Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Bezoek van Wijdenes Ga naar voetnoot1)September. - Ik heb het vorige hoofdstuk kort afgebroken om de komst van Wijdenes; het is zelfs of mijn pen vlugger is gegaan sinds ik besloten heb hem deze periode van mijn leven voor te leggen. Het manuskript ligt nu in zijn kamer in de Feuilleraie, maar na zijn pelgrimstocht naar Sils-Maria blijkt hij zelf van vele dingen vervuld. Hij had in de trein Der Antichrist bij zich en het Braunbuch. Dat de nazi's zich op Nietzsche beroepen, dat ook ditmaal het pruisiese misverstand zijn heros heeft opgeslokt om hem verminkt en als profeet van een zo vulgaire aanmatiging weer uit te braken, tast hem aan in zijn diepste, zijn intellektuele geweten. Drie jaar jonger dan ik en doktor in de wijsbegeerte, afvallig als zodanig of bijna, sinds hij Kant en Hegel heeft afgezworen om het te houden met degeen die aan iedere waarheid slechts een dichterlike waarde toekent en vooropstelt dat de filosoof altijd belangrijker is dan zijn stelsel, heb ik hem in de vier jaren van onze vriendschap zich steeds meer zien ontwikkelen in de richting van een relativisties positivisme; ik heb om hem moeten lachen en hem tegelijk bewonderd om zijn door-en-door polemiese natuur die zichzelf en anderen telkens weer trachtte te overtuigen dat hij aan geen enkele vaste waarde meer geloofde, daaraan zelfs geen behoefte had, alles in twijfel trok buiten het stromen van zijn bloed en het ‘eigen belang’, en dat het laatste bijgeloof dat hij bestreed de ridikule verering was van de geest. Kristelik grootgebracht daarbij, vrijzinnig protestant, sinds hij leerde denken ook daar afvallig, met een protestantse koppigheid vooral verachtend wat zich als vrijzinnig aandient. Terwijl wij dan, de tuin overziend die er niets aanlokkelik meer uitziet in het grijze licht, met onze rieten stoelen naast elkaar, de koffie drinken waaraan ik te lang vooruit gedacht heb (op de derde stoel ligt weer het Braunbuch), | |
[pagina 212]
| |
komt hij langzamerhand los - aanvankelik in het soort nuanceloze boutade waarmee hij schijnt te willen verbergen dat hij eigenlik een slecht spreker is. ‘Zijn Hollanders werkelik altijd slechte sprekers?’ heb ik mij dikwels afgevraagd, als ik met hem samen was geweest; het kontrast tussen zijn brieven en zijn konversatie was dan opvallend. Met Gerard Rijckloff, die ongetwijfeld geest bezit, kan men dagen lang samen zijn zonder te raken uit een soort superieure, d.w.z. beter-gestyleerde, mondaine roddelpraat, maar dan opeens vertelt hij een avontuur dat hem overkomen is met een zeer eigen en pakkend meesterschap. Met Wijdenes denk ik soms: ‘Waarom in godsnaam trakteer je mij op die faciele paradoxen, alsof ik je niet beter kende en alsof ik de bourgeois was die erdoor moet worden geteisterd?’ Door hem tegen te spreken op een koppig andere toon, door de boutadetoon te negéren, krijg ik hem dan meestal - al is het na enig herstemmen - op de toonhoogte van zijn geschreven woord. Het zou inderdaad jammer zijn als ik moest erkennen dat zijn brieven een levender aanwezigheid vertegenwoordigden dan hij zelf. - Je snapt toch wel, zegt hij, dat ik de zwakke kanten van Nietzsche ook door heb. Zijn Eeuwige Terugkeer mag dan diep zijn, tenslotte beschouw ik het als kul, als teosofie. Zijn Uebermensch is misschien zijn allerzwakste kant, omdat hij hier een mythe heeft gekreëerd met het gezicht van iemand die een recept geeft; resultaat: der schöne Adolf, Uebermensch voor iedere ongelikte lummel die er nooit aan getwijfeld heeft dat in hemzelf dit wonderwezen stak. Vertel Jan Rap dat de zin van het leven losbarsten zal uit Janus Opperrap en je stuurt hem naar huis met het gevoel dat hij het altijd wel gedacht heeft. Maar ik begrijp niet dat ze niet aan hun eigen woede tegen Nietzsche kunnen merken dat hij dàt nu juist niet gezegd heeft. Heverlé heeft de gewoonte naar stopwoorden te zoeken bij de mensen; soms vindt hij bijna onmerkbare, bewerend dat die de belangrijkste zijn; hij houdt vol dat ieder mens ze heeft. Bij Wijdenes is het dan: ‘Ik begrijp niet’, aan | |
[pagina 213]
| |
het begin van een zin geplaatst, en tekenend inderdaad. Haastig uitgesproken, met een iets hoger geluid. - Ze hebhen geen woede, vervolgt hij, omdat ze hem niet kennen; ze hebben Zarathustra als een opera aangehoord en aan het drama van zijn brieven komt dit hele ras eigenlik niet toe. Voor een volk is een groot man trouwens altijd alleen de grote akteur. Als er één ding is dat in hem anders niet te miskennen valt, dan is het dat hij zelf het type is van de eersterangsmens. - Je stelt het bijna als kontrast voor zijn Uebermensch en als zodanig ben ik het altans met je eens. Maar het is begrijpelik dat hij de eersterangsmens niet prediken kon; voor de verloren God moest hij blijkbaar zelf iets ongewoons geven - alsof een eersterangsmens trouwens al niet ongewoon was, ongewoner dan de Ueberfeldwebel die zijn recept altijd in Duitsland heeft opgeleverd. God meteen vervangen door de mens was hèm blijkbaar ook te kras, vandaar dit kompromis, dit broertje van de halfgod, - en het geknoei van de anderen daarbovenop. Maar wat Wijdenes vooral hindert is de politieke betekenis in dit alles. Als het tot knoeien komt, is het politieke altijd het ergste. Hij wordt opeens een verwoed verdediger van de geest. De afschuwelikheid van deze tijd, volgens hem, is dat ieder behoorlik mens, of hij het wil of niet, politiek schijnt te denken en te spreken, dat ieder menselik getuigenis een politieke betekenis krijgt. Men zou haast eindigen met zichzelf te verraden en in duivelsnaam dan maar mee te huilen om een diktatuur, onder voorwaarde dat men daarna met rust gelaten werd, voldoende altans om lak te hebben aan al de specialisten van de diktatuur. - Ik zeg het natuurlik, zegt hij met een plotselinge humor die zich op zijn puntig gezicht openbaart in een studentikoze brede grijns, omdat ik wel weet dat ik, wat mijzelf betreft, toch nooit behoefte krijg aan sterkere fratsen dan die een diktatuur ook nog wel toelaat... - Maar je protesteert tòch? - Natuurlik; in laatste instantie verdragen wij intellektuelen het minst van alles wat onze gedachtevrijheid | |
[pagina 214]
| |
bedreigt. Ik weet dat ik geen exhibitionist ben en moet zelfs hopen dat de diktatuur mij belet zoiets te worden. Ik weet, of vermoed, dat ik anarchistiese vrijheid nooit verlangen zal om burengerucht te maken na 11 uur. Ik ben geen anarchist en jij evenmin, omdat we ons al geen ogenblik kunnen voorstellen dat wij in de anarchie zouden kunnen leven; wij hebben ook daarvoor niet genoeg de middelen meer van de volmaakte bosjesman. Maar we verdommen het dat een paar klungels die we alleen kunnen verachten om hun ideologiese prestaties ons met de knuppel in de hand gaan voorschrijven wat we denken moeten. En dus, opeens, in deze tijd van politieke hoogspanning, zoals dat heet, merken we dat we verwoed anti-nazi zijn, dat we liever alles willen dan een fascistiese Nietzschevervalsching. - Je hebt het land eraan dat een Herrenmoral toegepast wordt als slavenmoraal. Maar dat is toch niet het enige, want dan zou je misschien proberen het tot Herr te brengen in de nieuwe maatschappij. Hij neemt het Braunbuch op: - Sinds ze in Duitsland deze keukenmeidenroman leven, zegt hij, weet ik dat ik mij hiertegen alleen maar verzetten kan. Geen keus meer: het moèt, omdat je in zo'n wereld niet eens geduld zou willen worden, omdat je er alles verliest, tot je laatste innerlike zekerheid, het idee dat je van jezelf hebben kunt als min of meer fatsoenlik man. Je hebt nog nooit zó het gevoel gehad dat al wat verrot en minderwaardig is zich uitviert in de roes van zich eindelik te kunnen wreken. Toen de kommunisten in Moskou de baas werden hebben ze, geloof ik, geen Roodboek uitgegeven; wij hebben altans niet precies gelezen hoe de wit-Russen behandeld zijn, al weten wij hoe de tsarenfamilie uitgemoord is, zonder een zweem van ‘menselike waardigheid’... Maar het was niet dìt. Ten eerste hebben de wit-Russen zich ook niet onbetuigd gelaten, en dan, de stank is hier anders. Je ruikt dit, en opeens merk je dat je ‘liberaal’ bent. Niet in de idiote zin die het woord bij ons gekregen heeft, niet als de meneer die alleen maar zijn brilleglazen zal afvegen | |
[pagina 215]
| |
als hij hoort dat iemand een ander gezindte is toegedaan, maar in de absolute betekenis, die van gedachtevrijheid; verder dan diè vrijheid brengt het mensdom het toch nooit! Ik ben niet zo erg verwonderd, want ik heb ook voldoende tijd aan Marx en de krant besteed, ik zie me alleen voor het eerst gedwongen om politiek mee te doen; tegen het voorschrift in van Nietzsche alweer, en dit vind ik het vernederendste van alles. - Maar is het volstrekt nodig? Je kunt er je uiterste waardigheid in leggen buiten alles te blijven. Dat de anderen brullen dat je mee moet doen is logies; in de oorlog is het niet anders. Politiek is burgeroorlog, de politieke soldaat heeft dezelfde verblinding, dezelfde dierlike idiotie ook, van de ander die op het slagveld gedekoreerd wordt. De werkelike antimilitarist bewijst zijn moed als de oorlog er is, de werkelike anti-politikus bewijst het in deze tijd. Hij kijkt mij opeens scherp aan, met zijn getrokken, een beetje schuinstaande ogen achter de ronde brilleglazen. Dan glimlacht hij voor zich uit, een beetje spottend en weifelend tegelijk. - Je zegt dat in Parijs, terwijl ik in Holland woon. Maar ik denk dat jij toch ook niet aan je politieke noodlot ontkomt. En als je verder wegvluchtte, als je naar Indië terugging bijvoorbeeld, ontkwam je toch niet aan je noodlot van Europeaan. Ik antwoord dat ik niet goed begrijp wat hij zeggen wil. Als het erop aankomt om hoe dan ook, en waar dan ook, te worden opgeruimd, kan men er nog altijd zijn eer in stellen dat voor eigen rekening te doen, of het toch die betekenis te geven op zijn minst. - Je begrijpt me niet, geeft hij toe. Wàt je ook doet, wàt je ook denkt, heeft tegenwoordig een politieke betekenis. Dat is voor mij mijn noodlot van Europeaan, van individualist; als ik neger was of maori zou ik anders denken, ook al zou feitelik hetzelfde met mij plaats hebben. Ik heb mij leren buigen voor het inzicht dat ik mijn liberaal individualisme verdedigen moet; ik zal dat dus | |
[pagina 216]
| |
doen tot ik als verouderd, dekadent, pessimist, enz. word opgeruimd. Als de frisse smeerlapperij van Duitsland over Holland loskomt, zullen ze me doodschieten of in het koncentratiekamp sluiten, tenzij ik emigreer. Benieuwd wat je als mens dan nog doen kunt; ik bedoel als intellektueel met een hollands diploma, die de pen voert in het lokale bargoens waarin vroeger de engelen praatten, volgens ik weet niet meer welke auteur... Ik ga op de grap in, maar krijg hem niet van de politiek af; misschien wil ik het zelf ook niet meer. - Leugens, leugens van alle kanten, overal waar je je voet zet; je moet begonnen zijn je ervoor te interesseren om te merken hoe ijselik waar zo'n banaliteit is. De ‘eerste beginselen’ en ‘de laatste waarheden’, de ‘symbolen’, zijn altijd overheerlik genoeg. De leugens werken lager, op het praktiese peil, als kommando's en wonderzalf beurt om beurt. Als je niet even verder keek, zou je als nietzscheaan waarachtig verrukt zijn om fascist te worden, om je aan te sluiten bij lieden met een zo hoge verachting van het gemakkelike leven, en zelfs van de dood. Maar ze liegen met iedere beweging die ze daarbij maken, dat ziet gelukkig ook een kind. Als de massa's maar méé in beweging komen; oorlog, zoals je terecht zegt, en een tienmaal rotter oorlog moreel. - Maar Nietzsche prees de oorlog aan; hij zou het nu niet meer doen, ik geloof het graag. Hij wist toen niet dat de grootste krijgshelden nu de chemisten zouden zijn, en de oude helden een kudde arme jongens die hun vlees aan de chemiese proeven blootstellen: wie komt er wit uit, wie rood en wie zwart? Maar ze zeggen ook: hij zou nù aan de politiek hebben gedaan. Dat zou jij dan ook moeten zeggen? (Hij haalt de schouders op.) Ik geloof er zelf niets van. Hij zou nu tienmaal beter dan toen de vervalsing gezien hebben, op het politieke peil, van alle ideën, alle geestelike waarden, van alles wat de intelligentie belangeloos maakt. Men kàn geen behoorlik mens zijn en politikus, omdat men zich niet nobel gedragen kan in een strijd tegen technici zonder enig geweten. De ene poli- | |
[pagina 217]
| |
tikus maakt de andere - zijn doodsvijand - gewetenloos. - Het is met dat al misschien ook onbehoorlik om zich buiten de strijd te houden. En om zich door de gewetenlozen te laten bedoen, waar het tenslotte dan toch op neerkomt. - Mogelik, het is misschien tóch het moedigste ook. Of het moeilikste, want het is makkeliker dan het lijkt om partij te kiezen. Een partij geeft risiko - alsof de buitenstaander géén risiko liep! - maar ook een grote steun. Ik durf bij volle positieven zeggen dat Nietzsche deze moed zou hebben gehad. En je kunt je voorstellen welk boek hij geschreven zou hebben ‘boven het gewoel uit’; iets anders dan antioorlogsjournalistiek, iets dat door zijn bizondere moed zou zijn ontstaan, maar dat die moed dan ook weer gerechtvaardigd had, en hoe. - Als hij te eten had gehad, zegt Wijdenes scherp. Je merkt dat ik ook wat van Marx opgestoken heb. Helaas, ja. Alle eerlikheid, alle moed van Nietzsche komen er tenslotte op neer dat hij als ex-professor een pensioen had.
Terwijl hij met Jane naar Parijs is, heb ik het vorige opgeschreven. Ik ben benieuwd of hij ook met haar deze problemen behandelt, of zij elkaar nog iets te zeggen hebben. Het kost mij een zekere inspanning te bedenken dat ik Jane bij hem ontmoet heb, dat ik heb kunnen geloven aan een verhouding van amoereuze aard tussen hen, dat hij zes jaar of langer alle gelegenheid had om verliefd op haar te worden, en dat als met zorg niet heeft gedaan. Zij was een intellektuele kameraad waarop hij bizonder was gesteld; hij was voor haar een van de opwekkendste intelligenties die zij in Holland vinden kon. Maar men had kunnen voorspellen dat zij elkaar op een gegeven ogenblik los zouden laten alsof er nooit iets gebeurd was: de vriendschap als verleden beschouwend, er toch mee voortgaand als ‘hangen’ en als een vernederende sentimentaliteit. Wijdenes is in staat zoiets in alle ernst te formuleren, | |
[pagina 218]
| |
al zegt hij mijn gevoelens van trouw te begrijpen voor mijn indiese kameraden, maar Jane, voor wie elk verleden meteen vergeten is (‘omdat ik niet van mijzelf houd in het verleden’ is het immers), voelt en handelt zo, alsof het vanzelf sprak. Ook voor haar is Wijdenes een van de zuiverste mensen die zij ooit gekend heeft, zij heeft hem verdedigd tegen iedereen die het over zijn arrogantie had; maar zij heeft op het punt gestaan hem op te geven, ‘omdat de uitwisseling toch verminderd was’. Er was een ogenblik dat hij haar vriend terug werd omdat hij de mijne was; ik verwijt het haar als ik krities gestemd ben. Zij zegt dat het nu niet meer waar is, maar dat het noodlot van getrouwde mensen nu eenmaal is dat niemand meer een vriend voor zichzelf schijnt te kunnen hebben; in zeker opzicht is Wijdenes nu dus een aangenaam overblijfsel uit de verloren luxe. Maar zij doet geen halve stap meer dan nodig is om van deze overblijfselen te genieten; het is of het mijn taak wordt haar die richting uit te duwen, zoals ik hen vanmorgen, als met de speciale takt van de ‘mari complaisant’ op het treintje naar Parijs gezet heb. Ik vraag Jane, als zij terug zijn, of het kontakt hersteld is. - O ja, het was heel aardig. Hij is verrukt van je kinderherinneringen. En hij heeft overal gemediteerd hoe het eruit zou zien na de komende verwoesting. De politiek dus toch. Maar tegen mij spreekt hij er vandaag niet meer over. Hij heeft inderdaad mijn kindertijd verslonden, zegt hij, en is vol lof over de resultaten van mijn metode-Brulard: - Het is of ik Indië nu eerst goed vóór me zie; in de andere boeken was het me altijd te mooi. En ik begrijp je ouders nu ook door en door, hun... noodlot hier in Europa. - Hij heeft mijn moeder nog gekend, die ook op hem de dierenvergelijkingen toepaste die zij voor al mijn vrienden had met uitzondering van Rijckloff; de een was een konijn, de ander een schildpad: - En die Wijdenes, die doet mij altijd aan een slang denken; zo la-ang... en met zo'n mond die je opeens tjaplokt (hapt), vind je zelf niet? | |
[pagina 219]
| |
- En toch, vervolgt hij, mis ik de satyre die de kindertijd verdient; je hebt, ondanks zekere bekentenissen, de klefheid ervan niet genoeg weergegeven, de broeierigheid, en ook de komplete smeerlapperij al van de maatschappij in het klein, van de latere arrivisten, de slimmeriken die op hun twaalfde jaar al nuchter willen zijn: ‘Meneer, wat hèb je daar nou an?’ zegt zo'n klungel met superieure verachting voor een groot mens die nog aan idealen doet: ‘Meneer, me vader heeft gezegd: as je an idealen doet raak je je duiten kwijt!’ Je hebt je vriendjes misschien toch nog te romanties gezien, terwijl je de rest van het toverland juist zo goed zonder romantiek behandelt. Ofschoon... misschien toch wel met poëzie. Heel lang, in de lage kamer, schokt hij met zijn schouders en neemt een voorwerp van tafel dat hij in zijn handen om en om draait, terwijl hij het grijnzend bekijkt. - Er is eigenlik bàr veel poëzie in, voor wie lezen kan. - Hij legt het voorwerp neer, kijkt het raam uit, met zijn handen in zijn zakken nu, wat zijn schouders weer hoog maakt, en met de stem van de jongen weer: - ‘Meneer, ik lach vriendelik tegen u omdat u m'n leraar ben, maar ik denk lekker wat anders, hoor!’ Wat een geheugen heb je, om dat alles nog te weten... - Je hebt misschien je eigen jeugdpoëzie vergeten omdat je als leraar een nieuwe kijk op de jeugd gekregen hebt? - Neen, ik heb gewoon je geheugen niet. Ik zou me geweld moeten aandoen als ik de helft ervan moest opbrengen, uit mijn vrijzinnig-kristelike jeugd. Bij ons aan tafel werd uit een stichtelik boek voorgelezen, niet uit de Bijbel, want dat is te ‘steil’ voor het vrijzinnig gemoed; dus uit het nagebazel van de een of andere lapzwans: dominee Mackenzie of zo, iedere dag een beschouwing van één of twee pagina's en wij kinderen mochten dan natuurlik zeggen wat we ervan dachten, want we moesten mééleven, het werd ons niet opgelegd. Mijn moeder was heel sterk in de vrijzinnige opvoeding, en waarachtig, daaraan dank ik nu waarschijnlik mijn liberale opstandigheid! Mijn vader, die dokter was, zat er bij als om de rust | |
[pagina 220]
| |
niet te verstoren. Mijn jongste broer Otje kon zich van jongsaf niet rustig houden en werd in de badkamer opgesloten, - niet in de W.C., vanwege de hygiëne, - hij begon daar dan te zingen en kwam er stralend uit: ‘O, zo heerlik! morgen wil ik er weer in, als ik niet hoef!’ Mijn moeder was radeloos en mijn vader durfde niet lachen, ik geloof vooral voor mijn moeder niet. Later, toen hij twaalf was, hield Otje zijn mooiste zetten achter voor als er gasten waren. De stichtelike lezing werd dan natuurlik voortgezet; al hadden we verstokte godloochenaars aan tafel gehad, ieder zijn vrijheid, maar zeker in je eigen huis. Terwijl mijn moeder las, en ze deed het dan mooier dan gewoonlik, zat Otje te spieden naar het gezicht van de gast die dan niet meer wist hoe hij kijken moest. En als mijn moeder het boek dan dichtdeed en de vraag kwam: ‘En... hoe vinden jullie dat nou?’ barstte Otje los: ‘Lélik!’ Jane en ik liggen krom van het lachen, hoewel Jane het verhaal kent. Hij vervolgt: - Je kent ook de verrukkingen niet van het vrijzinnige jongenskamp. Wat hadden jullie in Indië eigenlik op dat gebied? - Voor zover ik weet alleen de padvinderij. Alles wat door de indiese jongens ‘witte muis’ en ‘kaas’ werd genoemd sloot zich daarbij aan. Maar ik heb geen details omdat ik er nooit bij was. - Het vrijzinnig kamperen is mooier, vooral als de leider, meestal een student, zijn meisje mee heeft. Een paar volwassen meisjes, liefst zelf lerares, werden dan nuttig geacht vanwege de verzorging. Eigenlik een hollandse editie van de duitse jeugdbewegingen van vóór de oorlog, genre Geist und Sonne: Wandervogel en zo. En op een avond, bij het kampvuur, komt het tot bekentenissen. Ongelooflik, zoiets, als je het niet zelf hebt meegemaakt! De leider begon opeens te vertellen, alsof we aan onze eigen broeierigheidjes niet genoeg hadden, wat het leven ons alzo nog brengen kon. We zaten in een kring, met onze handen om onze knieën, en de leider stond rechtop in ons | |
[pagina 221]
| |
midden en sprak van de gevaren die hij zelf al achter zich had. Ik heb nooit goed begrepen wat hij bedoelde, en of hij eigenlik syfilis had opgelopen of niet. Maar op een gegeven ogenblik, toen hij bijna niet meer uit zijn woorden kon, kwam zijn meisje achter hem staan - ze had haar bril afgezet - en legde eerst haar handen op zijn schouder, toen haar hoofd tegen zijn wang, en opeens, vóór je erop verdacht was, begon ze hevig te snikken. Het was ontzettend. We hadden er geen van allen het ware van gesnapt, maar we hebben de hele verdere avond rondgelopen met een gevoel van rottigheid, alsof je in geen jaar je tanden had gepoetst. We kropen 's avonds bij elkaar, zo ontzaglik gesticht dat we vóór ons hielden wat we allemaal dachten; zoiets als: ‘Op deze wereld is gewoon niet te ademen...’ - Je moet die dingen werkelik opschrijven. - Doe jij het maar; ik vind het nu nòg te verrot. Nooit zal je dat soort aan hun verstand kunnen brengen wat een pissebedden ze zijn, om weer met Nietzsche te spreken. De Wandervogel is tenminste door de oorlog opgedoekt. Maar deze menschen hebben in het oorlogsgevaar alleen een aansporing gezien tot steviger dazen. Maar dit doet me denken... wat heb je in Indië eigenlik van de oorlog gemerkt? het is griezelig zoals je daarover zwijgt in je jeugdhistorie. - Toch niet helemaal, dacht ik. Maar misschien ben je daar nog niet aan toe. Toen de oorlog uitbrak was ik veertien. In mijn familie, voor zover ik mij herinner, liep men vooral naar de Bank, maar dat was alleen in de allereerste dagen, toen iedereen dacht dat de verbinding met Europa zou worden verbroken. ‘We hebben hier toch genoeg rijst, zeiden de mensen, als de Javanen maar niet in opstand komen en als we ons geld maar houden’. Langzamerhand kwam de strijd van pro of contra; een hollands-genaturaliseerde Duitscher schreef pro-duitse oorlogskommentaren en liet die op eigen rekening drukken, en verspreiden, omdat de kranten allemaal anti-duits waren; hij tekende deze losse vellen ‘Paul’, en de anderen lieten op alle | |
[pagina 222]
| |
bomen een zogenaamde reklame plakken met zijn werkelike naam: Tänzer's closetpapier, merk Paul. Diepergaande konflikten zullen er ook geweest zijn, maar daar merkte ik niets van. Voor mij was de oorlog iets prachtigs, zoals ik het altijd uit mijn boeken gelezen had, eindelik zou Frankrijk dan zijn revanche krijgen tegen Duitsland. Een jongetje van twaalf zei met een plechtige stem: ‘Ik ben alleen anti-grote mogendheid.’ We gaven hem een duw en zeiden dat hij zijn vader niet hoefde na te praten, alsof wij anders deden. Bij mij thuis was men natuurlik anti-duits. Mijn vader was nalezer van de leestrommel, dat wil zeggen dat hij de tijdschriften twee maanden later kreeg, maar daarvoor betaalde je minder en je kon beter de illustraties gappen die je aantrokken. Ik scheurde voorzichtig de gekleurde grote platen uit L'Illustration, waarop je in het begin de Fransen nog zag met rode broeken: le Salut au Commandant blessé, en een prachtige poilu die een Gretchen met elzasser muts aan het hart drukte. En het mooiste van alles: ik had een kollektie blauwe schriften gekocht waarin ik de telegrammen uit de krant plakte en die ik illustreerde met portretten en plaatjes uit de leestrommel; ik dacht op die manier, als ik maar volhield, vanzelf een komplete geschiedenis te zullen krijgen van ‘de grootste oorlog die de wereld ooit gekend heeft’. - Aanbiddelik, dat vertrouwen in de krant! Wij, die de belgiese vluchtelingen hadden gezien, waren dat toch al kwijt. Maar op Java zelf had je geen enkele zorg? - Niets. Het paradijs van de ‘embusqués’. Alleen toen de Sarekat Islam en andere kommunistiese verenigingen begonnen op te treden, werden we soms wat ongerust. Je kon niet weten, want kommunisme of niet, bij de inlanders zou zoiets toch een karakter krijgen van heilige oorlog en iedere witte huid gaat er dan aan. Ik vraag mij af of het nu veel anders is. Ik sprak eens in Den Haag een Bandoro Zo-en-zo, verwant aan het hof van Djokdja, die bij ons studeerde en mij grif toegaf dat de Javaan iedere blanke het land uit wou hebben. ‘Maar als dat gebeurt, | |
[pagina 223]
| |
vroeg ik hem, denkt u dan dat de Javaan zijn vorsten zal aanhouden of zou het op kommunisme neerkomen?’ Hij glimlachte, zo smadelik als hij maar kon: ‘Kommunisme, onmogelik, m'nir.’ Het klonk gek, maar ik ben niet eens zeker dat hij ongelijk heeft. De Javaan is in dit opzicht geboren slaaf, als de Duitser, hij voelt zich onbehagelik zonder tyran. - Maar je bent nu twaalf jaar uit Indië weg, herinnert mij hier Jane. Wat er sindsdien gebeurd is, weet je niet. Sindsdien hebben ze, geloof ik, Digoel gekregen... Wijdenes trekt zijn korte arrogante neus op en snuift; doet een paar huppelende pasjes door het vertrek. - Ja ja... - Hij wrijft zich in de handen, en ik vraag mij af waaraan hij denkt. - In de Achterhoek, zegt hij, kregen we de ondervoede duitse kinderen thuis. Dit schijnbaar onbeduidende zinnetje is vol betekenis. Onder die duitse uitbestedelingen was een kittig blond meisje van 7 jaar. Een paar jaar later, toen Wijdenes student was, zat ze nog op zijn knie. En drie jaar geleden, toen hij haar in Berlijn terugzag, dacht hij plotseling roeping te hebben voor het huwelik, en - wat het zonderlingste van alles was! - omdat hij de oplossing van het huwelik meende te zien in mijn verhouding tot Suzanne. Niets van wat daarin afbetaling was, omzetting van nood tot deugd, was tot hem doorgedrongen: hij zag het intellekt superieur samenlevend naast een wonder van passiefheid en dacht dat een domme vrouw de sluwste vondst was van de intellektuele man. (In dezelfde tijd zei een pools schilder die in Grouhy gelogeerd had tot mij: - Dà-àt is het ergste konkubinaat!) Wijdenes stak zelfs zijn licht niet bij mij op en verloofde zich met de ex-uitbestedelinge, die zich meteen Frau Doctor voelde en haar betrekking opgaf. En het verliep katastrofaal: met een onoverwinnelike afkeer om met een vrouw samen te wonen van zijn kant, met een telegram over een zelfmoordpoging van haar kant. Geschrokken reisde Wijdenes naar Berlijn en las in de trein, geboeid als nooit tevoren, Jenseits von Gut und Böse. In Berlijn moest hij nog even optreden in | |
[pagina 224]
| |
een zielige, maar daarom niet minder vermoeiende komedie; om te bewijzen dat hij toch een ‘Ehrenmann’ was verbond hij zich tot een toelage voor de verloren betrekking, die zijn lerarensalaris een jaar lang tot de helft terugbracht.
E. du Perron |
|