als er veel meer lyriek is van huiselijken aard, dan
drama's en extase van de jonge liefde, van de open velden en van de barrikaden.
Onze schrijnendste proletarische, en onze brullendste flamingantische, en onze
erbarmenrijkste humanitaire poëzie, dit alles is kleinburgerlijk en fatsoenlijk
tegenover zekere huiselijke poëzie van
K. van de Woestijne en van
Elsschot die in zijn huwelijksgedicht, van de vrouw
denkt:
...ik sla haar dood en steek het huis in brand. (Boven deze baldadige
doodsbedreiging verkies ik overigens de huiselijke tragedie van de berusting in
de volgende strofe van dit gedicht: ‘Maar doodslaan deed hij niet...’)
Het kan derhalve niet als een verwijt gelden voor ‘huiselijk talent’ te
worden gescholden. Men kiest zelden den huiselijken staat. De
maatschappij en de overlevering leidt er honderd menschen toe, tegen één die
zijn drama langs de straat kan zoeken. Talent of geen talent, men heeft honderd
kansen tegen een tot huiselijkheid te worden gedwongen; of het voor ons heil of
onheil is, hebben wij hier niet te onderzoeken, al kan men wijselijk doen
opmerken, dat niet de huiselijke staat, maar de man zelf zijn heil of onheil
medebrengt. ‘Huiselijk zonder talent’, had
Marnix Gijsen moeten zeggen van onze temperamentlooze
dichters. Overigens erkent hijzelf dat de meesten niet aan de huiselijkheid
zijn doodgegaan, maar wel aan de alchimie van
Paul van Ostayen. En ik zou kordaat den wensch durven
uitdrukken, dat onze jonge dichters niet alleen den klassieken Parnassus, maar
ook nog al die andere onbekende gebieden, als daar zijn de sjofele steegjes,
het Paradijs, de heete barricaden, de branding der zeeën, en de dakgoten,
zouden verlaten om eindelijk weer in hun eigen huiselijk gebied te gaan leven
gelijk de visch in 't water. Zij zouden er niet meer talent bij krijgen, maar
ze zouden althans niet langer meer verrast en verblind worden door hun
exotisme. Wat ze buiten de huiselijkheid zijn gaan zoeken is veeleer talent dan
avonturen. Men voelt ze snakken naar talent en bijaldien ze nog jong zijn
kunnen wij niet ongevoelig blijven voor dezen ijver. Wij weten echter dat ook
zij huiselijk zijn; zij willen het echter niet weten en weten het misschien ook
niet. Voor de ouderen wordt het geval veel bedenkelijker; men moet wel gaan
denken dat ze terugschrikken voor de huiselijkheid en ze niet onder oogen
durven zien zooals Elsschot en van de Woestijne deden. Ze zijn gevlucht buiten
hun natuurlijk element, in het luchtledige, waar zij met ‘onwezenlijke woorden’
een onbestaande wereld bezingen waar wij niet en zij zelf nauwelijks aan
gelooven. Men gaat niet ongestraft buiten zijn huiselijkheid en buiten
zichzelf.
Het is waar dat zelfkennis en kennis van den huiselijken staat de
moeilijkste wijsheid is. Maar ook aan deze wijsheid kan men het temperament
meten.
H.