| |
| |
| |
| |
Kijk waar hij zit
De enquête over ‘Overschatting of Onderschatting in onze
Literatuur’, gehouden door Het Vaderland, en die over het
algemeen niet al te boeiend werd beantwoord, zoals te verwachten viel, heeft
mij hier en daar toch met wonderlike en onverwachte scherpte bijgelicht. Zo
weet ik nu dat de heer
Van Duinkerken liever
Dirc Potter,
Coornhert,
Spieghel en
Roemer Visscher leest dan de overschatte ‘opstandigen’
van deze tijd: wie?
Slauerhoff of
Jo van Ammers-Küller? Bovendien weet ik nu dat de heer
Van D. zich verbeeldt ook nog te kunnen uitmaken dat deze Potter etc.
beter schreven, wat m.i. op een bewijs van arrogante
betweterigheid neerkomt.
Maar alles wordt misschien overtroffen door de als gewoonlik even
pertinente als gracieuze samenvatting van
M. Nijhoff. Deze roept in weinig regels een zo
verrassend beeld van de wereldliteratuur op, dat ik er wel bij moest
‘contra-mediteren’.
Alle eersterangs schrijvers, zegt Nijhoff,
worden in Nederland onderschat, alle tweederangs schrijvers worden
er overschat. Daar is inderdaad een zekere stelselmatigheid in.
Een soort stelselmatigheid zelfs die wellicht uiteraard en overal
onvermijdelik is,... maar hij gaat voort:
De vraag wordt thans deze: wat is een eersterangs
schrijver? Het is een schrijver, die verdwenen is in zijn werk. Dante is de
wandelaar in de Divina Commedia. Shakespeare is de secretaris van Hamlet en
Coriolanus. Multatuli is Max Havelaar. Willem ‘die Madok maakte’ is Reinaert de
Vos.
Dat Willem die Madoc maakte Reinaert zou zijn en Shakespeare alleen
de sekretaris van Hamlet, is een klakkeloze bewering die ik tienmaal om- en
omgedraaid zou willen zien voor ik er een woord van geloofde. Rousseau is, als
Nijhoff mij geloven wil, op deze manier de sekretaris van
zijn eigen verleden en Homerus is Odysseus met een werkelik ergerlike
zelfvervuldheid: het kan niemand iets schelen wat hij in allerlei grotten wist
te vinden en of zijn vrouw hem bedroog of niet. Dante is een ‘wandelaar’ die
onbehoorlik veel persoonlike avonturen noteert: die te veel flauw valt,
verloren ge-liefdes ontmoet, enz. enz., om in zijn werk verdwenen te zijn; het
voorbeeld is - vooral naast de onbekende Willem die eer Nijhoff hem
ontraadselde alleen maar Madoc maakte - werkelik opvallend slecht gekozen. Maar
het komt er misschien alleen op aan, te verkondigen dat Dante en Shakespeare
(Nijhoff is niet mak met zijn voorbeelden!) groter schrijvers waren dan
Multatuli en genoemde Willem, hetgeen jong en oud met ongeschokt gemoed hem zal
toegeven. Het faciele opstellen van Dantes en Shakespeares als
‘eersterangs-schrijvers’ is tegelijk het doorzichtige bedrog waarmee men
| |
| |
slecht redenerend gelijk tracht te krijgen, want op deze voet
hebben de verenigde Nederlanden niet één ‘eersterangs-schrijver’ opgeleverd,
hebben wij misschien 3 of 4 ‘tweederangs-schrijvers’, nog geen 12
‘derderangs-schrijvers’, enz.
De tweederangs schrijver schrijft bespiegelend of
weerspiegelend. (Voorbeelden van mij:
Augustinus,
Ruusbroec, Montaigne, Bacon, Diderot, Nietzsche en nog
zo wat.) Hij brengt hoogstens een portret voort of een vaag gezoem
van leven. Hij blijft zelf belangrijk. Hij doet wat Kloos zegt: hij laat den
mensch sterven, opdat de kunstenaar leeft. Maar hij laat niet den kunstenaar
sterven opdat het kunstwerk leeft.
Dit laatste is kenmerkend een van die kwasi-diepzinnige trekjes van
Nijhoff die mij altijd onnozel hebben geleken. Wat
Kloos zegt komt nl. heel aardig overeen met wat Nijhoff
zijn eersterangs-schrijver voorschrijft: immers, wat in het kunstwerk verdwenen
zou moeten zijn is (volgens zijn eigen logica) niet de kunstenaar, zonder wiens
voortdurende aanwezigheid van het hele kunstwerk niets terecht zou komen, maar
juist de mens, de niet volmaakt tot kunstenaar geworden persoonlikheid. De mens
die ook nog de kunstenaar laat sterven ‘opdat het kunstwerk leeft’, is iets als
een foetus dus met zijn navelstreng aan zijn pasklaar genie vastzit, d.w.z. een
uitvinding voor na het literaire souper.
Maar misschien word ik te somber en ontgaat Nijhoff's literair credo
mij helemaal. Volgens zijn kriteria kan men nl. ook een rijtje bijeenbrengen
van eersterangs-kunstenaars die zozeer in hun werk wisten te verdwijnen dat men
ze meteen boven
Multatuli kan zetten:
de Schartens,
Van Hulzen,
Van Eckeren,
Ina Boudier-Bakker, mevrouw
Székely-Lulofs, mevrouw
Emmy van Lokhorst en mevrouw
Zoomers-Vermeer. Ik twijfel bij een vernuft à la Nijhoff
aan niets meer, dus ook niet dat hij al deze auteurs, plus enige anderen die ik
alleen uit plaatsgebrek weglaat, niet grievend onderschat vindt. Voor de
goocheltoer van ‘A. zit niet in zijn werk en toch weer wel en B. zit er wel in
en toch zie je hem niet’, is ook na dit alles ampel gelegenheid. Er zijn zelfs
schrijvers die meer in de Pen-Club voorkomen dan in hun werk, en òf dit niet
weten òf desondanks (als het niet is daarom) menen
eersterangs-schrijvers te zijn.
E.d.P.
| |
Het Portret niet van Dorian Gray
Geboeid heb ik in Forum van Nov. l.l. de
uiteenzetting gelezen van de portrettist Van Uytvanck (zonder voornaam of
andere toegevoegde kenmerken), in het bizonder over Het Portret
van Dorian Gray. Dat een portrettist zijn eigen ziel zou uitdrukken en
niet die van de geportretteerde is voor hem de kapitale vergissing waaruit alle
| |
| |
katastrofes in de roman moesten ontstaan. Wilde pleegt nu
volgens hem zelfmoord als de schilder Hallward, als Dorian Gray of als het
portret van Hallward vermomd als dat van Dorian Gray. Het is even vernuftig als
bekoorlik, en evenzeer door een specialist gezien als door een fantazierijk
kunstenaar - maar mijn specialistengemoed komt ertegen in opstand en vraagt
zich af, en vraagt Van Uytvanck af: Wat is er gebeurd met de Wilde die ik
altijd in Lord Henry Wotton dacht gelokaliseerd? Deze Lord Henry,
gentlemanamoralist, verleider, ‘vormer’ en boze geest van de knappe Dorian, in
zeker opzicht tegenpool van de schilder Hallward, en begiftigd met wat bijna
kompleet Wilde vertegenwoordigt: diens tong - op welke wonderlike wijze is
hij in deze portrettenzielsverhuizing de onzichtbare ziel
geworden, de ziel van de Duivel dus, als men zich voor déze techniek verlaten
mag op iemand die Wilde-als-Lord-Henry van zeer dichtbij heeft gekend, op de nu
kommunist geworden Gide? De vernuftige teorie van Van Uytvanck zou mij geheel
bevredigd hebben als hij voor Lord Henry een plaats had gevonden in zijn
systeem, ondanks de bijrol die hij speelt in het portretmysterie. Nu voel ik
mij wat leeg, als wie bij De Karamazovs de ziel van
Dostojevsky teruggebracht zou zien tot het konflikt Vader Karamazov -
Smerdiakov, met hooghartig voorbijzien van de andere leden der familie.
Maar de roman zelf nu ter zijde latend, kan men niet anders dan
tevreden zijn met Van Uytvanck's opvatting: de portrettist (hoeveel gerechte
kunstenaarsijdelheid hij ook koesteren mag) legt in het portret met
zijn ziel, maar wel degelik die van zijn model, waarvoor hij
de zijne (en hierin openbaart zich dan desnoods zijn ijdelheid) juist heeft
opengesteld. En dan volgt er iets vreemds en voor een portrettist, hoe begaafd
ook, bijna onverantwoordeliks: Van Uytvanck veronderstelt dat het model dan ook
zichzelf, d.w.z. op zijn minst met inbegrip van zijn ziel, in het kunstwerk
herkennen zal.
Dit lijkt mij - die toch vol vertrouwen ben in de portrettist Van
Uytvanck en vol bewondering voor sommige zijner kunstwerken - werkelik wat tè
ver gaan. Als hij gezegd had: ‘men’, maar het model zelf! Ik zie mij verplicht
te protesteren, en op gronden die mij sterker lijken dan die uit de roman van
een gestorven auteur, op grond van het feit in persoon door niemand minder dan
Van Uytvanck te zijn geportretteerd. Van Uytvanck, zijn ziel voor de mijne
openstellend, heeft die misschien beter begrepen dan ooit ikzelf, maar tot op
heden heb ik - en het kàn tenslotte mijn ziel zijn die mij hier tot deze
ontboezeming drijft - mijzelf, ik bedoel: mijn door Van Uytvanck ontvangen en
teruggegeven ziel, niet herkend. Ik heb een knappe tekening
gezien, voorstellende een manspersoon die op een voor mij vleiende wijze deed
denken aan Valery Larbaud (en mis- | |
| |
schien nog meer op een portret
van deze door Bécat), maar hoe langer dit portret bestaat, hoe meer ik onder
deze oppervlakkige gelijkenis de ziel zie opduiken van een psychopaties en
joods financier. Het psychopate nu wijs ik niet af, maar de rest brengt mij in
verlegenheid. Dat Wilde ongelijk heeft met een teorie die dit surplus
klakkeloos aan de ziel van de portrettist toeschrijven kan, wil ik Van Uytvanck
graag toegeven. Maar hoe verklaart hij dit Dorian-Gray-achtige mysterie, wanneer hij als konditie stelt dat
het model zichzelf herkennen zal tot meerdere glorie - toch - van de
kunstenaar?
E.d.P
| |
Van Schendel en het hollandsche landschap
De eerste critische uiting die ik een jaar ongeveer nadat
De Waterman van
Van Schendel verschenen is, erover lees, vind ik in
De smalle Mens van
E. du Perron. Het is mij in dit verband alleen om één regel
te doen: ‘een volmaakte harmonie tusschen taal, geestesgesteldheid, gestalten
en landschappen.’ Toen ik, een half jaar geleden De Waterman
las, om in den vreemde de herinnering te versterken aan vrijwel het eenige dat
mij ook in de verte van Holland lief was gebleven, het landschap, dat der
groote rivieren vooral, viel het boek mij in dit eene opzicht juist tegen. Ik
vond weinig van het hollandsche rivieren-landschap erin terug, en van
landschappen (meervoud) was werkelijk geen sprake.
De landschapsbeschrijving van Van Schendel miste, voor mijn gevoel,
diepte, ruimte, perspectief. Men kan de steden en dorpen, de verre boomrijen,
de kerktorens, niet zien liggen in het verschiet. Men oriënteert zich heel
moeilijk, men weet meestal niet waar men is. Hiermee hangt samen dat de
verschillen der landschappen te weinig zijn gemarkeerd. Men kan zelfs niet
zeggen: de landschappen gaan, langzaam wisselend, in elkaar over, want juist de
wisseling ontbreekt; er is geen verschil van landschap bij Nijmegen, Dordt of
Zaandam. Zelfs van sfeer, maar vooral van teekening, blijft het haast overal
gelijk.
Wat blijft er over van dit ongeschakeerde landschap, dit kleinste
gemeene veelvoud van een aantal rivierlandschappen, die hun eigen karakter
moesten verliezen, om te worden samengebracht en opgenomen in één grooter
landschap, dat - hoewel het toch een echt hollandsch landschap moest zijn en
het, vreemd genoeg, ook nog werd - een landschap is zonder
vergezicht!? Eén ding, en dat in zoo doordringende mate dat men het gemis
aan ruimte er soms door vergeet: de hollandsche atmosfeer.
Het is alsof de ruimte dáár in is opgezogen, alsof men den horizon, die men
niet ziet, toch voortdurend aanwezig voelt, maar achter een fijn grijs
waas.
Misschien moet men De Waterman in het buitenland
lezen om dit | |
| |
zoo te ervaren, en als een gemis, en misschien
heeft Van Schendels lang verblijf in het buitenland ertoe meegewerkt om de
individueele kenmerken der verschillende streken, die Rossaart doorvaart, te
absorbeeren en te nivelleeren in één atmosfeer.
Het gemis waarop ik hier doel, verandert niets aan
de kracht en de waarde van het boek. Een werk als
De Waterman zou nog tal van andere
dingen kunnen missen zonder dat het daardoor in wezen ook maar iets wordt
geschaad, en in zekeren zin is juist dit de eigenschap waardoor het zijn
exceptioneele waarde bewijst: het heeft een interne weerstand, die een waarborg
is voor zijn duur.
Mijn opmerking laat dan ook de qualiteit van De
Waterman volkomen onaangetast voorzoover ze die niet nog onderstreept. Ik
wijs alleen op een omstandigheid, die mij, ook lang na het lezen nog, als een
afwezigheid trof.
H. Marsman
| |
Protest
De Musset: Poète prend ton luthe.... Breeroo: Soeck je
slabberaen, Jasper Goetbloet?
Voyez purée, - mocht de grutter denken bij het nuttigen der purée de
pâté de foie gras, opgedischt in Nov.-nr. Forum pag. 1061 door
J. Gans; 't was naar aanleiding van een
reklame-geschriftje, dat Boekennieuws heet. Het is altijd
jammer wanneer litteraire belangstellenden hun tijd verdoen met purée en
grutterswaren. Maar er zijn tal van huisorganen van uitgevers in Nederland en
Vlaanderen, dus de heer Gans kan zijn gang uitwaggelen als hij dien kant op wil.
Wat was deze dood-ernstige en zwaar-principieele beschouwing van den
heer G. over een stukje reklame-drukwerk overigens kinderlijk!
Hoe weinig besef van de harde werkelijkheid, van de structuur dezer
barre samenleving; welk een jammerlijke graad van historisch-materialistische
bewustwording!
Immers, de schrijver blijkt niet eens te weten: hoe kultureeler eens
uitgevers taak is, des te feller het vuur wordt waarmee hij in en uit zijn
grutterssloffen springt. Binnenkort gaan de pacifistische vereenigingen een
Amerikaansche advertentie-campagne voor nooit-meer-oorlog op touw zetten, zegt
hem dat niet iets? Nooit gehoord van dien anderen heer Gans die als rijmende
vogelaar de Joodsche Invalide aan middelen hielp? Met Beëlzebub den duivel
uitdrijven is maar kinderspel; met Beëlzebub de engelen-zelf binnenhalen, -
daar gaat het straks om in deze verdorven maatschappij. Een Volkenbond tot de
tanks toe gewapend, ter verzekering van den wereldvrede, - ziedaar reëele
wijsheid. En door donkere corridors van | |
| |
corruptie, ja
perversiteiten (met Virgilius aan de linker- en Machiavelli aan de rechterhand)
naar de blinkende gletschers en toppen van het Humanisme. Slechts door intrigue
en perfidie wordt de zendeling zijn zendtijd deelachtig. Waarde vriend - want
gij toont des grutters feilen en zijt ergo zijn vriend - such is
life, en niet enkel in China. Kunt ge dit rythme der volwassenen meemaken?
Zoo niet, dan wordt ge gekraakt onder de wielen der Rolls Royce, waarin
grutters ons eenvoud en askese franco thuis bezorgen.
Gij schrijft dat het u geen voorrecht lijkt, geachte heer Gans, als
schrijver in een dergelijk fonds als dat van de Wereldbibliotheek te geraken...
welnu, prijs dan uzelf gelukkig dat ge den dans ontsprongen zijt en bekommer u
niet om anderen. Eenigen tijd geleden, toen u gaarne met vertaalwerk voor de
W.B. belast zoudt zijn geworden - kom! u weet het nog wel, - die aanbeveling
van Herman van den Bergh - wàs er geen vertaalwerk op dat moment. On second
thoughts: Wat een fortuinlijk toeval voor u! Want iedere grutter is al erg,
maar de ergste is die met de meergemelde kultureele taak, dunkt u ook niet?
Bezoek dus andere fondsen; nog eens: talrijk zijn ze.
Van dankbaarheid dat ge dit weerzinwekkende Boekennieuws onder de aandacht hebt gebracht, vloei ik natuurlijk
over. Maar dank voor het aanwijzen der foutieve zaken in de daarin voorkomende
aanbeveling van Du Perron's vertaling der Condition humaine,
wil me niet uit de pen. Want ge bevroedde niet - zoo veronderstel ik minzaam -
dat enkele weken te voren de vertaler mij reeds op die
foutjes had gewezen, en ze vervolgens dadelijk in alle aanbevelings-drukwerk
van de W.B. geschrapt werden. Mosterd na den maaltijd; maar uw kultureele
bedoeling was vroom. Troosten wij ons allen met de slotgedachte, dat de
redactie van Forum ons ook vaak op àndere afwisselingen en
tegenwichten der mennistenfilosofie onthaald heeft.
Erkentelijk als een min of meer eerlijk grutter betaamt:
Dr. P. Endt
| |
Jan Lubbes boos
Vrij onverwachts werpt Dr. P. Endt zich op als kampioen voor het
pamflet Boekennieuws, door mij in het vorige nummer van
Forum besproken. Ik meende toen nog met het geschrift van een
jongste bediende van de W.B. te doen te hebben. Maar Dr.
P. Endt is thans zoo vriendelijk iedere verwarring
onmogelijk te maken en de overeenkomst tusschen Boekennieuws
en de repliek hierboven laat wat opdringerigheid van stijl betreft aan
duidelijkheid niets meer te wenschen over. Indien deze repliek met haar joviale
wijsheid van den man die de slechte wereld ‘doorheeft’, afgewisseld door
| |
| |
een soort van N.S.B. bittertafellyriek ons ook nog als ‘het
rhytme der volwassenen’ wordt opgedrongen, hoe dierbaar, maar vooral hoe
noodzakelijk wordt dan de kinderlijkheid! Opnieuw blijkt, wanneer een ethisch
man op een zwakke plek getroffen wordt, hoe kwalijk het moeras riekt, dat onder
de ‘blinkende gletschers en toppen van het Humanisme’ verscholen ligt. Nog
eenige correctie wat feiten betreft!
Herman van den Bergh is mij totaal onbekend. Ik heb dezen
heer nimmer gezien, gesproken of geschreven! Het valt me daarom moeilijk te
gelooven, dat een onbekende mij voor een vertaling bij de W.B. voorstelt. Doch
gesteld het geval, dat ik pogingen voor een vertaling bij de W.B. aangewend
had, uit welk een corrupte ideologie moet dan de gedachte van Dr. P. Endt
voortspruiten, dat daarmede het recht van kritiek op verdere uitgaven van de
W.B. zou ophouden te bestaan! Mijn door Dr. P. Endt gewraakte
historisch-materialistische bewustwording erkent een dergelijk respect voor den
broodheer niet!
J. Gans
|
|