - Geen
antwoord. Haar koppige geslotenheid, spelenderwijs gehandhaafd, kende ik
voldoende om me er bij neer te leggen, dat ik met Steinmann niet verder zou
komen. Ik stond op, riep den kellner, en na betaald te hebben ging ik met haar
naar buiten. Ongearmd liepen we door de smalle zeestraat, met de schopjes en
vlaggetjes aan weerskanten. Afkoelend, voelde ik mijn verlangen naar een
tragische slotscène geheel wegvloeien. Met een vrij geringe moeite beklom ik
mijn vaderlijk ironische houding weer. Rudolf Steinmann kon een oom zijn of een
medeminnaar, - in geen geval mocht ik mij verder blootgeven. Bij voorbaat
afstand doen van Else Böhler, onverschilligheid veinzen, haar korte beenen,
haar draaiende duimen de revue laten passeeren: dat was mijn taak! Toen ik,
opzijturend, haar smalend hanglipje gewaar werd, dat breede druppeltje aan haar
groote, zinnelijke mond, was ik haar bijna dankbaar: net zooveel afkeer als ik
nù voelde had ik noodig om mijn jaloezie te kunnen dragen. Maar dat dat de mond
van het lachje was geweest, maakte alles weer schrijnend. Ik wilde niet weten,
of er een ander was, ik wilde niets over Steinmann hooren... Alleen met haar
lippen had ik te maken. Haar lichaam, haar beenen, zoowel als haar ziel, ik kon
ze pas vergeten in het bezit van dat elastische opgevulde slijmvlies, dat ik
nu, op een snel voorgestelde en door haar goedgekeurde wandeling door de duinen
naar huis, weer benaderen ging. Dan bestond er geen gevaarlijk geheim meer, dàn
alleen was de medemensch geen raadsel... Al koortsachtiger, na de eerste bocht
van het duinpad, zocht ik mijn heil, te vermoeid voor eenig overleg, te
roekeloos ook om een reeds zoo lang onderdrukte zinnelijkheid te bedwingen,
waarin alle tegenstrijdigheden op te lossen | |
| |
zouden zijn. Maar
terwijl ik haar beenen en heupen van onderop met de hand tegen mij aanvlijde,
kwam er nog een soort antwoord van haar, nauw verstaanbaar in het krekelachtige
fluiten van de nachtwind door de helm: ‘Das war der Herr von dem ich dir hätte
erzählen...’ - Mijn andere hand lag op haar mond. Toen mijn lippen. Geen
‘Herr’, in godsnaam... Dwars door mijn beginnende bedwelming heen sprak ze
verder: ‘Der Herr der meine Ausbildung bezahlen will...’ - Ausbildung? Als
Duitsch dienstmeisje, opiumeetster, stadshoer?... ‘Ausbildung, für was denn?’ -
Bijna onhoorbaar: ‘Meine Stimme doch...’ - Meteen lagen haar armen wanhopig
vast om mijn hals, alsof ze haar diepste levensgeheim had prijsgegeven. Ik
herinnerde me het galmen, het zachte, kreunende geluidje van vroeger, maar
alles was tenslotte mogelijk met een stem. Ik was ineens diep gelukkig, ik had
kunnen huilen als een kind. - ‘Hast du denn eine schöne Stimme?’ - ‘Ja...’ -
‘Hat man das gesagt?’ - ‘Ja...’ - ‘Ist Steinmann kein junger Mann, ich meine,
ist er ein Bekannter von deiner Mutter?’ - ‘Ja...’ - ‘Liebst du mich?’ -
‘Ja...’ - Pas om twaalf uur kwamen we thuis.
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd)
|
|