| |
| |
| |
Mémoires van een Jongeman
Ik hoor het gaslicht suizen uit de kamer waar ik sliep, en de stem van
mijn vader, opgestaan in den nacht om te werken. Bijna lichamelijk weet ik
weer, hoe veilig dat gehoor in mijn sluimering was, als de stoel werd
verschoven, de eerste sigaret aangestoken, de pen begon te krassen op 't open
papier... Nu en dan schuurden zijn sloffen over de vloer om de muskieten te
verjagen die in zijn bloote kuiten met wellust zogen: mijn vader was een
sanguinisch mensch. Het gaslicht suisde van het kantoor in mijn kamer, ik lag
in een veel te groot bed, wakker geworden door de bekende geluiden, luisterend
naar de paraven die ik in de stilte aan bepaalde krassen herkende. Soms schreef
ik mee aan een slot of een aanhef, die wel altijd dezelfde zouden zijn. Ik hoor
het gaslicht weer suizen, alsof het nooit uitgebluscht was, en ik leg mijn
handen sinds dagen neer om er scherp naar te luisteren. Lig ik als vroeger
achter gordijnen te luisteren, - zit ik hier niet in een andere uitdagende
werkelijkheid, die op mij schijnt te wachten? Leef ik nòg in den omtrek van die
nachtelijke kamer... Ik hoor mijn vader zakelijk de stilte verbreken, den
‘oppas’ roepen, bij de deur rechtop aan het slapen. Nooit heb ik die
gegalonneerde slaven benijd, misschien omdat ik hen van alles liet doen,
dikwijls ontroerd dat mijn vader hen nìet usurpeerde, met een warme stem riep
en steeds hetzelfde liet doen. Onder zijn stem leek ieder gewillig en dadelijk
gehoorzaam te worden: men voelde zich één van zijn medewerkers, een vlijtig
verlengstuk van het Bestuur. De oude tijd scheen met alle warmte in mijn vader
te leven: Batavia met de sociëteit Harmonie en Meester-Cornelis met de groote
families, waar het traagste bestaan nog altijd een zeker bravado bezat. De
weemoed over een tijd vol feiten en namen overwon mijn vader met moeite; zijn
far nientes en zijn genotvolste stemmingen herinnerden hem aan de dooden, die
hij niet kon terugzien, en zijn eerste triomfen, die hij niet moe werd als een
kroniek aan ons te vertellen. In zijn | |
| |
bed laat in den avond
luisterde ik op zijn biceps naar de liedjes die hij op de guitaar begeleidde,
de pantoens uit Tjibatoe en Losarang, maar ook de liederen die zijn erotisch
gevoel zich met tranen herinnerde. Was zijn weemoed een andere dan de mijne,
die naast hem neuriede wat nog alleen een voorgevoel bij mij was? Zijn ouderdom
scheen in die droefheid en dat zanglustig humeur de mijne te worden; de
melodieën van zijn jeugd vloeiden met de mijne samen, ik weet soms niet, of ik
mijn liedjes of de zijne zing... Ons rampzaligst humeur wordt zwaarder door de
wijsjes die anderen eens bij ons zongen... In den nacht scheen nog alleen het
gaslicht een eeuwig lied te gonzen. Ik met mijn eerbied in bed, maar óók met
een lange ontroering, een medelijden met mijn vader, die 's nachts nooit genoeg
scheen te slapen... Misschien heb ik de eenzaamheid van een ander bestaan, dat
mij van allen het meest toch vertrouwd leek, toen voor 't eerst met mijn
onmacht begrepen. Ik lag in mijn pueriel gebied al sluimerend te denken, soms
als ik wakker schoot, zag ik anderen, mijn vader het eerst, hun rust regelmatig
met hun groeilust verlengen, altijd waakzaam, altijd vitaal zèlfs in de
nachten... De herinneringen suizen met een smeekende klank in mijn hoofd, ze
jagen mij op langs een wereld, die mijn hersens verwerken, waaraan ik sinds
dagen geen deel heb. Ik kijk door ramen naar buiten, een kruispunt, een
kunstmatige vijver, een hemel die bij den zomer behoort. Ik zet mij soms in de
tuin om mij door de zon met saamhoorigheid te laten steken, maar de begrippen
gaan mij voorbij, telkens val ik terug in het suizend geluid, dat mijn
herinneringen nu al dagenlang terugroept en steeds begeleidt. Ze verlokken mij
naar een gevoel, dat bijna met moedwil mijn toekomst verkracht, o verouderde
maagd van mijn jeugd! Ik woon in Europa, niets dringt zoo bot tot mij door. Is
Europa - dat krantenwoord, als men nauwelijks meer leeft - diè viersprong met
aangekleede spiernaakte wezens op weg naar het strand? Zou ik dan naakt moeten
zijn, onderdompelen in een zonnig collectivisme om niet meer te denken, maar ik
ben immers | |
| |
niet zonnig, nooit zonnig genoeg... Ik zou weg moeten
gaan, in ièder geval die menschen voorbij, om te weten of ik al mijn lusten nu
opeens kwijt ben of eenvoudig de dupe was van een zeker gebrek aan verliefdheid
of geld om te reizen. Op straat zijn de vrouwen weer heel collectief: het
normale Hollandsche meisje opgevoed door de moeders, dezelfde traditie, nu
alleen iets minder gekleed. Er zijn vrouwen met een gang of zij nooit bloeden:
aan mijn ramen gaan anderen voorbij, die bij één streeling vrucht zouden
dragen. Voor mijn humeur is misschien ook niet één vrouw zonder belangen. En de
trein, als ik ging zou weer terug moeten keeren. Voorbij het geld, maar nooit
voorbij het verlangen zijn... Ik verzet mij hardnekkig tegen de handboeken
achter mij, om mij heen, zoo nutteloos plotseling en tegelijk vòl gewicht voor
de toekomst. Ze leunen op mijn gevoel als balken, als blokken vermalen vodden
vòl kennis. Ik kan mijn ziekte onmogelijk vertoonen, alles is vredig en
zomersch in huis, ik kan mijn gevoel nu niet luchten... Zelfs ons ziekste
verlangen is nog afhanklijk van anderen! Afkeerig van mijn pathetisch gevoel,
styleer ik mijn onmacht en mijn trots als een heimwee op papier, door niets zoo
overmand, teruggelokt en verheerlijkt... Als een heros tusschen badende boeren
keer ik terug naar een land dat niet meer bestaat, een heimwee naar nog eenmaal
juist diè atmosfeer, waar nog niets was bepaald... Nog nooit suisde het
gaslicht zoo lang... Ik zoek mijn stukjes verleden - ben ik niet altijd anders
geweest - ik tast een domein af, een land en een huis, die massief op mijn
terugkeer hebben gewacht, ik rakel hun beeld op als het laatste nagloeiende
vuur in een schedel vol asch. Mijn jeugd hangt als een heldere, suizende damp
om mij heen, ik wieg mijn onrust in slaap met oude sensaties, die mijn bloed
weer vervloeien, met daden die ik vroeger nog deed. Ik behoef niet meer te
zijn, ik behoef niet meer te doen, als ik
straks vervluchtig, word ik betreurd... Dooden die ergens met twee oogen op mij
wachten, jagen mij op, jagen mij terug voor de toekomst. Ik lijd aan mijn vader
dien | |
| |
ik nooit heb begraven, aan voorouders die ik niet heb
gezien, aan feiten die ik niet kan herhalen... Ik zou aan mijn nut in Europa
willen gelooven, aan een menschelijke noodzaak, aan de noodzaak van mijn
volgend bestaan. De vaste klank van een gelofte ontbreekt aan mijn jeugd, een
vizioen dat mijn zekerheid als een gloed zou bekrachtigen. De zekerheden vallen
weg: de feiten ontsnappen het gemak, waarmee ik ze vroeger voorbijliep en zoo
dikwijls verloor. Ik maak mij nu zelf: een soort eenzaamheid is ergens
begonnen... Alsof geen toekomst bestond, geen nùttige daden en geen ander
geluk, verhef ik mijn jeugd tot mijn laatste bestaan. Ik zou jong moeten zijn
om niet aan die terugkeer te lijden, met mijn oogen op een wereld die mij nog
altijd verwacht, ik zelf in een krampachtig gevecht tusschen drift om te leven
en wanhopige schuld... Ik moet mijn schuld nu toch afdoen, - wraak nemen op
mijn verleden? Maar mijn verleden is óók nog mijn jeugd... Men wreekt zich op
een tekort zoolang men geen dupe wil zijn van zijn leeftijd... Misschien heb ik
te blindelings vooruit willen leven, met dat gevoelig gemak van mijn leeftijd,
om nu niet met een schok stil te staan en vòl vermoeidheid te zijn? Ik rust uit
in de beweeglijke vormen van mijn jeugd, meestal beschermd: ik verjoeg de
toekomst na kleine triomfen, als ik het heden verlangde, en ik droomde een
toekomst, als ik verloor en het heden mij niet beviel. Ik heb mij nauwelijks
verdedigd, zoolang de groote tuinen als een schaduwrijk land om mij heen
sloten, ook van de toekomst had ik geen last. Misschien op één avond na, op
mijn 11e jaar, alleen gelaten op de verdieping in een donkere kamer, - beneden
hoorde ik de stemmen van de oude menschen aan tafel. En plotseling was ik bang
voor mijzelf of voor wat ik later zou zijn, ik viel plat op de vloer om mijn
hulpeloosheid zoo laag mogelijk onder het comfort van het bed te kastijden, een
angst die mijn vrees voor ‘dieven’ te boven ging, want ik stond op en liep met
een verblinding van wanhoop in de holle, stikdonkere zaal uit mijn kamer. Ik
riep dooden aan, die mij ooit hadden gestreeld, ik viel in | |
| |
het
valsch licht van de maan zelfs in slaap. Alleen een ondraaglijke kiespijn joeg
mij later diezelfde hel in, toen alle stelpende middelen uitgewerkt waren -
Maar meestal had ik geen hel...
Mijn bloote voeten droegen mij even snel als mijn verlangen naar de
dingen, die op mijn betrapping en op mijn bezitslust schenen te wachten. De
eerste botsingen met de feiten vormen de temperatuur van mijn geweten en de
grenzen van mijn gevoel. Is er één woord dat den Duivel verjaagt, als men Jezus
en Maria niet kent? Immuun voor de Genade en geneigd tot de daad, dus ook tot
de zonde, erkende ik geen verbod, omdat ieder verbod zijn waarde verliest in
het geheim van de handeling. Ik ben dus voortdurend ‘in staat van zonde’
geweest...? De laatste moraal van een leven, dat zich los van de feiten, los
van de ijdelheid en den ootmoed zou maken, zou uit niets dan die sfeer van
herinneringen moeten bestaan, waarin zelfs de zonden iets smetteloos'
krijgen...
Met de huid opgevoed en aan de orde gewend, zoolang die orde zich
uitstrekte tot in de diepste tropische tuinen, tot in de uiterste kamers,
iedere drie jaar een nieuw onoverzienbaar gebied, joeg ik de daden na, die ik
theologisch nog niet goed onderscheidde. Heb ik alles geraden of alles ontmoet?
Mijn moraal vegeteert op mijn veroveringen in het groote domein, alleen uit
herinneringen, dwars door elkander lijkt mijn gevoel nù gegroeid. Zoover ik
terugzie, herken ik mijzelf aan een koortsige nieuwsgierigheid, onder mijn
blanke huid bijna nooit lang gewantrouwd. Ben ik eigenlijk veranderd na die
tijden, nieuwsgierig naar onbekende fenomenen, naar daden die ik nog niet
bedreef? Als wij op reis zouden gaan, had ik den avond vóór het vertrek hevige
koorts; zonder te hebben geslapen, kroop ik in den ochtend in de slaapkamer van
mijn ouders, waar de koffers stonden te wachten. Mijn vader leek dan op God die
op reis met mij ging... Totdat de trein of de auto bewoog bonsde mijn hart,
alsof ik iets anders verwachtte, iets bóven de reis, in een atmosfeer van het
volmaakte, van het diepste genot. Ik zie mij op de breede steenen trappen
zitten, kijkend naar | |
| |
de drukte bij de auto, een kleine gedaante,
rillend in de ochtendkou met bloote voeten, in een verdooving van spanning en
slaap... Maar ook fotografeert mijn geheugen een vluchtende gedaante in den
ananastuin, in den blakerenden middag, toen ik slapen moest en naakt bij het
water wou spelen. Mijn moeder, gewekt door de oude meid, liep mij na met een
zweep voor de honden: eerste botsing met de zede, eerste nederlaag, eerste
leugen, eerste gevoel van wraak. Heb ik mij op die hondenzweep willen wreken?
Er is niets zoo hevig als de wil tot wraak bij een kind: hij kan de groote
menschen nooit genoeg sláan. Mijn primitieve idylle heb ik later overgedaan. De
‘immoralist’ in de vorm van Michel ben ik misschien niet geweest, - laat mij
zeggen, dat ik niet op reis behoefde te gaan om al mijn
instincten te proeven.
Wanneer mijn broer later op mij schold, noemde hij maar even de oude
dames - de oude wijven -, die mij te veel op schoot hadden genomen en voorgoed
hadden bedorven. De eerste oude dame was mijn grootmoeder en al de andere haar
vriendinnen. Ik was geen zeven jaar toen mijn moeder stierf. In de
achtergalerij op een lange stoel aan het knippen in gekleurde modeplaten, die
ik op karton liet staan, zei iemand mij dat mijn moeder gestorven was. Ik
verbaas mij nog steeds over de onverschilligheid waarmee ik het bericht opnam,
niet opkeek, maar doorging met de poppetjes en de meewarigste menschen om mij
heen. ‘Heb je 't al verteld?’ hoor ik iemand zachtjes vragen. Ik volhardde in
't knippen, totdat allen weg waren geloopen, ik had mijn moeder zoo lang niet
gezien, ziek in een andere stad, ik bij twee oude dames met mijn broer in de
kost, bijna vervreemd aan het huis... Eerst in het ziekenhuis op een bed zag ik
haar nu terug. Ik huilde onmiddellijk omdat het stil was na de jachtige reis in
de auto; alles scheen stil te zijn gezet in den omtrek van haar bed, mijn
moeder lag jong en helder als na een feest te slapen. Ik herinner mij dat ik
haar groote lichaam opeens lief had. Misschien was het de stilte die nu zoo
klagend in mijn ooren klonk, maar ik | |
| |
huilde nog langer uit
medelijden, nu ook met mijn vader en mijn grootmoeder en ook met mijzelf.
Weggeleid en bij de zusters gebracht, kreeg ik een prentenboek, dat ik vóór de
begrafenis voortdurend omklemde, een vreemd prentenboek met een gat in het
midden door àlle prenten heen, een kogel die alle tafereelen in de war
schoot.
Van dien tijd af vertegenwoordigde mijn grootmoeder de moederlijke
ouderdom nog twee jaar in huis, ook toen mijn vader weer trouwde. Ik noemde
mijn grootmoeder soms ‘ouwe toot’, een lievelingsnaam op zich zelf, maar
hieraan had mijn vader schuld: hij noemde haar ‘Martijn’ en verbasterde zoo
haar mooie naam Marie. Hij had geen eerbied voor haar goedhartige ouderdom; als
ik nù grootouders had, zou ik met moeite mijn eerbied vol kunnen houden voor
hun verschrompelde trots. Aan haar gerimpelde huid heb ik mijn warmte
gekoesterd, maar ook mijn nachtelijke angsten gestild, als de nachtuil in de
boomen droeviger en droeviger klonk.
Mijn geloof in Onzen Vader die in de Hemelen is, verloor ik in die
jaren door mijn grootmoeder het meest. Zij zei mij iederen avond het gebed als
een lesje voor, de genitieven stonden mij altijd in den weg, afkeer van de
vastgeroeste vormen die ik niet aannam. Als zij die nachtelijke bescherming had
gebeden met mij samen, bukte zij zich in een vertrouwd ritueel om onder mijn
bed naar ‘dieven’ te kijken. Zoo werden mijn onderwereld en mijn hemel bijna
tegelijk en al vroeg verzoend, maar mijn bijgeloof aan uilen en slechte mannen
woekerde nu snel tusschen mijn oppervlakkig geloof aan God en de Engelen in.
(Sinterklaas was trouwens ook een soort God). Mijn oppervlakte prevelde het
moeilijk gebed mee en mijn bloed wachtte op de nachtuil en de slechte mannen in
die nachten... Mijn grootmoeder speelde ‘patiences’ wanneer zij geen spreikant
haakte voor onze vier bruidsbedden. Zoolang ik haar zien kon, 's morgens naar
school, zag ik haar groote oude lichaam in de oprijlaan noten verzamelen, die
in den nacht waren gevallen. In haar huwelijk had zij rijke minnaars verzameld
als zij in den | |
| |
lauwen middag alleen was: mijn magere grootvader
was altijd cocu. Opa Djankriek (Krekel) bestond uitsluitend uit zenuwdraadjes
en nog enkele spieren waarmee hij de huishouding deed of viool speelde. Heb ik
hem gekend of loopt hij uit zijn portretten met mij mee? Mijn grootmoeder heeft
mij bang gemaakt voor geluiden in den nacht, het is uw schuld, dat ik nog
banger ben geworden voor de eenzaamheid... Zij gaf mij altijd toe: zij paste in
mijn jeugd die altijd de orde wilde ontkomen, complotten smeedde met anderen of
alleen, en voor zijn verliezen genoegdoening vroeg... U was te goed of ook te
dom voor mij, oma, u gaf mij altijd toe. Ik was ‘enfant terrible’, en vertaalde
dat als een lievelingsnaam. Eén dag voor haar dood masseerde ik de slappe
beenen op het rhytme van mijn schoolavonturen: ‘Weet u, oma, de nieuwe juffrouw
is zoo groot als mama, en mevrouw Knoop is na de vacantie zoo dik...’ Ik zie
mij op de zijgalerij de kussens van de doodkist meevullen met geurige blaren
van een kemoening, het was een spelletje voor mij in de rouw. In één van de
kussens stak ik een briefje om iets mee te geven dat ook van mij kon bederven. Aan het graf barstte mijn vader in zijn woorden
als een massief kind in huilen uit. Al snikkend maakte hij geluiden of hij
hartstochtelijk bóven zijn verdriet lachte, alleen zijn tranen waren
natuurlijk... De dennen ruischen om het graf van een oude vrouw met lange haren
en een groot lichaam, die eens mijn nachtelijke angsten gestild heeft. De
‘poésie pure’ heb ik uit humor aan haar graf niet geschreven... Misschien is
dit alles mijn laatste bezoek aan haar graf of een bizondere begrafenis, op een
avond zonder. Europa en te vele voorouders ineens. Als ik mijn grootmoeder nu
had, zou ìk haar moeten beschermen: in Holland zijn de nachten niet zoo
gevaarlijk, maar een oude vrouw wordt er gemakkelijk verkouden -
Mijn eerste belangstelling voor de natuur der volwassenen begon bij
hun gesprekken met anderen. Ik speelde de rol van een kind, als het gesprek zóó
ver kwam, dat mijn jonge moeder schichtig werd en teekens gaf met de oogen.
| |
| |
Aan de groote tafel voerde ik met het domste gezicht den hond met
stukjes brood, mijn hoofd naar opzij, met mijn ooren groeide ik een oudere
wereld in. De list begon waar de argeloosheid met stukjes brood werd
gevoerd...
De oude menschen hebben mij niet lang gespaard, maar als ik nù nog een
kind ben, dan alleen omdat mij niet alles verontrustte, waarvan zij zoo
uitvoerig genoten.
Ik vervolgde ‘de groote menschen’, zoo ver mijn bloote voeten maar
gingen, in mijn domein, dat ik beheerschte. De triomfen van mijn kinderjaren
vormen de ontdekkingen nà tafel... Ik sloeg deuren en boeken met evenveel
hartstocht open, ik onderzocht de kasten in het huis, de laden in de kasten, de
doozen in de laden en de moeielijke woorden in het woordenboek of bij mijn
vader. Een huis met zoovele klapdeuren, ramen en gleuven, omringd met zoovele
struiken, had op geen enkel uur geheimen voor mij. Men verovert geheimen van
anderen zoolang men ze zelf niet bezit. Geheimen, die op mij lagen te wachten,
om zelf met geweld een ander leven te lijden en die ook in de gewatteerde
wanden van mijn hart bewaard konden worden... Mijn zuster viel in mijn leven;
met haar meisjestijd in Holland tijdens den oorlog had zij iets zeer
triomfantelijks, dat meesleepend kon zijn voor mannen. Mijn zuster was donker
en met haar achttien jaren onstuimig, mijn zwager was een vermoeid officier. Ik
wantrouwde het verloofde leven van beiden, mijn zwager was zwijgzaam en àltijd
correct, hij had ook generaal kunnen zijn. Ik brak het
dagboek van mijn zuster langs het letterslot open: in den stijl van Suze la
Chapelle Roobol en Frederik van Eeden stonden er verrukkingen om foto's en
teekeningen heen, die ik in mijn haast nìet genoot. 's Middags drentelend door
de bijgebouwen, langs de bediendenkamers, hoorde ik één van de meiden tot de
andere roepen, bijna een verbaasd dreigement: ‘Kijk toch, mijnheer Killing tot
zoo láat bij de juffrouw!’ Ik zag mijn zwager in tenue twee stappen over het
binnenerf doen, in zijn paviljoen verdwijnen. Mijn vader zat dien middag niet
te werken, de kamer van mijn zuster lag achter zijn | |
| |
kantoor: had
mijn zwager het anders gedurfd? Zoover dacht ik toen niet, ik kiekte de haast
van mijn zwager met mijn oogen om er later mijn eigen schichtigheid in te
vinden en ik hoorde de schreeuw waarmee hij betrapt was. ‘Toen ik dertien was,
kroop Wiebe al op zijn buik in tenue door het gras!’ zei mijn zuster schaterend
aan tafel. Ik hoor die verbazing weer in mijn ooren. Hoe eerzuchtig was haar
natuur om een versleten tenue te omhelzen? In den bruidsnacht
merkte mijn vader, bezig te verkleeden, haar op in zijn kamer: hij lachte haar
uit en bracht haar al zoenend terug. Zoo zwaarteloos en zoo heimelijk was het
leven in de groote marmeren huizen, dat ik al mijn kennis nu eerst bepaal over
nachten als deze, over deuren die achter mijn zuster werden gesloten... Ik
vraag mij nu af, hoe ik met mijn rustelooze verbeeldingen in de blakerende
tuinen en de schaduwen liep, en nooit in de rieten dorpen vluchtte, waar het
leven een onverschillig plantaardig geheim scheen te hebben. Vrees om betrapt
te worden? Maar ook uit eigenwaarde, die ik van mijn vader in een prille vorm
tegenover ‘het volk’ overnam en die ik ook nu nog bezit. Maar ik had ook een
kwetsbare reuk en ik had ‘het volk’ in de modderige rivier zien baden en
samenhokken in hun drassige, stikdonkere dorpen. Het zoontje van den resident
baadde in helderder water en vermeed de inlandsche meisjes. Ik bewonder mijn
neef dus, die op zijn 12e jaar reeds ‘bevredigd’ was door een inlandsche vrouw,
op zijn 14e jaar heroïsch een besmetting verborg, toen ik nog raadsels
verzamelde in den omtrek van heldere kamers.
Mijn erotiek in die jaren balanceerde tusschen verrukkingen,
verlegenheden en kastijdingen bij de spelletjes in mijn domein. Het was ook de
tijd der eerste verliefdheden met een zeker isoleerend bewustzijn... Soms leek
het mij toe, dat ik de toekomst achtervolgde, wanneer ik hard achter een meisje
liep in de spelletjes. Met mijn eerste vriendinnetje groef ik onze hond Blanche
op, vergiftigd door het volk als kippendief, maar onze trouwste kameraad als
wij met kloppend hart in den achtertuin tusschen | |
| |
de varens
liepen, bang voor slangen en slapende padden. Blanche was, ondanks de deken
waarin hij als een mensch was gewikkeld, ontbonden, en wij groeven niet verder.
Heb ik geloofd zijn witte huid of zijn kraaloogen onaangetast te vinden, daar
diep in de aarde? De ontbinding verachten, zoolang de liefde zich nog in den
doode een levend object denkt, maar het gemis zet de heiligste liefde soms
om... Wie heb ik niet willen opgraven, en opgedolven in de asch weer begraven?
Na dien macaberen morgen verdwijnt Tineke uit mijn herinnering op haar zakdoek
na uit een raam, wij in de auto op weg naar het nieuwe huis met de vijver, de
rietvelden en de groote regenboomen. Ik bezat de schaduwen en de vlakken zon op
het erf en de marmeren vloer in de galerijen was koel aan mijn gloeiende leden.
Alles wat mijn vader toeliet putte ik nooit genoeg uit: ik vreesde hem soms in
dien tijd, omdat ik meer nam dan de tuin en het huis... Ik kreeg de bijnaam van
‘wandelende bloem’ in 't maleisch: 's middags met mijn wandelstok verzamelde ik
de geheimen in het park en bij alle families. Ik hoorde in mijn bijnaam een
spottend, verwijfd accent en verdroeg het niet. Er zijn weinigen die onze
zwakheden mogen noemen, ik verdroeg geen vermaningen, ook nu niet, die tot ‘den
kleinen jongen’ werden gezegd. Mijn vader sloeg ‘den kleinen jongen’ met zijn
beide sloffen, met een soort wellustige drift, de despoot die al zijn zachtheid
vergeten wil. Maar hij streelde mijn handen soms onverwachts aan tafel en met
een toegeeflijke stem die glimlachend ‘pitié’ zei. Over zijn medelijden met
iets wat ik niet goed begreep, schaamde ik mij met een soort droevige
blijdschap, ik wist niet waarom. Ik weet nu nog niet, papa, waarom u ‘pitié’
tot mij zei in die tijden, toen ik voor geen toekomst bevreesd was en met uw
nachtelijke werken wilde helpen. Misschien omdat ik eens alleen zou zijn, met
mijn lichaam, tengerder dan de andere, dat zijn botsingen voortdurend tegemoet
leek te gaan? Maar ook mijn handen waren smaller dan de zijne: ben ik een
decadent van mijn vader? De groote feesten tot diep in den morgen waren voor
| |
| |
hem een topvorm van leven, een grootsche ontspanning, die hij
direct weer benutte: een joyeuze behoefte om zich vitaal aan het heele gewest
te presenteeren, een wil tot de overdadigste mildheid en de dolste
vertooning... Het zijn de triomfen op de tegenstrijdigste feiten, die deze
generatie van Indische ouders zoo Olympisch maakt, wij decadenten van hùn werk
in ons vakje en van hùn feesten op ‘huisfuiven’ met trouwlustige meisjes... Met
mijn handen trommel ik op mijn tafel, uitloopers van mijn lichaam omvatten ze
de voorwerpen voorzichtig of haastig, verkennen een gebied als voelsprieten van
de zinnen, altijd beangst voor de koude of gladde kanten van voorwerpen waaraan
de zinnen geen belangen verleenen. Ik kneusde mij aan het metaal of stelde mij
mijn hulpeloosheid voor, als het glad in mijn vingers lag. Ik heb naar een
wereld van kuikendons moeten verlangen... Dáár zouden de metalen de geringste
plaats hebben gekregen, maar gras en vijvers in de schaduw, ver van het huis
lagen verspreid in mijn gedroomd domein, in het huis koele kamers met groote
bedden voor de uitverkorenen uit de tuinen... Later verdwaalde daar een meisje
in, beurtelings in andere lichamen die ik behouden wilde, ook een kleine jongen
op school, van een suikerplantage, Humphrey Roosee...
Nu in Europa, en in Holland student, krijg ik mijn vrees voor metalen
terug in een haat tegen technische koppen. Hun begrippen slijpen geluiden aan,
die vroeger de huisjongen maakte, als hij de tafelmessen voor ons sleep.
Misschien verzamel ik daarom mijn boeken, om mij achter hun ruggen te pantseren
tegen de technocratie van de anderen, die ik van top tot teen haten wil. De
vakdieren maken de gutturale geluiden van de padden in de tuinen, en de nasale
herhalingen van de vogels in de getraliede hokken. Binnen de sfeer van de
vriendschap hoor ik hun geluiden niet, maar ik ben ook soms alleen: mijn
generatie valt in academici, leeraren, juristen, theologen, parvenu's, in
vreemden, in vreemden uiteen... Voor de academische graad
maak ik het galgensaluut van iemand, | |
| |
die in propvolle zalen zijn
vakje studeert. Schoorvoetend naderen de sexen elkaar in de collegezaal,
vóórdat de professor verschijnt: de leiders van Unitas en Sint-Augustinus
onderhouden zich met hun vrouwen voor de volgende fuif.
Wie zouden in mijn domein mogen spelen? Mijn eenzaamheid zocht daar
altijd een andere... Ik roep de groote tuinen terug, om mijn lichaam weer te
zien zwerven in een onbespiede, vluchtende houding, beu van iedere
gebondenheid, beu van het rustige ademen in het stilstaande huis, losgewoeld
uit de verstikkende kamers. Gespannen tot in de nerven wilde ik ook anderen
vinden, die zwierven, zochten, begeerig als ik, langs de schaduw van de
bijgebouwen, de put, langs de oever van de rivier, door de zijtuin met de
regenboomen naar de klapperpalmen. In den middag stond het erf voor de dorpen
open... De karbouwenjongens lachten eerst als ik voorbij was. Er waren kleine
meisjes die in de groote oprijlaan noten raapten en de roode bloemen van de
spuitjesboomen, - ik joeg ze weg als ik verscheen: mijn heerschzucht kastijdde
hun deemoed... Als ik een kamer bezat, had ik haar allen de orde geleerd die
mijn vader in mijn slaap en mijn werk bracht. De erotiek van de tropen ging bij
mij de redeneeringen vooraf: een soort verbale vermoeidheid werd vergoed door
het warme instinct. Ik wierp de waschmeid omver, het was misschien het eerste
volwassen lichaam dat ik beheerschte, wel even verwonderd, dat zij, één
oogenblik languit op de grond zich maar langzaam weer oprichtte. Zij was donker
en vol als jonge tropische vrouwen, met tanden die onder mijn geweld hagelwit
lachten. Heeft die waschmeid mijn durf onverschillig gemaakt? Beeld op mijn
netvlies, dat ik nu schrijvend verbind aan mijn leven...
Maar mijn eerste hartstocht, die mij liet droomen van lachende meisjes
in kamers, baden in stroomende regens en plekjes op de huid die men men een
zachten beet kust, is Loulou geweest, die ik nooit heb zien baden en nooit heb
gebeten. Haar moeder heerschte in huis en ik was in mijn verliefdheid ‘een
kind’. | |
| |
Ik liep op school tusschen Loulou en haar boezemvriendin
Corrie-Chinees, omdat het ‘gek’ was om met een jongen te loopen. Op een dag
gooide ik Loulou in een spelletje op den grond, het was een krijgertje dat een
gevecht werd. De hoofdonderwijzer nam mij apart: ‘Ik wil niet meer hebben, dat
je met Loulou zóó speelt!’ - ‘Hoe dan?’ hoor ik mij vragen... Met Loulou in de
groote rieten stoel handgemeen, kiepte ik die onder haar geprikkelde lachjes
omver, een rieten huis over ons heen. Ik zou lyrisch moeten worden, droomend
van die luie morgens, onder de waringinboomen in den zijtuin, drinkend en
spelend, terwijl mijn vader in de hitte al urenlang menschen ontving, rapporten
behandelde, paraven zette. Mijn eerste dilemma in de liefde ontstond, toen ik,
in de war door Loulou, Christie terug zag. In het vorige huis met de vijver
moet zij óók zijn geweest: ik herinner mij helder het zingen van haar moeder in
de achtergalerij in den avond, iets van een angelus, dat klepte. Mijn vader op
de lange stoel met de armen onder het hoofd, en voortdurend ontroerd, meestal
tevreden met één of twee liedjes, die hij meedoogenloos liet herhalen. Hij had
zijn muziekslaven, zooals hij ook masseuses had voor zijn beenen. Hij zou het
liefst op muziek willen sterven, niets leek hem zoo heerlijk als met tranen op
het Wilhelmus te sterven na een goed maal. In dien avond zoek ik Christie
vergeefs, ook haar vader: een zendeling stoort die herinnering niet. Later in
het huis met de parktuin kwam zij dikwijls in het paviljoen logeeren, wanneer
mijn oom naar zijn zieltjes hunkerde in het gewest van mijn vader. Als ik ooit
hartstochtelijk verblind ben geweest door de ziel alleen, dan is het Christie
geweest die mijn teerste gevoel bezat, het driemaal terugkreeg en het misschien
niet verloor. Ironische weemoed bij mijn twaalfde tot mijn achttiende jaar,
toen ik mij nog gaf aan die zuivere hypnose zonder te denken! Mijn zieltje
rilde eenvoudig in een soort jubileerende vreugde, als
Christie in den ochtend uit de badkamer kwam om tot de schemering met mij te
spelen. Naast haar zette mijn deemoedigst gevoel zich om | |
| |
in
verlegen geluiden, die nauwelijks iets vroegen: er was iets jongs aan haar,
iets dat altijd jonger en zuiverder leek dan ik zelf, maar vooral iets van
ochtenden in hansopjes en middagen in frissche kleeren om uit te gaan. Het was
of zij iederen ochtend in gras had geslapen en het eerst van allen in het bad
was geweest: ik had een gevoel, dat ik haar weg moest brengen naar mijn wereld van kuikendons, om alleen voor haar te zorgen. Haar
vader had haar later voor mij gewaarschuwd. Ik was niet gedoopt en nooit naar
catechisatie geweest: geen gezelschap voor zijn dochters, maar het minst voor
zijn argeloos dochtertje waar ik het aardigst voor was. Oom Janus was vanaf den
eersten dag bang voor mij, maar door mijn vriendelijkheid raakte hij steeds in
de war. Met mijn lafste berusting knielde ik mee, als ik 's morgens in het
paviljoen kwam om Christie te zien en midden in het bidden de deur opendeed.
Door het hijgend gebed van Oom Janus schoot mijn verlangen naar Christie, die
met haar oogleden knipperde. Zoo heeft mijn natuur sommige wijdingen met moeite
verdragen, met gemak soms geschonden. Ik zie mij op mijn ellebogen naar
Christie kijken, op een middag, dat zij (met haar broertje) bij mij slapen
mocht. Mijn geluk vergat het dilemma, toen ik voor 't eerst naar de bergen
onder de hoede van haar ouders mocht. Mijn oom was leider van de kinderkolonie
en bad ons àllen voor, maar ik zie mij stipt bij ieder gebed mijn oogen opslaan
om Christie te zien bidden, droomen, offeren, wat deed ze, wat zei ze? Aan
Loulou schreef ik gepassionneerde brieven, die voor Christie waren bedoeld,
maar zij zou ze niet hebben gelezen. Loulou was het verleden en de vrouw nà de
reis, nu Christie zich in mijn kamer verkleedde, in mijn nabijheid naar bed
ging en opstond, en varens en bloemen met mij plukte...
Geef mij dien tijd dat ik gedachteloos kuste! zucht een wanhopig
gevoel door mij heen, maar ik heb ook Loulou bemind, met een ander gevoel, en
de badende vrouwen gezien in de stille rivier...
Fred Batten
(Fragment)
Voor
E. du Perron.
|
|