| |
| |
| |
Nederland
| |
| |
De verdwenen Christen
Hij heette Wilhelm Dietrichs en was reeds tien jaar bij het Fransche
vreemdelingenlegioen. Hij had zes veldtochten achter de rug in de Hooge Atlas,
waarbij hij in het zonnige zuiden meer kou geleden had dan ooit in zijn
geboorteplaats nabij Dantzig; hij had een detachement van vele maanden aan de
rand van de groote zandwoestijn ondergaan, vanwaar niet enkel de manschappen
maar ook de officieren half-getroubleerd waren teruggekeerd tengevolge van de
dorst en de vereenzaming; hij had eindeloos veel en eindeloos lange wachtposten
betrokken op de hooge met alfagras begroeide duinen van de Hammada, waar je een
medemensch alleen tegenkomt als witte stip in de verte op een andere heuvelkam,
en voorbijtrekkende ooievaars de eenige afleiding brengen; hij had in de lichte
eikenbosschen van Mamora en de infernale wildernis van Ito in hinderlaag
gelegen, weken en wekenlang, en geschoten op onzichtbare vijanden; één keer had
hij het kampement gered door op een middernachtelijk uur, toen hij van de
onverdraaglijke hitte niet slapen kon, zijn tent uit te sluipen en toevallig
een troep omsingelaars te ontdekken, zoodat hij op tijd alarm kon slaan; het
had hem een lintje en een korporaalsrang kunnen bezorgen, als hij wacht geweest
was, en niet door een overtreding het zaakje ontdekt had; maar de wacht werd
gedegradeerd en hìj mocht blij zijn dat hij er zonder verdere herrie van af
kwam.
Dit was ongeveer alles wat de laatste tien jaar voor hem behelsden.
Sergeant had hij niet willen worden; nog steeds haatte hij teveel alle gezag om
zelf over zijn medeberoerlingen eenig commando te willen voeren. Telkens als de
een of andere bevordering in uitzicht was, haalde hij een kleine streek uit,
precies genoeg om hem weer een douw achteruit te bezorgen; en dan was hij
tevreden; als het hem te goed ging leek het of hij ook het laatste beetje
achting verloor, dat hij, zeer in het verborgen overigens, nog voor zichzelf
koesterde. Hij wilde de jaren doorko- | |
| |
men, meer niet, en dat hij
daarvoor een der zwaarste en ellendigste manieren gekozen had, dat kon hem
weinig schelen. Dat scheen te behooren bij zijn ruwe, kortaangebonden aard, bij
zijn plomp, groot lichaam, het mammoeth-uiterlijk van een onwillige
oostpruisische boer, die rebelleert tegen zijn tyrannieke vader, tegen zijn
huichelende broers, tegen een valsche burgemeester, tegen een misselijkmakend,
kletszuchtig geboortedorp.
Hij had een kop om dwars tegen elke horde in te loopen, vierkant en
ook aan de gelaatszijde afgeplat, met de korte ingedeukte neus die boksers
hebben, hoogroode wangen die door de blakerende zon oranjebruin geworden waren
en waartegen zijn borstelige wenkbrauwen en steile haren nòg blonder afstaken
dan vroeger. Zijn handen waren groot en grof en zwaaiden langs zijn knieën laag
genoeg bij de grond om iets dierlijks aan zijn gang te geven, dat zelfs niet
door het kaarsrechte van zijn rug en het stramme van zijn soldatentred werd
teniet-gedaan.
Hij had een paard onder zich moeten hebben; en dat had hij ook gehoopt
toen hij teekende voor het Legioen, maar het werd marcheeren, en nog eens
marcheeren, honderden kilometers, duizenden misschien; en toen kon ook dat hem
niet meer schelen. Alleen de officiers hadden somtijds paarden; hij had
oppasser kunnen worden, dat was een betrekkelijke lijn, en hij zou de
gelegenheid gehad hebben nu en dan te rijden. Maar toen hij het zoover kon
brengen, was de lust al over, en dan, soldaat zijn kon hem niet schelen, maar
om knecht te worden had hij ook ginds kunnen blijven. Hij zette zich dus verder
de paarden uit zijn hoofd en kreeg zelfs de pest aan ze, omdat ze bij de
menschen behoorden: bij het kader en bij de Arabieren. Niet bij de soldaten, de
infanteristen die geen menschen waren, maar een apart soort wezens, willoos,
halfbewust, machinaal en ongevoelig levend, zonder herinnering aan het
verleden, zonder zin voor de toekomst. Verdoofde wezens, gehypnotiseerden
zonder het zelf te weten.
Maar zoover dacht hij niet eens. De tien jaar hier hadden zich
samengetrokken tot een paar kleinigheden wier | |
| |
verloop niet meer
dan een of twee dagen besloeg. En wat daarvóór lag, herinnerde hij zich zelfs
niet in de ergste dronkenschap. Hij kende geen zelfverwijt, had dus ook geen
behoefte aan confidenties. Hij had ook niet het flauwste idee van de toekomst;
het kon hem niet schelen waar hij naar toe ging, en hoe lang dit
soldaatjespelen nog zou duren. Sommigen spraken voortdurend van weggaan,
anderen vroegen zich af of de Staat ook légionnaires pensionneerde. Dietrichs
echter sprak weinig, kon urenlang stil voor zich uitkijken, zijn fletse blauwe
oogen onbestemd laten dwalen en zijn vierkante kaak langzaam van links naar
rechts, van rechts naar links laten bewegen, zoodat het leek of hij net als een
soort oer-rund zijn middagrantsoen stil zat te herkauwen. En hij had de
gewoonte voorover te zitten, met zijn groote handen open op de knieën, op de
wijze van sommige boeren en bedelaars.
Zijn meerderen behandelden hem op de juiste wijze die hij
onwillekeurig beoogde: met volmaakte onverschilligheid. In het begin waren er
officieren geweest die een hekel aan hem hadden vanwege het zeer germaansche en
het brutaal-ongeïnteresseerde van zijn uiterlijk. Ze hadden hem de vuilste
baantjes laten opknappen en gepest zooals alleen een pasgeworven légionnaire
gepest kan worden. Hij had het niet eens gemerkt; in zijn doffe berusting deed
hij althans alsof het precies zoo hoorde, en dat had de anderen ontwapend. Ze
brachten het niet tot sympathie, omdat hij voor elke toenadering of
vriendelijkheid eveneens ontoegankelijk bleef. Maar de starre onverschilligheid
die daarop volgde, had toch een groot voordeel voor hem: ze lieten hem zooveel
mogelijk met rust. En niet alleen meerderen, ook zijn wapenbroeders. Hij sloot
met niemand vriendschap, en maakte zich daarom ook geen vijanden onder hen. Hij
leefde in de onmiddellijke nabijheid en in nauw contact met velen, maar
ontoegankelijk en in de merkwaardige eenzaamheid van een slaapwandelaar die
over drukke marktpleinen zijn cirkelende weg zoekt. Zonder botsingen want
zonder doel. Blind en doof en gevoelloos, maar toch zeker van zijn gang.
| |
| |
Een denkerig uitgevallen officier of een sentimenteel slapie kon zich
afvragen, wat Dietrichs eigenlijk had bijgeleerd in zijn tien jaar Afrika. Wat
hij eigenlijk had bereikt. Hij zelf zou, gesteld dat hij op zooiets geantwoord
had, niet veel anders hebben kunnen zeggen dan ‘de tijd doorgekomen, met rust
gelaten, de rotzooi kwijtgeraakt’. En onder ‘de rotzooi’ had men dan zoo
ongeveer heel gods lieve schepping moeten verstaan: ouders, vaderland, weelde,
lentestuipen, de meisjes, kortom alle welbehagen in menschen en dingen. Maar er
was meer, er was nog eenige winst waarvan Dietrichs zichzelf geen rekenschap
gaf, die voor hem niet telde maar in werkelijkheid toch wel gold. Een zeker
vertrouwen van anderen in zijn verstandigheid en zijn ondervinding. En nog een
paar kleinere kwaliteiten.
Zoo had hij bijvoorbeeld in de loop der jaren een heele mondvol
arabisch geleerd. Dat was zoomaar vanzelf gegaan, ondanks zijn oostindisch
doof-zijn en zijn zwijgzame natuur. Het eerst natuurlijk de vloeken en vuile
scheldwoorden; toen de telwoorden en de namen van allerlei gebruiksvoorwerpen.
Daarna heele zinnen, lapidaire conclusies van heele lange redeneeringen door
verongelijkte inlanders of lastiggevallen kooplieden gevoerd. In de tijd toen
ze half gek geworden waren van het kampeeren in de Groote Erg, en hij in de
heete, heldere nachten urenlang op zijn buik lag te staren naar de milliarden
zandkorrels vóór hem en de even talrijke sterren aan de horizon, en lijfelijk
de veelheid der dingen onderging die tezamen en in vereeniging de leegte, het
Niet vormen, - toen was er een klepje in zijn hoofd opengevallen, waaruit een
voor een al de arabische woorden en uitdrukkingen die hij zonder het te weten
opgestoken had, weder te voorschijn schoven, in zijn mond kwamen, zoodat hij ze
op zijn herkauwende manier voor zich uit prevelde. En van die dag af, sprak hij
arabisch als het zoo te pas kwam en hij zin had.
Dit zou zijn lot bepalen.
Dietrichs werd na het heen en weer trekken in de wildernis voor
onbepaalde tijd in Fèz gedetacheerd, wat ook wel in de wildernis was, maar dan
in een afgelegenheid | |
| |
met pretenties. Er zijn niet enkel van die
stinkende, onaanzienlijke souks daar; er zijn ook groote
europeesche winkels, er zijn drie bioscopen en een onnoemlijk aantal bordeelen
en kroegen. Dit alles vanwege de pretentie, want de wildernis is er niet minder
om. In tien minuten was je door al dit moois heen gezwalkt, of als je erg
hangerig was, in een half uur. En voor de rest was het ook daar de eeuwige
geschiedenis van dit door de hel uitgebroeide land: kale bergen en eindelooze
vlakten, ommuurde mesthoopen waar menschelijke wezens achter ondoordringbare
schotten wonen, weggekropen in duistere holen. Door nauwe gangen die op en
neer, links en rechts kronkelend gaan, uit het halfduister van de overdekte
souks voeren in de donkerte van blinde stegen en kokers
zonder uitgang. Sombere bedouïenenkoppen, grauw, grauw; geweldige vleermuizen
in de fladderende omhulling van hun wijde grauwbruine kleeren. Idioten en
verminkten die je toe-brullen, barsche menschen op muilezels die je telkens
onder de voet loopen; dan weer een lange, vensterlooze steeg waarin geen
sterveling gaat, waar je enkel achter de blinde muren de gesmoorde kreten hoort
van een mensch of een dier. En het onaangenaamste van alles: die gesluierde
vrouwen, die dikwijls ook een mannenburnous dragen, maar het gezicht hebben
dichtgebonden met een dunne witte doek, die alleen de zwarte oogspleten en het
fonkelen van de pupillen vrij laat, maar zich niettemin zoo over de
platgedrukte neus en de volle lippen spant, dat alle gezichten op doodenmaskers
lijken, en onder de glanslooze huid van batist geheimzinnige gelaatstrekken
ontstaan, een soort tweede-gezicht; een röntgenachtige fysionomie, vol bederf
en dreiging, vol perversiteit. De bedouïnen-dorpen, vrije menschen in tenten
ergens op een onmetelijke vlakte, waren minder wildernis dan dit. Elk
patrouilleeren was tienmaal te verkiezen boven een nachtelijke wachtpost in
zulk een stad.
Om deze somberheid, dit geslotene, het verbitterd-wrokkende dat uit
alles tegengrijnsde, had Dietrichs een hekel aan Fèz. En op de vrije middagen
bleef hij meestal in de | |
| |
kazerne, want de bioscopen zeiden hem
niets, en soms kreeg hij lust om te spuwen, alleen als hij al dàcht aan drank
of aan het gedoe in de naar muskus riekende vrouwenwijk. Gewoonlijk liep hij
een eindweegs het voorplein van de kazerne op, die door een lange vestingmuur
welke niet de minste dienst meer deed, verbonden was aan de dubbele ommuring
van de oude arabierenstad. Ergens waar deze muur een hoek maakte, was nog een
steenachtige hoogte, vroeger misschien een trap, maar vervallen zooals alles
hier verviel: tot brokkelig, vaalbleek puin, dat bij de eerste de beste harde
schop die je er tegenaan gaf tot fijn woestijnzand uiteenstoof. Deze kleine
verhevenheid beklom hij, zoodat hij boven op de muur kwam, op een plaats waar
hij juist tusschen twee gekeepte kanteelen paste met zijn groote lijf, en
lekker uitrustte, terwijl hij naar twee zijden een uitzicht had: een onbebouwd
stuk plein binnen de oude stad, waar troepjes berbers samenschoolden en een
handel dreven waarvan niemand anders iets begreep; een kleine sector van de
doorgang tusschen de twee muren, schemerig door de diepte, en waaruit het
geklepper van de sandalen der voorbijgangers opklonk, lang voor en na het korte
moment dat ze te zien waren: en dan, aan de andere zijde van de muur waarop hij
zat, een vervallen Arabieren-begraafplaats met witte schots- en
scheef-geplaatste steenen, in de verte het koepeltje van een marabout, en nog verder heuvels met wat groen en daarachter het
kale grauw van de hoogere gebergten. De wildernis in haar vele gedaanten lag
hier aan zijn voeten, en al gaf hij zich geen rekenschap daarvan, het maakte
deze plek tot zijn uitverkoren ontspanningsoord, omdat hij op de een of andere
wijze hier onttrokken was aan het desolate en huiveringwekkende van een stad
die hem niet lag, die hij doodeenvoudig niet lustte. En als zijn blikken over
de begraafplaats en de heuvels wegzwierven, was hij altijd met zijn verbeelding
in de open zandwoestijn terug, waar je tenminste om je heen kon zien en man
tegen man je vijand staan; en je niet als hier omringd werd door onzichtbare,
onbestembare bedreigingen: door een stinkende misselijk- | |
| |
makende
atmosfeer, waartegen geen sigaretten, geen bioscopen, geen europeesche winkels
hielpen. Die wou hij trouwens ook niet meer zien, sinds hij in dat
stadsgedeelte twee vrouwen, toeristen blijkbaar, in het voorbijgaan duitsch had
hooren spreken. Voor de eerste maal in meer dan tien jaar zijn eigen taal uit
een vrouwenmond. Voor zich heen had hij een lange en smerige arabische vloek
gezegd en was op zijn schreden teruggekeerd. De europeesche stad zou hem niet
meer zien; hij vergenoegde zich met zijn uitkijkpost op de vestingmuur.
Een Februari-avond, - het was nog geen lente; de lucht was vol fijne
bergachtige koelte en je kon het nog niet zonder mantel stellen, - zat Wilhelm
Dietrichs weer op zijn geliefkoosde eenzelvige plaats zich te verpoozen. De
avond was helder, maar zoo dicht bij zonsondergang begonnen zich uit de enkele
wolken die voorbijdreven en de lilarose hemel in de verte, dunne nevelslierten
los te maken en neer te wazen in het dal van Fèz. Op de vergulde appel van een
minaret stond een ooievaar te wachten op het roepen van de muezzin, dat een rumoer van vèrloeiende echo's over de daken zou
wakker roepen. Op het open plein binnen de stadsmuur stond een man zijn geiten
te verzamelen; de begraafplaats aan de andere zijde leek een eeuwenoud
slagveld, of het silhouet van een besneeuwde stad bij nacht. Bij
tusschenpoozen, als alle geluiden in de verte even verstomden, hoorde je het
ruischen van een cascade en het zachte, pijnlijke knarsen van een waterrad,
ergens in een onzichtbare tuin. Maar met de schemer verloren de geluiden hun
richting en werden onbestembaar.
Dietrichs lette er ook niet op. Zijn breede onderkaak bewoog zich naar
rechts en naar links, hij herkauwde de avond en de verlatenheid, zooals de
koeien in hun nachtelijke stallen doen nadat zij verzadigd zijn en wachten op
de slaap. Ook hij was verzadigd. Er was niets meer noodig en er was ook niets
dan juist hier te zitten in deze bres en de wereld zich te laten verdonkeren en
mee te verdrinken in het vormlooze van de nacht, in haar eenvormigheid.
| |
| |
Een half-opgebrande sigaret die was uitgegaan omdat hij vergeten
was dat hij rookte, hing nog in zijn mondhoek. Zijn handen lagen open op zijn
knieën, terwijl zijn beenen afhingen naar het gedeelte toe waar de muur de hoek
vormde die een paar meter lang de eene zijde van de gang uitmaakte. Hij bewoog
zich niet, ook zijn oogen dwaalden niet meer om de dingen te onderscheiden.
Zijn lichaam beantwoordde aan de stilte en het wezenlooze van zijn bestaan;
onverschilligheid, groote koelte tusschen slaap en waken in.
Opeens wiekte de ooievaar op en verdween in de schemer. En al het vele
onverstaanbare roepen van de muezzins over de daken was er;
het kerkhof was een melkwitte zee geworden en de man met zijn geiten stond er
opeens niet meer; leeg en verlaten bleef het plein.
Hij had niemand hooren komen in de gang waarvan het gedeelte dat hij
nu nog zien kon, slechts een driehoekig zwart gat was. Maar toen het geroep van
de muezzins weer uitgestorven was, verstond hij duidelijk dat
iemand hem riep: ‘Sst... sst... Sidi! Sahib! Haskri!’
Vriend, soldaat! Wie moest hier iets van hem hebben? Achteloos keek
hij rond, ontwaarde niemand, en meende: wie mij noodig heeft moet maar hier
naar boven klauteren. Trouwens, hij had niemand noodig, wie kon hèm dan noodig
hebben?
Het gefluisterde roepen hield echter aan. Eerst meende hij nog dat het
een jongensstem was, maar toen hij begon te denken: ‘neen, het is toch een
vrouw’, rekte hij even zijn hals, zonder echter de moeite te nemen op te staan,
en probeerde een vorm in de nevelachtige schemer te onderscheiden, op het
plein. Hij zag echter niets, en zei daarom luidop: ‘Balek,
ruk uit!’
Een hoog en kirrend gelach beantwoordde hem, en scheen van achter hem
te komen. Hij keek om, ging verzitten om naar onder te zien, naar de plaats
waar hij zelf omhoog geklommen was.
- ‘Naar beneden, naar beneden,’ lachte de stem, niet van de kant
waarheen hij zich gebogen had, maar uit een andere, onbepaalbare richting.
| |
| |
- ‘Scheer je weg en laat me met rust, djinn!’ zei
Dietrichs goedmoedig. Het speelsche stemgeluid, het vage, de rust van de avond
en de verre onaangenaamheid van de stad brachten hem in een toestand die veel
overeenkomst had met die waarin hij verkeerde als hij op een gevaarlijke,
onbekende plaats de wacht betrok en heel sterk de overtuiging koesterde: er
gebeurt tòch niets, wat kan er gebeuren? Een gekke lust om te spelen, om met de
een of andere vijand te sollen, om het gevaar voor de mal te houden. Een
herhaling van de stemming waarin hij tot driemaal toe reeds geteekend had voor
légionnaire.
- ‘Ik ben geen djinn, en de roumi's gelooven niet aan djinns,’ zei de stem,
nu veel dichter bij hem. Hij meende thans zeker te weten, dat ze uit de gang
kwam, rechts onder hem, waar het veel te donker was om nog iets te kunnen
onderscheiden.
- ‘En ik ben geen roumi, de christenen kunnen me
gebakken worden,’ riep Dietrichs terug, zachter omdat hij het gevoel had te
spreken tegen iemand dicht in zijn nabijheid.
Gedempt en behaagziek lachen was ook ditmaal het antwoord, en het
prikkelde hem zoozeer, deze zonderlinge menschelijke muziek uit de duisternis,
dat hij ongeduldig vroeg: ‘Waar zit je dan toch..., geit van een wijf?’ En
brommend liet hij erop volgen: ‘Als ik je te pakken heb zal ik je...’ Hij
gromde van genoegen om het spel dat met hem gespeeld werd.
- ‘Zal je?’ lachte de ander. ‘O, o, arrr!’ Dit
laatste was het gorgelend geluid waarmee de inlanders een ezel tot voortgaan
aanzetten; tegenover een mensch gebezigd kreeg het iets van spot, van
verachting en verlokking tegelijk.
- ‘Arrr tegen je heele runder-familie, maar niet
tegen mij,’ mopperde Dietrichs terug, zonder werkelijk kwaad te worden.
Daarvoor was hij veel te nieuwsgierig te weten wie de spot met hem dreef. ‘Kom
je nou nog ooit voor de dag, ja of neen?’ vroeg hij. De ander klapte blijkbaar
in de handen en zei: ‘Hier! Hier ben ik!’ Hij meende te | |
| |
zien dat
schaduwen zich bewogen, iets lichts door iets donkers heen schoof, in de steeg
beneden. Hij streek een lucifer aan en liet haar omlaag vallen. Halverwege ging
ze al uit, maar hij meende witte vrouwenkleeren te zien, en de ander lachte
opnieuw en zei: ‘Ja, hier ben ik.’
- ‘Wacht dan even,’ zei de soldaat.
- ‘Ik wacht al, nesrâni.’
Hij bedacht dat de poort die toegang gaf tot de steeg tusschen de twee
muren zeker vijf minuten ver was; ze kon weg zijn in die tusschentijd, en dan
had hij zich gewoon voor de gek laten houden door zoo'n inlandsche. Hij bedacht
ook, dat de muur niet zoo hoog was; als hij in de bres ging hangen, moest hij
nog drie, vier meter springen misschien, op een zandige bodem. Hij had genoeg
gesprongen van zijn leven, en zich geriskeerd om minder dan dit. Hij hield er
niet van om lang na te denken over iets, liet zich zakken terwijl hij zich aan
een brokkelende kanteel vasthield, en nam de sprong.
Met een zware smak kwam hij op de grond terecht, maar zonder zich te
kneuzen. Nog vóór hij overeind stond, fladderden haar kleeren om hem heen, en
boog ze zich over hem. Hij moest haar rakelings gepasseerd zijn, en nu rook hij
haar wierookachtige arabieren-lucht, die iets dierlijks had en hem opeens weer
herinnerde aan de paarden van Pommeren, aan de stallen waarin hij gewerkt had,
lang geleden in zijn jeugd. Het leek wel of deze reuk hem aangetrokken had om
de sprong te wagen; deze reuk die hij zoo haatte omdat ze hem zoo vertrouwd
was.
Haar handen betastten hem, met een zwakke ongemeende poging om hem
overeind te helpen. In werkelijkheid verkende ze hem, en ze kirde aan zijn oor:
‘Je bent een held, en wat ben je sterk en groot...’
Dietrichs duwde haar een weinig van zich af, stond op en klopte het
onzichtbare stof van zijn kleeren: hij snóóf het alleen op, tegelijk met haar
geur, en het brandde droog in zijn neusgaten. De vrouw was niet te herkennen,
een schaduwachtige warreling van witte doeken slechts; ook het gezicht was
bedekt, en alleen de donkere oogenspleet | |
| |
en een paar ringen aan
haar eene vrije hand brachten kleine flonkeringen in het donker van de nauwe
doorgang.
- ‘Zoo, hier ben ik,’ zei Dietrichs. ‘En wat wou je eigenlijk?’
- ‘Ik ben geen kind,’ antwoordde de vrouw terwijl ze zich tegen de
wand liet leunen, zoodat de welving van haar heup zich duidelijker liet voelen
onder de doeken. ‘Wat wil een vrouw van een man?’
- ‘O zoo, dat dacht ik ook,’ sprak de soldaat, en hij stak zijn lange
armen naar haar uit en trok haar naar zich toe. En terwijl zijn linkerhand haar
krachtig omvat hield, wilde zijn rechter haar ontsluieren. Maar met een snel
rukje ontglipte haar hoofd hem telkens en kon hij de knoop niet vinden waarmee
zij de doek om het gezicht gebonden had.
- ‘Wat wil je dan?’ zei hij. ‘Ik doe het niet ongezien.’ En ruw begon
hij te probeeren de doek stuk te trekken. Doch ze dook weg in het donker: hij
hield de flarden van een sluier in zijn handen, maar zijzelf was hem
ontsnapt.
Dit stoeien in het duister had hem echter opgewonden, het had zijn
adem sneller doen gaan en hem het bloed naar de kop gedreven. Nu ze hem zoover
buiten zichzelf gebracht had, zou hij het niet opgeven. Hij had zich zelden met
arabische vrouwen ingelaten en zich niet om hun gewoonten bekommerd; sexueele
dingen zeiden hem weinig en telden niet mee in zijn leven. Maar nu... hij had
een diepe sprong gedaan om iets onbekends te pakken te krijgen dat hem
tempteerde; nu mòest en zòu hij het hebben, en het zijn macht toonen en laten
voelen dat er niet met hem te spotten viel. Zijn onverschilligheid had zwaar en
steenachtig aan de rand van een helling gelegen; een rotsblok dat onwrikbaar
leek, tot een paar kiezels eronder weggeschoven werden, en de geweldige kolos
kantelend dalwaarts rolde, door niets meer te stuiten in zijn
omlaagstorten.
Met groote passen en tastende handen voor zich uit liep hij haar
achterna, gevangen in de fladdering en de wierookgeur van haar kleeren, zonder
zich rekenschap te | |
| |
geven welke richting zij ging, niet meer dan
enkele stappen van haar verwijderd.
Het duurde slechts een paar seconden, toen bleef ze hijgend in een nis
staan, en stortte hij zich op haar.
Ze begon hem te liefkoozen, heel onderworpen en aanhalerig te doen en
zei: ‘Toe dan, man, vriend...’ De doek was van haar hoofd af, hij voelde haar
gezicht tegen het zijne aan, dat stoffig en bezweet was, en haar mond begon
zich vast te zuigen op de zijne.
Nu was hìj het echter die haar afweerde, en stijfkoppig hield hij vol:
‘Niet ongezien... verdomme, ik wil weten hoe je eruit ziet.’ Haar liefkoozen en
toegeeflijkheid, haar gesmijdig zich tegen hem aan vlijen maakte hem razend en
prikkelde zijn verbeelding. Hoe was ze? Wat had hij eraan als hij niet wist hoe
ze was? Was het niet een van die afzichtelijke gerimpelde inlandschen, eenoogig
vaak, met walgelijke verminkingen en huidziekten? Of een van die volbloedige,
jonge heupwiegelende meisjes, die je soms halfnaakt vluchten zag in een oase,
als de patrouille onverhoeds een oued moest doorwaden? Hij
moest weten waarvoor hij de sprong genomen had, wie hij achtervolgd had en nu
in zijn armen gevangen hield. Of zijn droom waarheid was ofwel gemeen bedrog.
Als ze eens werkelijk was zooals haar stem, een heerlijke djinn...
Nu was het zìjn beurt haar te betasten; zijn hand dook weg tusschen
haar doeken om de ware welving van haar schouders te vinden. Zij liet hem
begaan, begon zachtjes tusschen haar tanden met de speelsche ezelroep: ‘arr,
arr,’ als om hem aan te zetten tot meer haast en vurigheid. Een magere oude was
het zeker niet, stelde Dietrichs tevreden vast. Maar haar gezicht... Zijn
vingers gleden over haar neus en oogleden en wangen; zoo teeder en voorzichtig
had hij nog nooit iets aangeraakt; het gaf hem een ongekende gewaarwording in
de uiterste toppen van al zijn ledematen; alsof ze geëlectriseerd werden.
Maar dit weten van zijn handen, dat het jong en mooi en malsch was wat
ze voelden, kon hij niet omzetten tot een beeld, iets dat hij kon vasthouden in
zijn verbeelding. | |
| |
In het donker werd het alles zoo onwerkelijk;
zijn sterkste zintuig was uitgeschakeld, hij kon het niet langer harden. Hij
liet haar los en tastte in zijn zak naar lucifers. Hij streek er een aan, maar
op hetzelfde oogenblik blies ze het licht uit en begon weer kirrend te lachen.
Nog eens en nog eens probeerde hij het, terwijl hij haar door te schoppen
trachtte af te weren. En hij meende toch ìets te zien: een jong, levendig,
behaagziek gezicht. Veel te speelsch.
- ‘Zijn ze op?’ vroeg ze toen hij ermee ophield.
- ‘Neen, maar ik laat me niet langer voor de gek houden.’
- ‘Wees dan mijn geliefde, jij groote sterke roumi,
moediger dan alle anderen,’ kirde ze, en troonde hem mee naar een plaats waar
de gang zich verbreedde en toch donkerder werd, zoodat daarboven een
overkapping moest zijn. En de bodem een zachte matras scheen.
Hij zag de hemel niet meer toen hij achterover kantelde.
Wanneer een légionnaire des avonds vermist wordt, wacht men eerst
rustig de nacht af, omdat hij meestal wel met hangende pootjes terugkomt. Is
hij er in de morgenuren nòg niet, dan gaat een patrouille op stap om hem te
zoeken. De arabieren wijzen zijn spoor als hij door velden of tuinen getrokken
is, de wildernis verraadt hem gemakkelijk genoeg. Overal wordt hij gezocht,
behalve in de oude binnenstad, want dat is niet te doen, niemand weet daar de
weg in de holen en sloppen, en bovendien, geen blanke krijgt het in zijn hoofd
zich in die hel een toevlucht te zoeken. Men kiest niet het onaangenaamste
middel voor een zelfmoord.
Naar Dietrichs werd niet lang gezocht. Een légionnaire loopt niet meer
weg na tien jaar. Weg-zijn van zooeen beteekent zelfmoord. Maar men vond zijn
witte kepi op de bodem in de doorgang tusschen de twee vestingmuren, beneden de
plaats waar hij gewoonlijk zat te koekeloeren. Verder nog eenige sporen van hem
in het rulle zand. De rest was door het gaan en komen van ezels verstoven.
Hij zal wel terugkomen, dachten sommigen. Waarom | |
| |
zal hij
ook niet eens een keer dronken geweest zijn, dachten anderen. Maar hij bleef
weg: nooit meer werd iets van hem gehoord. Van tijd tot tijd verdwenen in Fèz
ook andere soldaten, niet alleen de blanke, onverwoestbare of langoureuze
légionnaires, maar ook kleine onvermoeide Algerijnen, en brute, straffelooze
Senegaleezen. Geen spoor lieten ze na.
Toen is onder de soldaten der bezetting de volgende legende ontstaan,
die misschien meer waarheid dan legende is, en die in elk geval tot oorzaak
heeft, dat de soldaten de oude arabieren-stad vermijden als de pest, en geen
zoo dapper is, dat hij zich alleen na zonsondergang in de sombere doolhof
waagt, waar enkel de open voorhof der moskeeën een gelig licht verspreidt en
uit de winkeltjes slechts schaarsche dansende schaduwen over de weg vallen maar
waar overigens de lachlooze mannen en vrouwen als schuwe ratten in hun holen
wegkruipen bij het naderen van onbekende stappen, en geen vreemdeling ooit
precies de weg terugvindt die hij eenmaal geloopen is.
Het verhaal gaat dan, dat de rijke Mooren van Fèz somber en
verliederlijkt zijn en hun jonge mooie vrouwen verwaarloozen omdat ze zelf
pafferig en gedegenereerd werden. Ze heerschen niet meer als kleine vorsten
over hun harems, maar worden op de kop gezeten door de onbevredigde vrouwen,
die vrij huns weegs gaan en eigen avonturen zoeken, om één ding slechts
bezorgd: niet bij de buren in opspraak te komen en in het diepste geheim te
handelen. Zoo overmoedig en slecht zijn deze vrouwen in de loop der jaren
geworden, dat ze tot de barbaarsche zeden der oude, oeroude berberstammen zijn
teruggekeerd, een geheime vrouwenheerschappij gesticht hebben, en zich mannen
rooven, die ze op hun beurt in harems gevangen houden en misbruiken, tot deze
hun liefdeslavernij met de dood bekoopen.
Met duizenderlei slinksche kunsten verlokken ze een krachtige,
verliefde vreemdeling met hen mee te gaan, en in de eerste omarming reeds
breken ze zijn kracht, betooveren hem met giftige kussen en onfeilbare
driakels. Ze | |
| |
voeren hem in halve dronkenschap mee in hun
woningen, verstrikken hem met alle kunsten van hun onuitputtelijke hartstocht,
en brengen hem ertoe zijn laatste levenssappen en zielskracht te verspillen aan
het duistere genot in de ontoegankelijke harems, achter en onder de vroegere
vrouwenvertrekken, waar hun voormalige heer en meester zorgloos zit
ingedommeld.
De geschaakten vermageren reeds na enkele weken tot skeletten; sombere
fanatieke minnaars worden ze in hun gevangenschap; een soort wilde, onaardsche
derwischen van de Eros, die hoe langer hoe woester hun meesteressen trachten te
bevredigen, omdat hun toch niets anders meer rest, en het gif der driakels zich
dóórvreet in hun gansche gebeente. Eénmaal, in een paroxysme van hartstocht,
temidden van hun omarming, verstijven ze in een kramp van pijn en genot, en
geven de geest, tegelijk met de hoogste bevrediging aan hun duivelsche
minnaressen. Dit noemen de vrouwen onder elkander ‘de groote Mazouz beleven,’ - de groote geliefde te zien òndergaan.
Misschien dat een oude, huiveringwekkende Adonis-dienst ten grondslag ligt aan
deze lugubere erotiek; misschien is dit een terugkeer tot de oudste
riten...
Hoe dan ook, de geheime mannen-harems geven niemand terug. Wie eenmaal
onder kussen en liefkoozingen werd binnengetroond, verliet het vertrek der
zijden kussens en zoete reukwerken slechts door het luik dat de koker dekt die
schuin omlaag voert, naar een der snelvlietende oueds, welke
overal onder de stad dóórloopen en alle vuilnis, alle overtolligheid uit de
huizen en holen en sloppen meevoeren.
Als men zich tot het midden van de komvormige binnenstad waagt, kan
men een brug ontdekken, welke over zulk een riviertje voert. Het water springt
van onder de huizen te voorschijn, over eenige meterhooge rotsen stort het
omlaag en vangt onderweg nog een paar andere sijpelende stroompjes op, die zich
tusschen de voegen der muren vooruitdringen. Aan één zijde is het water licht
frambozenrood gekleurd, en bovenwaarts donkerder van | |
| |
tint. Het
komt omdat er soms groote golven bloed uit een riool stroomen, dat zoomaar door
een huizenwand uitmondt. Het is een griezelig gezicht, ook al brengt men zich
te binnen dat het blijkbaar een slachthuis is dat hier zijn afvoer heeft.
Want van de andere geschiedenis, de legende der verlokkende
djinns, de vreemdelingen-roof en de groote Mazouz schijnt toch iets waar te zijn. Op geheimzinnige wijze
bloeden hier mannen dood, verborgen in de warreling van huizen en holen, ver
van het gekrioel der duizenden zwijgzame berbers.
De soldaat Dietrichs keerde niet terug, en vele anderen niet. Iets
moet er van aan zijn, iets moet er gaande wezen in de somberheid van deze vale
rottende stad.
Albert Helman
|
|