Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Parc-aux-Cerfs Ga naar voetnoot1)Hoe ontwaakt, na een van zijn kalme nachten, een koning die over zooveel hovelingen, hertogen, markiezen, markiezinnen, hertoginnen, pensionnaires beschikt, dat men nog verbaasd moet zijn, dat hij niet tusschen twee, drie ín ontwaakt, alleen omdat er geen plaats meer over is in het toch zoo uitgestrekte Versailles? (Onlangs heeft Chevalier de Luzac den Comte de Maurepas op de vlijmscherpe degen uitgedaagd, omdat de maîtresse van den laatste een parfum gebruikte, dat de maîtresse van den eerste vapeurs bezorgde. Het geval werd onmiddellijk voor Lodewijk gebracht, die beval de heeren ieder een aparte kamer te geven.) Hoe ontwaakt zoo'n koning dus? - Benauwd ontwaakt hij. Benauwd door velerlei lichamen, die hem in zijn slaapdronken verbeelding als een levende scheidsmuur van de wereld afsluiten. Alvorens wat te kunnen verrichten, moet hij eerst over de beenen en ruggen heen klimmen, die daar op elkaar gestapeld liggen als na een moordpartij; hij voelt dat duidelijk, en vooral het zweet is beangstigend. Alle parfum van het Oosten kan dat zweet niet bedekken. Maar als ze maar bidden. De pensionnaires in het bijzonder. Als de groote dag komt, zullen ze iets minder verdoemd zijn dan hij. Hij weet nu al lang, dat de hel grijs is, grijs en eindeloos... Opduikend uit een onderstroom van eigen lichaamsdeelen, vrouwenboezems, markiezenheupen, ministersruggen, die zich allemaal, plat van onderdanigheid, traag en weerzinwekkend als slijmerige kwallen door zijn droomen bewogen hebben, wentelend en over elkaar heen aaiend, ligt daar de Bien-Aimé: klam van zijn eigen zweet, dat hij niet ruikt. Natuurlijk is hij alléen in bed, alléen in het kleine slaapvertrek; hij kan uitvoeren wat hij wil, zonder door iemand gezien te worden, hoe onwaarschijnlijk dat ook klinkt: zweemt het niet naar majesteitsschennis, dat hij | |
[pagina 368]
| |
een handeling zou kunnen verrichten, die niet in prosternatie met de oogen gevolgd wordt door de geheele wereld? Maar nu probeert hij wat te bedenken waar zelfs oude, ervaren hovelingen zich discreet van zouden afwenden. Een uitdaging zal het worden, een slag in het aangezicht der etikette, iets uit zijn jongste jaren... Tusschen 's konings lippen, die nu, in die gespitste stand, iets van hun vroegere kalme zinnelijkheid terugwinnen, verschijnt een klein, nat bobbeltje. Het bobbeltje groeit aan, en wordt een glinsterend bolletje, dat het schemerige venster, krom en bol, en miniature weerkaatst. Het is zijn eigen speeksel, van hém alleen: niemand kan er een buiging voor maken. En het bolletje wordt een belletje, en het belletje wordt een bel, waar nu al meer en meer van de grijze, schemerige slaapkamer zich in weerspiegelen gaat: scheeve miniaturen style Louis XV, witgelakte stoelen, tabouretten, het sierlijk hekwerk der ballustre, beschilderde paneelen, lichamen toch nog?... Vrouwen, mannen, naakt en gepoederd, - maar reeds heeft hij ze opgevangen in de geweldige speekselstolp, waartoe de bel zich aan het verruimen is; zijn speeksel is taai en slijmerig vanmorgen, aanstonds vangt hij heel Versailles nog op, verkleind, doch uiterst scherp, en dan... Maar voordat het iriseerend vocht, vanuit zijn druipende mondhoeken voortdurend aangevuld, die beoogde ronding heeft kunnen bereiken, wordt zijn wraaklust hem te machtig, eensklaps perst hij met geweld de lucht naar buiten, en met een vreeselijke schok - adieu, Versailles! - spat die heele helsche, glinsterende wereld, die zooeven nog als een gezwel tot bijna over zijn oogen hing, in een onherstelbaar cataclysme uit elkaar: ping, met een tokkelend toontje, een intiem aanslaan van dun porcelein of kristal, maar waardoor hij nu toch ook op de andere geluiden begint te letten, de geluiden van iederen ochtend, die van buiten tot hem doordringen: scherp geschreeuw van staljongens, paardengetrappel, zweepgeklak, - en dan weet hij ineens, dat daar nu een stalknecht zal staan te buigen, een verweerde oude stalknecht, stijf van het | |
[pagina 369]
| |
spit - maar die zal buigen na dat knalletje: die zal buigen, omdat de koning van Marly en van Versailles zich verwaardigd heeft om bij de gratie God's bellen te blazen... Uitgeput van het blazen ligt de koning achterover, licht hijgend. Hij is bleek. Een narrige trek komt het ronde en ondanks de pafferige verstorvenheid van zijn 48 jaren steeds nog fraaie gezicht bederven vanaf de neusvleugels. Als tranen liggen overal de speekselspatten op zijn gezicht rond, tranen van verkropte woede, die hij met de mouw van zijn batisten hemd zou kunnen afvegen, maar die inspanning... Genoeg voor vandaag. Zelfs denkt hij er over, om verder de geheele dag maar in bed te blijven, zooals vroeger zoo vaak: uit louter nijdigheid en wrok. Hovelingen wegsnauwen, boudeeren tegen de hofdames en tegen de markiezin, die verschrikt komt toesnellen... Wanneer het zijn eigen schuld niet is, dat hij zich moet vervelen, dan is het hún schuld. Waarom heeft hij ook geen moeder meer, die hij eens goed schoppen kan? Alleen dochters heeft hij. Veel te veel dochters heeft hij. Den dauphin vergeet hij liefst. Werktuigelijk zijn natte kin over het geborduurde kussen wrijvend, draait de koning zich op zijn linker kant, en begint aan de dochters te denken. Drie zijn er dood, en de anderen droomen van de dood, - maar Madame Dernière is tenminste pas 20. Vaak heeft hij aan een minnaar gedacht voor haar, als dat kon; zij heeft zíjn donkere oogen. Als die gedachte, - of de andere gedachte die er onmiddellijk op volgt, - weer eens door zijn geest gestreken is, pleegt hij te bidden, vol wroeging, vromer dan ooit. Dat de markiezin intrigeert om zich door haar eigen dochter te laten opvolgen, is een zeer begaanbare zijweg naar die tweede gedachte... Van weerskanten wordt hij er dus naar toe gedreven, en dan is er nog dat kwatrijn, dat de oude Coigny eens onder zijn bord vond, en de oude Coigny is niet de eenige van wien de bloedschande notoir is, en de koning weet wat er aan het hof gemompeld wordt al evenzeer als hij weet, dat een vorst iedere nieuwe mode slaafs | |
[pagina 370]
| |
moet huldigen, ook als die uit de felste losbandigheid... Wég er mee!! Zooals altijd wanneer deze gedachten hem benarren, tracht hij nu de verboden vrouwen te bedwingen, niet door zich de huwelijksplannen voor de geest te halen, die de laatste dagen bijna het geheele halve uur in beslag nemen dat hij aan de staatszaken wijdt, maar door als een litanie hun eigengevonden bijnamen af te ratelen, in een verwoed geprevel van coche, loque, graille, chiffe, en loque, chiffe, graille, coche, en soms vergist hij zich een letter, loche, choque, griffe, coche, graille... Zij zijn niet minder onaangenaam dan andere scheldwoorden, en uiterst doelmatig. Als scherpe, kantige stolsels - grrraille - drijven ze door zijn opgehitst bloed, dat kruipt en kruipt naar alle vrouwen, die zich den Bien-Aimé weigeren, en hoeveel zijn er dat? Pijn doet het bijna, maar het helpt. Coche, loque... En dan ziet hij die verboden vrouwen, - de eenige in een onmetelijk serail van vermoeiende gewilligheid, - als de kleine kinderen van vroeger, die zich bevuilen en met eten morsen; als meisjes, die met den dauphin ‘dood’ spelen in een zwartbehangen kinderkamer; en dan als jonge vrouwen die niet willen trouwen om staatsbelang en toch moeten, en die slecht geslapen hebben en kribbig doen en tegen de markiezin de Pompadour intrigeeren, en die men eigenlijk al kende van voor hun geboorte, - en dan sterft het verlangen weg, onder deze monotone toevloed van huiselijkheid en hofschandaal, - en dan zijn het zijn dochters weer, - graille, coche, - en dan is hij ze weer kwijt, dan is hij weer de goede vader, die hij altijd heeft willen zijn, zoo niet voor zijn volk, dan toch voor zijn kinderen... En dan, in een uiterste koppigheid, zwaait hij over naar het beeld van Louise de Morphy, die niet eens 20 is, maar pas 16... Bij al zijn tegenzin weet hij, toch op te zullen staan. Het wordt misschien een dag voor de jacht. Als hij de avond maar eenmaal bereikt heeft, dan zal alles goed worden. Na het bruine wild het blanke, - en het blanke, dat vijf nachten bij hem gelegen heeft, en dus alle grilligheid | |
[pagina 371]
| |
verloor, alle gloednieuwe charmes nog bewaart. Zelfs de ‘ronde du roi’ zal niet noodig zijn om krachten te vergaren. Alleen in tijden van de allergrauwste verveling is die noodzakelijk, of als Lebel zich weer eens heeft laten bedotten door een bedriegelijke geboorteacte, waarop een pensionnaire van 26 voor 18 staat uitgegeven. Vooral op zulke dagen - men voelt het toch aan de huid! - is de ‘ronde du roi’ bepaald aangewezen. Want hoezeer hij ook afgestompt is voor de twijfelachtige bekoorlijkheden dier veile lichamen, die in de zware omarming van den slaap op de lichte toets van den koninklijken vinger wachten, de lachspieren worden er altijd nog wel door gekieteld, voorzichtig aan, - en dekens wegtrekken, dat is toch een niet weinig inspannende lichaamsoefening, goed tegen die beginnende buikvervetting, waar dokter Babiche zooveel waarde aan hecht. En hoe zeldzaam opwekkend om bij die geparfumeerde en giechelende hoftrawanten de eerste teekenen van verval te ontdekken onder de laag poeder, die hen zelfs in den slaap niet verlaat, duimdik over rimpels en gele vlekken, want hij is een man van gewoonte en de oude merries laat hij op stal. Duimdik: méer meel dan een uitgehongerd boerengezin noodig heeft om een dag lang de honger te vergeten, - maar de vinger van een koning, die alles weet en alles doorzien moet, steekt daar wel doorheen; en de traanoogen, en de vapeurs, en de ongewasschenheid, en hoe ze snorken soms, daar in hun kleine saletten, binnen het bereik van zijn handen en zijn driftig klingelende schel. Is hij er om tien uur niet geweest, dan mogen ze opstaan, zoo wil het de traditie van jaren her; van het begin af aan heeft de markiezin dit alles aangemoedigd. Wat is er te zien? Gebitten, doodshoofden, gepleisterde graven... wat verbergt zich onder het satijn dier veelkleurige dekens? De ouderdom, de dood: van iedere vrouw, die hem toegezegd is om hem hel en hemel, hel en dood te doen vergeten... Hun ziekten hebben ze en hun vapeurs: die schimmen van ziekten; ze rochelen en geven op, denk daar aan, denk daar aan zonder onderbreking, o Bien-Aimé! De vrouw die hem in- | |
[pagina 372]
| |
wijdde in de ontzenuwendste Venuscultus, hem, jongen van 14, die om de hel niet eens durfde líegen, - zij is dood. Haar helpsters, die hem hadden vastgebonden, zijn gebrekkig, kindsch, of ze zijn dood. Mochten ze nog leven, dan zitten ze hoog in bedompte huizen over tapisseriewerk gebogen, - dood, - om nog blind te worden bovendien, om de gouden koetsen maar niet meer te zien, die hen voorbijrijden naar nieuwe geneugten. Verlept een gansche dynastie van maîtresses-en-titre, kwaadaardig geworden als ontgoochelde koninginnen! De pensionnaires en de duizend andere jonge vrouwen, die mannen vonden, jonger dan hij: evengoed zou men ze dood kunnen noemen, hij onthield ze minder dan aangeschoten wild. Hij onthield alleen de dood, waar ze heen reisden, met hém in hun midden. En ook nu, nu hij vèr over de helft tusschen geboorte en sterven heen is, nu is het nog steeds, in ieder lichaam van de al jeugdiger lichtingen, hem als een levée en masse uit geheel Frankrijk toegeleid, de dood, die hij vergeten wil en de dood die hem lokt, en misschien is gelokt worden en vergeten hetzelfde... Voornamelijk om de doodsgedachte te ontwijken, - en in het ontwijken te bespieden, - is hij in de laatste jaren maar dadelijk van de rijpere leeftijd zijner maîtressen gesprongen in die schier ontoelaatbare leeftijden, prikkelend geladen met jeugd, - zooals zijn legendarische overgrootvader, toen hij zich aan het eind van zijn leven gekomen voelde, de tuinen van Versailles, platonischer, deed opsieren met standbeelden van kleine kinderen, - want tusschen de ouderen en de jongsten in daar stonden de leeftijden van al zijn donkeroogige dochters op een rij, gehoorzaam nijgend, gepoederd, gepruikt, en geweldig omhoepeld, en meer doorkneed in het spel met de dood dan welke aftandsche grijsaard ook. Wellicht zijn ze het zelf vergeten, maar de koning vergeet het nimmermeer, hoe die zonderlinge kleine meisjes, 10, 12, 15 jaar oud, in een zwarte speelkamer, beschenen door flakkerend kaarslicht, hun vinger opstaken en met zoete, zilveren, éven gebroken stemmetjes riepen: ‘We zijn dood...’ - En indien deze kinderen, - die hem voor het | |
[pagina 373]
| |
meerendeel zullen overleven, - reeds zoo vertrouwd zijn daarmee, en op zulk een leeftijd, hoe zwaar moet de dood voor hem zelf dan niet wegen, zwaarder dan kroon en scepter, zwaarder dan eenige staatszorg (die hij niet kent), maar vooral: zwaarder dan de zorgen om het dagelijksch bestaan en alle bange, onbevredigde wenschen (die hij evenmin bezit), waardoor immers bij den gewonen sterveling de dood genadig aan het gezicht onttrokken wordt, en zóo uitgebreid en vertakt en onvindbaar verstrooid door dit onmetelijk Versailles, dat de koning, een duidelijker gestalte wenschend die houvast biedt, de dood soms op de meest onverwachte plaatsen en tijden meent tegen te komen: gepoederd, bepruikt en gehuld in de hoepelrok der parelgrijze verveling, apotheose van het geilste, bloedschennigste, krioelendste hofbestaan, mager voortschrijdend door wulpsche saletten, van ieder de heete en vermoeide driften leenend, man en vrouw in éenen, geslachtloos manden skelet: la mort au panier, - en een mouche vlak boven de grijnzende kaken, links er boven... Uit de ziekelijke gelatenheid, waarmee de koning deze fantasieën half bewust voortspint, voert slechts een uitweg naar het frisch en wellustig beeld, waarvan hij zich de bezitter weet. Zij, die deze avond op hem wachten zal, onverbruikt, met een minimale hoeveelheid dood en verval in zich: het lichaam dat hij wellicht over twee weken verteerd zal hebben, - reeds is op het staatsbudget de bruidsschat uitgetrokken, - maar dat op dit moment nog de wonderbaarste spanningen bij hem opwekt. Het harde, torenhooge dogma der kerk, dat de fantasieën óok wel zou kunnen verpletteren, als kruipend gedierte, is alleen aan te roepen in het weloverwogen gebed, en bidden zou te veel moeite kosten, nu hij daar maar traag en overgegeven achterover blijft liggen, na de kanteling naar links, waarmee hij zijn dochters verjoeg. Hij ligt graag achterover, deze koning. Het is zijn grootste grief tegen Venus, dat men daarbij niet altijd achterover liggen kan. Een koning zou men toch ook díe moeite moeten besparen! Zijn vroegste herinnering aan Venus is trouwens, dat ze hem achter- | |
[pagina 374]
| |
overduwden, met zijn vijven, en die indruk is hij nooit heelemaal te boven gekomen.
Twee uur later, na een levée du roi, die hij door zijn botte kwaadaardigheid volkomen heeft doen mislukken, begeeft de koning zich, vadsig, winderig, boerend, naar het geheime appartement, waar hij buiten zijn raadslieden om bezoekers pleegt te ontvangen die, met kalk en duidelijke spinnewebben overdekt, binnen moeten dringen door een draaibaar paneel. In een der kleine saletten in de buurt sputtert een patrijs op een laag vuurtje, bewaakt door een schrander lakei totdat de koning die taak weer over zal nemen. Bleeke hovelingen, laatdunkend en breekbaar, buigen diep waar hij voorbijkomt, alsof zij hun eigen met krijt geteekend beeld tegen de donkere gangmuren uitwisschen. Aan zijn rechter mondhoek kleeft de bruine mouche van wat saus van die patrijs. (Met saus kan men de meest uiteenloopende dingen doen; voor een paar maanden heeft de koning een van zijn eigen ministers, - lid van de camarilla van den dauphin, en bovendien impotent, - alle saus van de hertenbout, die hij juist onder handen had, in het gezicht gesmeten; 's middags lag er een kwatrijn onder 's ministers gekroond bord, van de volgende inhoud:
Depuis longtemps le suc est desséché
Du bon ministre Saint Gervais d'Uzé
Mais par faveur royale, à l'impromptu,
Il lui jaillit du nez au lieu du...)
Kauwend op een zoete anijsbonbon staat de koning in het kleine, duistere vertrekje te wachten. Geheel ontevreden voelt hij zich niet. De pols is 72 hedenmorgen. Drie lijfartsen hebben verkondigd, dat vandaag de clysteerspuit verwisseld mag worden voor het jachtgeweer. Weliswaar is de hemel laag en druilerig, maar dan ruiken de honden het wild beter. Schoorsteenvegergeluiden, gestommel, geknars, een vage | |
[pagina 375]
| |
gestalte die stof van zich af schudt, vuurrood haar boven knipperende, witbehaarde oogleden: ‘Sire...’ De koning wijst die schoorsteenbrand in menschelijke gedaante een zetel en blijft zelf heen en weer loopen om de oogen van den bezoeker te kunnen ontwijken. De Engelsche gezant is een zware man van middelbare leeftijd met een brutale kaak. Spot en losbandigheid staan op zijn gezicht te lezen: een listig en wereldsch heer, die veel te vertellen heeft voor een Brit, en die nu met de deur in huis valt over dien Chevalier d'Eon, den beroemden avonturier, die even gemakkelijk van geslacht verwisselt als sommige wormensoorten. ‘Vertel u me eerst of hij bereid is om mij zijn diensten te bewijzen,’ zegt de koning, en loopt naar het venster. Lord Digby laat zijn laarzen kraken, verbergt zijn kin achter de jabot, brauwt zijn uitgekauwd Fransch: ‘Sire, de chevalier d'Eon, hermaphrodiet bij God's genade, is bereid in iedere dienst te treden, die hem de voortzetting van zijn leven van tweeslachtige galanterieën waarborgt’ ‘Is hij te vertrouwen?’ ‘Niet in het minst. Hij verraadt den koning aan zijn maîtressen, en omgekeerd. Hij sluit huwelijken met mannen en vrouwen, vaak op dezelfde dag, en in dezelfde kerk. Hij is magiër, oplichter, meesterlijk schermer, moordenaar...’ ‘Zeker, Sire,’ vervolgt de gezant, als hij ziet, dat Lodewijk zijn schouders ophaalt, waarbij de weeke, vleezige rug minachtend schijnt te bibberen. ‘Zeker, de chevalier d'Eon staat voor niets. Men zegt zelfs, dat hij een zoon bij zichzelf heeft, een jongetje met aangegroeide oorlellen en óok tweegeslachtelijk natuurlijk. Maar - vijftigduizend livres, en hij zal u terwille zijn.’ ‘Is hij nog in Londen?’ ‘Vijf dagen geleden was hij in Londen... Wie weet, is hij nu in Parijs, of bereist Binnen-Mongolië...’ ‘Praatjes!’ zegt de koning grof, zonder nochtans met | |
[pagina 376]
| |
zijn oogen hooger te komen dan de onafgebroken krakende laarzen, ‘ik heb u reeds gezegd, dat het huwelijk van Louise-Marie, die binnenkort meerderjarig wordt, met den derden zoon van uw meester tot iedere prijs doorgezet moet worden. Er is niemand anders te vinden. Een verdubbeling van de bruidsschat zal den jongen man er gemakkelijk toe kunnen bewegen het Katholieke geloof te omhelzen, waardoor dan meteen zijn onsterfelijke ziel gered...’ Zoo traag en vormeloos komen die woorden er uit, dat het wel lijkt alsof elk van hen zich slaperig aan het uitrekken is, en in die houding blijft staan, wanneer de roodharige Lord den koning aanmatigend in de rede valt: ‘Choiseul heeft doen rondstrooien, dat het, integendeel, de tweede Spaansche prins...’ ‘Choiseul!’ snauwt Lodewijk, die nu tot de teenen van die laarzen is afgezakt, ‘waarom mijn stalknecht Pierre niet?! Choiseul! Mijn kabinet is hier, tusschen deze vier muren, begrijpt u dat goed? Le choix est à moi seul!’ besluit hij, vol ernst een woordspeling plagiëerend, die in deze dagen de ronde doet onder de jonge hovelingen. Na een buiging gemaakt en een snuifje genomen te hebben, vouwt de gezant zijn handen berustend over zijn machtige buik. De koning gaat kalmer voort: ‘Ik weet, dat er andere pretendenten zijn. D'Eon moet die vrouwen onschadelijk maken. Laat hij desnoods alle Europeesche hoven afreizen om hen te compromitteeren op de voor hem gebruikelijke wijze... Een lijst van de namen zal ik u doen toekomen. Alles wat dit huwelijk in den weg kan staan... fttt! En geen woord erover met mijn ministers!’ Nu buigt Lord Digby zoo diep en krakend, dat zelfs den Bien-Aimé de verholen spot niet ontgaan kan. In die gebogen houding blijft hij eenige oogenblikken zitten, zoodat onder zijn rood haar alleen de kaak zichtbaar is, vierkant en hondsch, maar vlak boven die kaak gaat nu een delicaat gemurmel zijn oorsprong nemen, gefluisterde woorden zonder zinsverband, onverbonden, in uiterste ne- | |
[pagina 377]
| |
derigheid, zooals slaven die uit de meest verschillende landen schatten komen aandragen, waaruit de heerscher dan een keus moet doen, door deze handeling pas hun gemeenschappelijk bestaan bevestigend. ‘Alle pretendenten: prinsessen, hertoginnen, grootvorstinnen, alle hoven... Door geheime huwelijken, ontvoering, intrige, zwendel, vergift...’ ‘En,’ zegt hij plotseling luid, en tusschen onderkaak en haar springen de blauwe oogcirkels te voorschijn, ‘ook de pretendenten voor de andere partij? Prinsen, koningen...?’ ‘Ik bedoel,’ fluistert hij weer, als hij merkt, dat de koning vuurrood wordt, maar niet schijnt te begrijpen, ‘minnaars, geheime afspraken, verlovingen...?’ ‘Komen niet in aanmerking!’ zegt Lodewijk schor. De gezant kijkt den koning veelbeteekenend aan en besluit dan opgeruimd: ‘Ik geef alles in handen van d'Eon. Hij maakt wat men noemen mag een tabula rasa voor u, en aan weerskanten. Bij die twee jonge menschen zal een soort vacuum ontstaan, dat hen evenals de beroemde Maagdenburger halve bollen aan elkaar...’ Opnieuw is van den koning alleen de rug te zien. Lord Digby kijkt naar die rug als een slagersknecht naar een opengespalkt rund; zijn roodbehaarde handen worden vuisten, de vuisten bewegen zich; tientallen spottende lichtjes tintelen in de rookblauwe oogen; hij is nog lang niet vergeten, hoe deze papzak de eerste was om met het tergend gelach in te stemmen, toen een van die jonge Fransche kikkers hem bespottelijk gemaakt had naar aanleiding van een mislukt galant avontuur... ‘Om uw vertrouwen, zoo niet in het moreele karakter van den chevalier d'Eon, dan toch in zijn verbazingwekkende talenten geheel te bevestigen, Sire,’ zegt hij eindelijk, ‘zou ik u de aardigste anecdotes kunnen vertellen, die in Londen het gesprek van den dag uitmaken.’ ‘Komisch?’ vraagt de koning snel. ‘Bas-comique,’ geeft de Engelschman toe, en grijnst al. ‘Eén moment.’ | |
[pagina 378]
| |
De koning loopt de kamer uit, en komt enkele oogenblikken later terug met zijn lijfarts, le docteur Babiche, een klein, bruin mannetje met een haviksneus. De gezant verwaardigt zich niet eens op te kijken. ‘Kan ik vanmorgen lachen?’ ‘Met mate, Sire,’ antwoordt het mannetje, na zijn oogen te hebben doen ronddraaien, alsof hij zich eerst met een of andere académie des sciences heeft te verstaan, ‘de pols is ongetwijfeld rustig, regelmatig zelfs, de humores zijn goed gemengd, de zwarte gal stroomt af zooals het behoort; u zoudt één halve minuut, niet te krachtig en ook niet stootsgewijs, en met losgeknoopte jabot, kunnen lachen, - mits ik de pols contrôleeren mag.’ Even later bevindt de doorluchtige pols zich tusschen twee bruine, dorre vingers, de koning geeft Lord Digby een teeken om te beginnen, maar juist als deze zijn lippen opent, steekt hij opnieuw zijn hand op: ‘Andere namen, alstublieft; niet -’ hij mimeert de letter é en de korte o, blijft nadendend voor zich uitstaren, zegt eindelijk, verlegen over zooveel gebrek aan vindingrijkheid: ‘Zeg maar Lion, -’ en bestendigt dan die tweede korte o, door zijn mond tot een zuurzoet tuitje samengetrokken te houden als om iedere onbeheerschte lachbui bij voorbaat te verijdelen. En de Engelschman steekt van wal, rauw en ratelend. Aha - weet de koning wel, dat Lion de grootste magiër is van deze eeuw, naast Cagliostro, naast Belmonte? Hij verdwijnt, hij verschijnt, hij is overal tegelijk, hij herinnert zich als de dag van gister hoe hij met keizer Nero in de echt verbonden werd. In iedere gesloten kamer dringt hij binnen, in Buckingham Palace heeft hij zich ten aanschouwe van het gansche hof van driedubbel rondgewonden ketenen bevrijd, hij vermenigvuldigt uit het hoofd getallen van 18 cijfers, hij werpt jonge haasjes, dit is door Engelsche geleerden vastgesteld. Een erotologisch en financieel genie! Vrouw, man, duivel, engel en John Law in één persoon vereenigd! Hij kent snelwerkende vergiften, die geen sporen achterlaten en die, op afstand toe- | |
[pagina 379]
| |
gediend, koffie, wijn en likeuren duizend mijlen van hem vandaan doodelijk doen zijn...’ ‘Tachtig,’ prevelt de dokter, die een dik horloge voor de dag heeft gehaald en zijn vingers op de weeke zwammige pols heeft staan als de voelsprieten van een bruine kever, ‘misschien dat de pointe spoedig...?’ Lord Digby werpt het kereltje een onbeschaamde blik toe, en gaat onverstoorbaar verder: ‘Maar, Sire, wat hij laatst een van de oudste leden der Londensche aristocratie heeft aangedaan, - ik zal geen namen noemen, - dat tart iedere beschrijving! Dit mauvais sujet, drager van vele adellijke titels, desalniettemin gewend zich aan de minderjarigste meisjes te vergrijpen, maakte zelfs geen halt voor zijn eigen kleindochter, en toevallig had Lion (die zijn naam eer aandoet!) een welgevallig oog laten vallen op die jonge vrouw, ongetwijfeld, of althans veronderstellenderwijs, in verband met de regelmatigheid dier betrekkingen, op een dag, dat hij inderdaad Lion was, en niet Lionne, ahem.’ De koning en de lijfarts kijken elkaar aan. De pols schijnt tot 90 te willen stijgen. Maar dat beteekent levensgevaar, maar dat beteekent een stille beroerte! Is er dan nòg niets te lachen? Snel, snel laat de Brit den Bien-Aimé toch drie of vier lachschokjes gunnen voor het te laat is en dokter Babiche door zijn machtwoord de zitting opheft! Maar de voorovergebogen Lord schijnt in de voorbereiding van het verhaal te willen blijven steken, en de koning wordt al rooder en rooder, en dan ineens bleek, en hij transpireert en schuift ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer, - en of het wel tot Zijne Majesteit doorgedrongen is, hier in het afgelegen Versailles met zijn landelijke dreven en onschuldige herderspelen, dat dat op het oogenblik heelemaal tot de wereldsche bon ton behoort, bloedschande oftewel incestus, defloratio, crimen nefastum, alles door elkaar heen, daar in Londen, dat doemwaardige Babel, en... ‘Honderd,’ zegt het mannetje op definitieve toon en staat op, ‘ik reken het tot mijn plicht om...’ | |
[pagina 380]
| |
Met alle doodsverachting waarover de wetenschap beschikt kijkt hij den koning in het door plotselinge woede verwrongen gelaat. De kin bibbert, de zwarte oogen in hun enorme, ziekelijke blauwe wallen staan verongelijkt, de mond snauwt als van een bijtend hondje. Maar nog steeds vermijdt hij Lord Digby aan te zien, wiens krakende laarzen het rijk alleen hebben... Dokter Babiche begint te jammeren. ‘Sire, maar ik had u toegestaan voorzichtig te láchen, niet om u zoo op te winden...!’ ‘Ga weg!’ brult de koning en zoekt naar een zwaar voorwerp. Doodsbleek springt de lijfarts naar de deur. Vol deelneming komt Lord Digby naderbij, heerschzuchtig krakend. Ze zijn weer met hun tweeën. ‘O, altijd die menschen,... nooit alleen,... nooit me zelf... Ik ben onwel...’ Begeleid door een afwerend gebaar sterft de verzuchting uit. De gezant buigt ironisch tot op de grond, mompelt, kucht, verslikt zich. Dan drukken de twee mannen elkaar de hand ten afscheid, de koning met afgewend gelaat, zijn andere hand op zijn borst geperst, ten prooi aan machtelooze drift, maar in zijn onderlijf dat eigenaardige, tintelende welbehagen, dat iederen lafaard bekruipen zal, die, door de geheele wereld ontzien, vernederd wordt onder vier oogen...
De wind over de wijde heuvels, de herfstgeuren, het geblaf van de groote meute, zij doen alles weer verwaaien. Hij vergeet zijn pols, zijn patrijs en Louise de Morphy, hij vergeet de markiezin de Pompadour en al zijn dochters, hij vergeet Choiseul, die naast hem rijdt, en den vrijpostigen Digby, die zich heeft laten verontschuldigen, en den chevalier d'Eon vergeet hij, en het groote Frankrijk, waarover hij regeert, hòeft hij niet te vergeten, want dat is hij altijd al vergeten. Meer nog dan jachtgeneugten is de snelle lichaamsbeweging in staat zijn verveling te verdrijven; als een zak wordt hij leeggeschud, zoodat de verveling er uit stuift als | |
[pagina 381]
| |
eiderdons en de anderen bedekt. En hoe levend en bewegelijk wordt de gestolde en besnoeide wereld dan om hem heen, hoe groeit ieder park tot snel doorkruist bosch aan, en ieder bosquet en tuinhuis tot een veelzijdig vermaak. De koninklijke rust van dit afgepast landschap, - ook de koningen onder de dingen zijn onbewegelijk, als middelpunten, - verandert in een ordelooze, schichtige en behaagzieke plantaardigheid, zonder andere menschelijke bewoners dan zoo'n boerin of herderin als daar juist om de hoek verdwijnt, en waarvan hij weet, dat het niet eens madame de Pompadour kan zijn, die hem vroeger nog wel in zulke vermommingen opwachtte met haar naïef verbaasde oogen. Schieten doet de koning weinig en slecht, hij rijdt om het rijden. En naast hem rijdt de charmante Choiseul, dien de koning, zooals steeds, probeert te verachten, omdat hij voor den minnaar van de markiezin gehouden wordt, en die, na op deze middag alle hofschandalen afgewerkt te hebben, juist weer van meet af aan is begonnen. Jachthorens begeleiden zijn fluweelen stemgeluid. Choiseul is een statige, warmbloedige man, die de hand lang vasthoudt, die hij drukt, die iedereen kent en, plooibaar, langs iedereen heenglijdt, maar die de verwikkelingen, door hem zelf aangesticht, ten slotte niet meer overzien en ontwarren kan, en dan veel wijn gaat drinken om alles te verzuimen in bloemrijke bonhomie. Zelfs voor den botsten vorst is hij een doorzichtige ziel, een staatsman met goede snuif, slechte spionnen, te breede heupen, een calligrafische handteekening en de eerste aanduidingen van een mankement jegens Venus. Dit laatste weet de koning en het stelt hem schadeloos voor het bijna staatsgevaarlijke feit, dat zijn eerste minister geen ernstiger kwaal heeft om hem onder de neus te kunnen wrijven. Na een mislukte poging van den minister om het huwelijk van de jongste prinses ter sprake te brengen, is het gesprek, dat onder de loodgrijze hemel gesmoord intiem klinkt, bij den impotenten hertog Saint Gervais d'Uzé beland. ‘Spaansche peper,’ zegt Lodewijk sententieus, en zijn | |
[pagina 382]
| |
zwarte koeienoogen loeren humeurig naar de breede, mollige heupen naast hem. Choiseul kucht en kijkt gebiedend rond naar de volgelingen, die wat achtergebleven zijn. ‘Ach Sire, met Uw verlof: evenmin als kamfer voor het tegenovergestelde!’ ‘Je schijnt het te weten,’ riposteert Lodewijk, en legt dan de hand op dit netelige onderwerp om het niet weer los te laten voor ze in Versailles teruggekeerd zullen zijn; uit het onderbroken gesprek met den Engelschen gezant is een onbedwingbare neiging overgebleven tot speldeprikken. Wél is Choiseul de aangewezen minnaar voor madame de Pompadour: beiden invalide, of zoo goed als; beiden uitgeslotenen van Venus' eeredienst! Bah, dat overtollige vleesch... ‘Men komt vaak bij me om raad...’ Daar de koning hierop niets weet te antwoorden, zwijgen ze enkele minuten, maar het onderwerp blijft boven hen hangen. Het is, trouwens, het onderwerp van bijna alle gesprekken in dit tijdperk, waarvoor amoureuze uitputting is wat voor de middeleeuwen een overladen maag geweest moet zijn, en voor de oude Romeinen beide. Men specialiseert zich, achtereenvolgens... ‘Spaansch is het overigens wel, het middel dat het best schijnt te helpen,’ begint de minister, en weer moet hij aan dien Spaanschen prins denken, dien de Jeuzuïeten aan Oostenrijk cadeau willen doen, en op wien dus de hofpartij van vrijdenkers, waarvan Choiseul het hoofd is, de hand zoekt te leggen, alleen om die vreeselijke vijanden te weerstreven, ‘een glanzende vlieg of kever, Sire,’ - en hij doceert gemakkelijk: ‘Cantharides of Lytta Vesicatoria; trouwens ook uit Brazilië wordt de laatste tijd een wondermiddel aangevoerd, een plantaardig middel dit keer, want Fauna en Flora vereenigen zich om...’ ‘Wel moge 't je bekomen!’ ‘Míj niet, Sire!’ ‘Ahem...’ Tergend langzaam begint nu de koning zijn persoonlijke inzichten in deze materie te ontwikkelen. Hij kauwt | |
[pagina 383]
| |
en herkauwt, hij kwijlt en slikt weer in, en hoewel Choiseul dit alles voor de twintigste maal moet aanhooren, wordt hij van schaamte nog even rood in zijn gezicht. Het is alsof de koning zijn tanden in die weelderige, wippende heupen heeft gezet om er alle levenssappen uit te zuigen, aldus het sluipend bederf voleindend. Dommelig schuift hij zijn geniepig trage woorden in de richting van den gezonden, tevreden, geduldigen man aan zijn zijde. Of Choiseul wel weet, dat dat het begin van het einde is? De koning althans weet dat maar al te goed: alle hovelingen die aan een beroerte gestorven zijn, - en kijk dien Saint Gervais d'Uzé maar eens in zijn uitpuilende oogen! - zijn zóo begonnen, want Venus trekt eerder haar handen van die oude heeren af dan Hygeia! ‘Op onze leeftijd, Choiseul, beteekent dat, dat we niet meer dan twee jaar hebben te leven; dat is een rotheid van binnen, Choiseul, daar helpt zelfs geen Spaansche peper tegen!’ En hij gaat verder die dikke, roode wangen te striemen met al onverbloemder alarm, met al zonderlinger voorstellen. Een blaasoperatie, Choiseul! Een blaasoperatie, om de boel eens van binnen te bekijken, maar dan kan je ook meteen dood blijven, ha ha, zooals die kindsche d'Ayen, die wegetterde onder het mes van den chirurgijn! Wegetterde! ‘Denk daar maar eens over na!’ besluit hij met macabere opgewektheid, maar dadelijk zal hij weer van voren af aan beginnen, en alle half kapotte hovelingen en hofdames zullen de revue passeeren met hun tics en vapeurs, hun reukwateren en schoothondjes, en de aftandsche familieleden van den koning, en de oude ministers, die met hun goudgeknopte wandelstok vergroeid zijn, - véel oude ministers vooral, - en jonge edellieden met knikkende knieën en schrikkelijk gecerneerde oogen, en alle ziekten en kwalen en schijnkwalen van het uitputtend hofbestaan, die Versailles op éen groot hospitaal doen gelijken, opgeroepen door de slaperige stem van zijn heerscher, Versailles, Marly, Choisy... | |
[pagina 384]
| |
‘Digby schijnt me ook zoo ver te zijn,’ voegt de koninger nog aan toe, en Choiseul lacht, want Digby werkt hem tegen. Het gesprek sterft uit, het kreupele hof zinkt weer in de grond. Als een zoutzak hangt de koning in het zadel, uitgeput. Al zijn kwaadaardige levenskracht zit nu in Choiseul, en wroet daar, en bijt daar nog een paar zenuwen door tusschen rug en lendenen. En in die loome vermoeidheid, meer nog veroorzaakt door de uitspattingen van de wrok dan door het rijden, begint hij nu over zijn eigen lichamelijk heil te mijmeren, over de door baden, massage en lavementen op peil gehouden geschiktheid van dat lichaam, - over een zeer bepaalde geschiktheid vooral. Want soms is hij de laatste tijd begonnen te twijfelen, al bekent hij dat niet eens aan zijn biechtvader, wien hij trouwens dát plezier ook niet gunnen zou. Zijn leven lang heeft hij het blanke, gladde en weeke, dat schuilgaat onder de koninklijke dos, gewantrouwd, maar nooit heeft hij díe dierlijke eigenzinnigheid bespeurd, díe onwil tot het eenvoudigste, en de woede daarover maakt alles nog erger. Zal de golf van amoureuze onmacht ook hém niet sparen? Er zijn teekenen, dat hij verzwakt op sommige avonden, hij eet veel vleesch, specerijen, weken lang onthoudt hij zich, met de kalender er bij. En zoo hij zich eenmaal in het verschijnsel geschikt heeft, - dat dan weliswaar plotseling afgelost kan worden door de prachtigste vurigheid zijner jongere jaren, - dan blijkt hij altijd nog de geruststellende doch weinig hoopgevende verklaring achteraf gehouden te hebben, die hém vrijspreekt en alles op de vrouwen schuift. Waarom verouderen zij ook? Dit geheele geslacht veroudert! Misschien houdt het meel nuttige uitwasemingen tegen, hij zal meel en rouge verbieden, hij zal hen veel laten paardrijden; hij is alleen te lui om die maatregelen te doen uitvoeren. Slechts zelden zoekt hij de oorzaak in een wisselwerking der zielen, in het vampierbedrijf van den vrouwenman, die, zuigend en klissend erger dan de vrouwen zelve, niet gevoed wordt door zijn gezellinnen, maar ontkracht, ontmand. Dat die ridder der tweegeslachtelijk- | |
[pagina 385]
| |
heid, die chevalier d'Eon, wiens schaduwbeeld deze ochtend in bezwerende en soms burleske volzinnen voor hem opgeroepen werd, - vrouwenman eerst ongetwijfeld, vrouw-man uit wanhopig ongestild verlangen later, vrouw-man vanaf het moment, dat het oog tijdens de lust niet meer verdroeg niet op alomtegenwoordige vrouwelijke vormen te rusten, maar, afglijdend en snel bekoelend, op een bandelier, een beddehemel, een slapend hondje, - toch de mannelijkste man dezer tijden heeten hag, het embleem en de uiteindelijke overwinning van die tijden, hij die het andere geslacht niet meer najaagt, maar aan zichzelf heeft toegevoegd in een schier goddelijk berustende volledigheid: hoe zou de koning met dit alles vertrouwd zijn, indien hij zin had voor dergelijke bespiegelingen... Om de eindelooze verveling te ontloopen is ook híj van de eene vrouw naar de andere gegaan, steeds begeerig naar de eenige, die zijn zenuwen voor eeuwig laden zou, tot over de dood heen, maar elke begrenzing in éen vrouw gaf de woedende lust naar duizend, en van die duizend (die reeds toesnelden) was ieder er éen, die nooit de eenige zijn kon... Ja, de vrouwen zélf zijn schuld aan iedere mannelijke onmacht, altijd en overal! Een vrouw, die verzadigt en terzelfder tijd laadt met verlangen, dat perpetuum mobile der liefde: waar is het te vinden, en hoe? Weerstanden opwerpend en ze vernieuwend, even wisselvallig als alomvattend: de vrouw, die alle levensphasen doorloopt, alle vrouwen vertegenwoordigd heeft, en die dan nog, wanneer men reeds gestild achterover ligt, herboren wordt in de eene, die nog niet bestond en die zij zich herinnert vergeten te hebben! Van dit wonderlijk veelvormig bestaan heeft de markiezin hem althans, jaren geleden, een geestelijke voorproef gegeven, een projectie in een platonische hemel, met maskers en hedercostuums en vermommingen en alles, - maar haar preutsche mond vermocht zelfs de kinderlijke verwondering van haar amandelvormige oogen niet bij te houden, en van binnen was ze reeds verdord, voordat die mond door de eerste rimpels werd omgeven. | |
[pagina 386]
| |
In de vallende avond rijden ze door het negende kwartier van Versailles. De lanen zijn hier enger geworden, goedverzorgd, te hoog van boomen. Het is zoo rustig als op een Zondag, men zou wenschen te bidden. Reeds voorvoelt men de bronzen en marmeren beelden, waarin de Hades dezer monotone hel zich heeft gesplitst. Maar hier, in het negende kwartier, doet zich de smalle doorgang op naar de wereld der gewone stervelingen, de overgroeide en verbloemde Acheron, de eenig overgebleven slagader in de gemummificeerde navelstreng, waardoor die twee werelden eertijds verbonden zijn geweest. Witte huisjes naderen, belommerd door al kolossaler boomen, teer en bijna doorschijnend: het porcelein, waarin de schatting van geheel Frankrijk geschonken wordt aan adel en geestelijkheid. Achter bosquets en lage beukenheggen glijden die huisjes voorbij, bewegelijk overtralied door vergulde hekken met de wapens der Trémouilles, d'Ayens, Maurepas, Daubigné's, Coigny's tusschen hun spitsen. Achter elk van die wapens zou een bleeke hoveling schuil kunnen gaan, die, na met die heraldische bescherming voor de borst achterwaarts te zijn geslopen door het hooge gras, iedere avond verzinkt in de eeuwig jonge stroomen uit Normandië, Vendée, Gascogne, Poitou, Provence, die zich uit kwamen storten in het vierkant porcelein der huisjes. Een geheele boerenbevolking heeft hen uitgeleide gedaan: met tienduizend dukaten en het kostelijkst brandmerk in de schoot zullen ze weder keeren. Arme notarissen, zilversmeden, zij liggen reeds jaren krom, om de dochter, die volgt op de dochter die naar het klooster moet, een kanten hemd mee te kunnen geven, waarin zij door het gichelende achterneefje van den kardinaal besmet mag worden. Kleine, verdorven abbé's leeren hun zusters alle kunstgrepen en nemen zelf steekproeven. Na de huwelijken met de zeer begeerde partij, loopen er mettertijd telgen van de uitgeputste geslachten tusschen de dorpskinkels rond, die hun niets verwijten. Die huwelijken gaan zeer goed. Madame heeft op de tanden gebeten, toen de markies zoo geurig dicht bij haar kwam, - ‘mais non, | |
[pagina 387]
| |
c'était pour toi, chéri!’ - en nu leert ze haar kalmen echtgenoot alles wat zij veinst met tegenzin geleerd te hebben. Zoo heeft er een voortdurende uitwisseling plaats tusschen hoog en laag, tusschen de doorluchtige hemel-hel van Versailles en de eindeloos voortbrengende aarde. Beladen met hun prijshoudende vruchten stijgen zij op naar die hooggelegen markt, om weer tot de hunnen af te dalen, met klinkende munt en een teer weefsel van legenden om hun Bretonsche mutsen, - en aan het hof veracht men hen des te meer, naarmate die legenden schooner beloofden te worden, en men vergeet hen snel, men speelt met hun opvolgsters, men warmt zich aan nieuw vleesch, - en weet toch, bij dit volk te behooren... Maar daar, steeds nog in het negende kwartier van Versailles, vlak aan de weg, die, beginnend bestraat, de hoefslagen kaatst, daar heft zich het wapen der Leliën! Pilaren, door steenen herten bekroond, verstarde relicten van het sinds jaren verdwenen hertenpark van den dertienden Lodewijk, waarvan de herfstbronst nu in de menschen gevaren schijnt te zijn, staan groenbemost aan weerskanten van een blinkend hek, dat juist de sierlijke achtersteven verzwelgt van een kamenier, manicure, hoedenmaakster, op weg naar het witte chalet, dat de pensionnaires van den Bien-Aimé herbergt. Een witte gardist presenteert het geweer. Barok astronomisch houdt zich een zonnewijzer op tusschen de telescopen van twee kleine bronzen kanonnen, die langs de groene hemel van het grasveld hun monden op de ingang richten. Omringd door de meteorenzwermen van gulden herfstbladeren, bedreigt een planetarium van roode, gele en zilveren tuinbollen de grauwe namiddag, opwindend voor het oog. Als een legertrein davert de jachtstoet voorbij. Zwermen vogels kruisen over het huisje, dat, laag en gedrongen, als in een mul bloemperk verzonken staat: een wit meisje, de handen vol bloemen, de eeuwige zestienjarige! Ha, de koning zou dolle dingen kunnen doen, nu hij hier, zoo vorstelijk inderdaad, de kleine bruid van twee, drie weken voorbijrijdt; hij zou Choiseul op de schouder willen slaan en hem nog eens | |
[pagina 388]
| |
tartend voorhouden, welk een vreeselijk lot dat is, lichamelijk onmachtig te zijn! Wát Lebel, die geboortebewijzen vervalscht? Louise de Morphy mag 60 zijn, haar húid is 16: voor hém! Waar is nu de verveling? Als een bewegelijk rustbed van vleesch schokt het bruine paard hem omhoog. Hoe goed dit Frankrijk! Hoe bemint de Bien-Aimé zijn volk! Wie zou zijn volk ook niet beminnen, wanneer hem de bloem aller districten toegereikt wordt in blauwe oogen, zwart omlijst, zwart overbogen, zwart omkranst door oogharen, wenkbrauwen, lokken?... Hij stelt zich voor, hoe ze hem nu voorbij ziet rijden, eerbiedig huiverend, half ongeloovig nog steeds, en zoo verliefd gaat de koning zich voelen, - een verliefdheid evenwel, die, opstijgend uit het lichaam, door zijn zware gemelijkheid nauwelijks heen-breekt, - dat hij het horengeschal en hondengeblaf, waarmee de nadering van het kasteel gevierd wordt, als een persoonlijke groet wenscht te weten aan haar, die deze avond op hem wachten zal! Zij buigen een nieuwe laan in, die hen als een voorspel van de avond fluweelig omsluit. Links beginnen witte beelden te schemeren. Gazon na gazon, voorplein na voorplein raadt men achter die doolhof van geschoren taxishagen, die, elkaar kruisend, bedekkend, overstelpend, ontkennend, iedere denkbare richting schijnen in te slaan. Met het afwisselend gezag hunner klaterende fonteinen en bernineske steentrofeeën, met hun balustraden, colonnades, dwergboomen en mythologieën, hun kanalen en bassins, machtig als zeearmen, schijnen ze elkaar, ondanks het koel rechtlijnig rationalisme, beoogd door hun makers, tegen te spreken, verwarrender dan de sluippaden eener tropische wildernis. In den blinde wentelen zij zoo rond, horizon na horizon onthullend van verschuivend groen en marmerwit, nutteloos betwist, nutteloos weer opgegeven, totdat eindelijk toch het grijze centrum benaderd wordt: het ontzaglijkste brok eener van staatswege onderhouden verveling, ooit door menschenhanden gewrocht, en die hier als afgod meer aanbeden wordt dan de gladde goden der simili-antieken in het park. Zelfs het inniger | |
[pagina 389]
| |
binnenplein achter het hek met de gekroonde ingangen schrompelt speelgoedachtig te zamen onder het barre paleis, dat, door andere paleizen van gelijke afmeting en praal omgrensd, alleen nog met de grijze hemel voeling schijnt te kunnen houden, die er strakker en vastberadener over heen gewelfd staat dan over welke kathedraal ter wereld. En de koning voelt het. Langs zijn kaplaarzen kruipt het omhoog. Reeds is hij vergeten, dat het witte chalet, waar hij zooeven nog zoo kloekmoedig langs reed, tot hetzelfde gebied behoort. De beweging is gestold, alles wordt kristallijn, de wachten salueeren als marionetten, op het binnenplein staan fijne sprookjeskarossen door elkaar. Naast Choiseul rijdt hij aan het hoofd van de stoet recht op het hart van die hel af. Niets is er boven hem, alleen de verveling, wee en oneindig. Er is geen weerstand, geen dreigement, geen storm die hem breekt; als een verglaasde moederschoot, die nooit meer baren zal, sluit zich het spook Versailles om hem heen met de wanhopige eentonigheid van het volmaakte. Bijna wenscht hij zich de donkere boerentronies, die hem op jacht zoo vaak verontrust hebben, een moorddadige hand, een scheldwoord maar... Hij wil lijkkoetsen ontmoeten, martelingen aanschouwen, het huiveringwekkendst levenseinde moet beter zijn dan dit sterfbed van steen. En dan weer, berustender, verlangt hij naar zijn minuscule Rococo-vertrekken, naar zijn kookgerei, zijn honden: al die hulpelooze pogingen om een begrenzing aan te brengen in de onmetelijkheid van dit vreeselijk oord. Op het binnenplein worden dames uit draagstoelen geholpen, als door lage rukwinden opgeblazen staan de schommelende hoepelrokken meters ver van hen af. Om elk van die vrouwenfiguren, waarvan de veilheid de duizelige leegte hier nog vergrooten komt, spant zich de materieele cirkel van de afstand dien ze zelf niet meer weten te bewaren: omgekeerd symbool van hun tijd. Iedere vrouw een wandelende stolpheilige, onbesmette lucht achter riet en brocaat: de schijn! Zou de werkelijkheid niet meer neerkomen op een bende dronken hovelingen, die elkaar baldadig met de manden smijten, terwijl de bijbehoorende vrouwen | |
[pagina 390]
| |
naakt en verfomfaaid in een hoek liggen? De koning althans lácht wat met die rokken, hij ziet ze niet eens meer, hij walgt van dat weelderige onkruid, waarvan dit plein nooit gewied zal worden, van die voorgeschreven strijkages van handen en heupen, waaronder zij hun geblaseerdheid verbergen. Nieuwe dames barsten als groote tulpen uit hun karossen, chevaliers snellen toe, als windhonden over hun degens springend, zij buigen, zij kussen handen; aigrettes trillen in de stille lucht. Langzaam, te midden der horenecho's, baant de venerie zich een weg langs staatsraden, witbepruikte generaals van nog geen 20 jaar, nerveuze jachthonden, hofdames, bastaards, gezanten, neven van achternichten van gunstelingen, vroedvrouwen, engelenmaaksters en biechtvaders, ex-maîtresses, maîtresses in spe, maîtresses in blijde verwachting, officiers de la bouche, officiers de la chaise percée, officiers des petits chiens morveux, Zwitsers, pruikenmakers, tafeldragers, stalmeesters, abbé's en sokopzichters met jaarwedden van kardinalen, pamfletschrijvers, epigramdichters, intendanten-van-de-tandenstoker en kanunniken, schenkers, proevers, blazers, ruikers, likkers, tafelschuimers, geldschieters, dansmeesters en lectrices, en allen buigend, nijgend, babbelend, wrijvend, koozend, glimlachend, wiegelend en knikkend als de moorddadige siergewassen uit een of andere broeikas, - maar voor de starende oogen van den koning, die daar, gefronst en lui en dikhuidig, als een veroordeelde naar de schandpaal, doorheen rijdt, komt als verlossing, éen ondeelbaar moment, onzichtbaar voor de anderen, het drogbeeld aanzweven van dien chevalier d'Eon, aan wien hij nu voor het eerst na het ochtendgesprek in zijn geheim appartement terugdenkt, dien tweegeslachtelijke, die geen geslacht behoeft te duchten en geen enkele vleeschelijke aankleve, den man die overal binnendringt, die zich van ketenen bevrijdt, tastbare en ontastbare, die, pervers doch kalmeerend, deze geheele wereld van krampachtige geilheid zoowel resumeert als in zichzelf opheft door de lichamelijkste tegenspraak...
S. Vestdijk
(Slot volgt) |
|