| |
| |
| |
Mijn Zuster de Negerin
De haven van het Nederlandsch Westindisch eiland begon met een lange
geul die eindigde in een grillige baai; op de kaart: een stengel met een tros
bloemen. De toegang was zoo breed, dat vrij groote steamers er makkelijk in
konden keeren, en zoo lang, dat de schepen aan beide zijden langs de kaden
konden aanleggen.
Op een middag, gelijk aan zoovele middagen van de tropen, wendde
zich juist een steamer in de haven; kleine sloepen trokken aan kabels, die
telkens tegen de wateroppervlakte aansloegen, alsof er onzichtbare reuzinnen
bezig waren touwtje te springen. Een jongeman stond op het dek, keek naar dit
alles en dacht: alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat
ik Frits Ruprecht heet wat voor een ander alleen maar mag beteekenen: zijn twee
voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren
ben, terugkom, omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en
misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers
ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik
zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleeke
gezichten met hun vischachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en
zusterlijke sympathie. -
Met als achtergrond de kade, waar een rij oud-hollandsche
spitsgevels zich uitstrekte, kwam eensklaps een particuliere motorboot op het
groote schip aanschieten en legde zich - na een woeste zwaai - doodstil,
nauwelijks hobbelend op de golving, tegen de valreep aan. De mulat, die eerst
achter het stuur zat, hield nu met een haak het kleine vaartuig vast aan de
hooge romp der mailboot, vlakbij een van de stralen die met rythmische
onderbreking uit het naburig spuigat spoot. Toen stapte een gezet en klein
heer, in grijze shantung, met strooien hoed, van zijn motorboot op de valreep
over, die hij langzaam beklom. Boven aangekomen werd hij begroet door den
kapitein en door een heer in wit linnen met een tropenhelm op. | |
| |
Ruprecht zag toe. Zij vormden voor de tropen een typische groep: een
tropenhelm, een strooien hoed, een mouw met drie of vier gouden strepen. De
drie babbelden met elkaar, als menschen die haast hebben, maar nog even willen
roddelen. Zij trokken lachende gezichten, waarbij vooral bij den kapitein zich
diepe hanepooten kerfden om zijn ooghoeken. Zij maakten buigingen. Toen keerde
zich de kapitein den kant van Ruprecht uit en riep vanwege den afstand met
luide stem: ‘Mijnheer Ruprecht, deze heeren wenschen u te spreken.’
Voordat Frits Ruprecht zich goed en wel van de situatie had
rekenschap gegeven, stonden reeds de twee tropische mannen voor hem. De heer in
het wit, die iets jonger was en rooie aartjes op zijn gezicht had gelijk de
nerfjes van een blad, stak hem beide handen toe: ‘je bent natuurlijk erg
veranderd sinds je hier het laatst was voor zestien jaar, ik ben dokter
Wellen.’
- Ik herinner mij u nog, dokter.
De gezette heer in grijze shantung, wiens gelig-grauw gezicht hem
eerst even afschrikte, omdat hij sinds lang niet meer gewend was aan de
uitwerkingen van de tropen, hield onder het praten zijn hand in de zijne totdat
de handen begonnen te kleven: ‘het spijt mij natuurlijk dat ik niet voor je
lichamelijk heil kan zorgen als onze vriend dokter Wellen, ook voor je
zieleheil ben ik niet de man...’ Bij deze laatste woorden onderbrak hij zijn
zin, lachte verlegen en keek voor zich uit alsof hem plotseling een
gewetensangst stak... ‘maar je vermogen is voorloopig nog altijd in mijn
handen...’
- Ik had mij u ouder voorgesteld, notaris, daarom heb ik u niet
dadelijk herkend.
- Neen jongeman, maak geen complimenten, ik word oud, je arme vader
zal ik binnenkort wel volgen.
- Ik herinner mij dat u vaak bij ons kwam whisten, als kind keek ik
vooral naar de fiches. Ronde en langwerpige, roode en witte, groene en
zwarte.
- Oude herinneringen...
De notaris vatte zijn voorhoofd tusschen de vingers, | |
| |
stiet toen een korte lach uit en kneep Frits in den bovenarm alsof hij diens
biceps aan een onderzoek onderwierp.
- Laat ik beginnen, Frits Ruprecht, zoon van Alexander Ruprecht en
Marie Antoinette Clémence Villeneuve, geboren 4 Mei 1902, met je deze bos
sleutels over te reiken zooals vroeger de stad de sleutel aan den overwinnenden
veldheer overhandigde. Ik heb er van die dingen aan gehangen, een soort fiches.
Zoo kun je ze uit elkaar houden. Ik heb er op aangeteekend waar zij bij hooren:
het huis in de stad, het koetshuis waarvan je overigens zult opschrikken, het
is vreeselijk vervallen; het huis op de plantage en, zooals je weet, heet een
plantage hier nog altijd ‘koenóekoe’. Je krijgt er dus ook bij: de sleutel van
het hek van de ‘koenóekoe’. Enfin, het staat er allemaal precies op. Hier heb
je dus je sleutels. Het is warm hier aan boord. Ik zal geen lange redevoeringen
houden. Ik hoop dat je er hetzelfde gebruik van zult maken als je arme
vader.
- Ik dank u, notaris.
- Natuurlijk ga je nu met me mee. Je kunt eerst bij ons een
kleinigheid eten, mijn vrouw zien, en Tonia die je natuurlijk niet zult
herkennen.
- Ja, in die veertien jaar zal ze een flinke meid geworden zijn.
- Ja, een flinke meid. Dat is het juiste woord. Daarna kun je dan
mijn auto en Wansitoe hebben voor vandaag. Begrijp je mij niet? Wansitoe is
mijn chauffeur.
- Het is zeer vriendelijk van u, notaris. Ik hoop dat u het niet erg
vindt als ik uw aanbod niet aanneem. Ik zou zelf alles met eigen oogen willen
zien, alles eigenhandig willen doen.
- Wat wil je daarmee zeggen? Ik word tegenwoordig oud. Zoodra de
menschen vreemd beginnen te doen, kan ik het niet meer bijbeenen.
- Ik wou alleen maar de oude Ford gaan halen die nu in het koetshuis
staat en waarvan u mij geschreven heeft dat hij nog goed bruikbaar is. Daarmee
zou ik naar de koenóekoe willen rijden. Ik zal het allemaal wel vinden.
| |
| |
Ik herinner mij nog alles precies, ik was zestien toen ik hier
het laatst was.
- 't Is lastig. Mijn vrouw verwacht je. Bovendien had ik zoo gedacht
dat je eerst hier in een hotel je intrek zou nemen. Daar zou je heelemaal vrij
zijn. Daar zou je tot rust kunnen komen.
- Ach, wilt u mij alstublieft niet kwalijk nemen, het is voor mij
misschien prettiger deze eerste dagen alleen te zijn.
- Ik begrijp, ik begrijp, mijn jong, maar ga dan tenminste mee in
mijn boot.
De dokter, die even weg geweest was, kwam weer terug en mengde zich
in het gesprek: ‘nog even een kleine medische formaliteit. Je voelt je gezond,
nietwaar Frits?’
- Afgrijselijk gezond, soms voel ik mij zelfs een bruut.
- Daar hoef je niet bepaald gezond voor te zijn.
Ze lachten. Frits moest nog even allerlei in orde maken voor zijn
bagage. Het meest noodzakelijke duwde hij in zijn acte-tasch. Hij vervoegde
zich weer bij den notaris. Langzaam liepen zij de valreep af. Ruprecht maande
tot voorzichtigheid.
Boven, gebogen over de reeling, wuifden de kapitein en de dokter. De
dokter bracht zijn mond aan het oor van den kapitein en fluisterde alsof hij
een vuile mop vertelde die niet door anderen mocht worden verstaan: ‘een fraai
heerschap, hij heeft zijn vader duizenden gekost, het zal niet lang duren of de
erfenis is ook opgesoupeerd, naar de maan, foetsie...’ De kapitein knikte en
grinnikte met zijn hanepooten.
Aan een kleine aanlegplaats, waar het helder-groene water in
schommelende beweging raakte en tegen den lagen steiger opspatte, zou Frits de
boot verlaten.
- Kan ik je alleen laten gaan, Frits?
- Ik hoop dat ik op mijzelf zal kunnen passen, antwoordde Frits met
een lach.
De notaris zei nog, doch met zijn gedachten al weer elders:
- Ja, dat zal wel. Je ziet eruit of je je heele leven in
| |
| |
Parijs had doorgebracht. Ik ben er ook weleens geweest, lang
geleden, Folies Bergère, Moulin Rouge, Claridge Hotel
en lachend:
- In Parijs ziet men vaak van die types als jij. Ik weet zelf niet
wat ik hiermee bedoel. Maar het beste, mijn jong, en als je iets wilt weten,
kom dan bij ons. Je kunt dan mijn vrouw zien en Tonia die, zooals je zelf zei,
een flinke meid geworden is.
De oude en de jonge man drukten elkaar de hand. Met een welgemikte
stap ging Frits over van boot op steiger. Met een sprong schoot weer de
sneeuwwitte boot de haven in waar men den achtersteven van de stoomboot, als
een enorme reclame-plaat, zag draaien, met erop geschreven: de naam en de
plaats van herkomst.
Frits stond geheel alleen op het eiland waar hij geboren was, maar
dat hij in zestien jaar niet had teruggezien. De eerste opwelling was niets dan
heerlijkheid. Zijn vader was dood, zijn moeder was ook dood, maar deze
vreeselijke feiten wekten bij den jongeman geen onoverkomelijke
neerslachtigheid. Zij vormden bij hem dien ondergrond van zwaarmoedigheid
waardoor het leven iets fataals krijgt; men geraakt in een
half-somnambulistische dronkenschap, en, nu eenmaal zoowat alles verloren ging,
acht men die toestand geschapen waarin ook alles geoorloofd lijkt en men van
het leven niet anders mag verwachten dan het meest bizarre avontuur. Frits
Ruprecht zou zijn bizar avontuur hebben: die interessant doende blanke vrouwen
van Passy of van de wintersportplaatsen, van den Haag of van Wimbledon, je m'en
fous et je m'en fous pas mal. Ik wil hebben: mijn zuster de negerin. Geen
geklets meer. Maar zwartheid en aanhankelijkheid.
Deze vroolijke opwelling moest de noodige plaats inruimen voor een
bepaald sombere. Frits werd tegelijk bevangen door het gevoel van maar dadelijk
hari-kiri te zullen plegen, nu hij hier alleen op deze steiger stond en zoo
meteen gebieden op-moest, waarvan hem alle hoeken en gaten weer glashelder voor
den geest kwamen. Er was | |
| |
niet het geringste heil te verwachten
van iets dat zoo weinig speling toeliet aan fantaseerende onwetendheid. Nog
altijd bestond dit eiland, deze verre uithoek van de wereld, uit twee deelen:
een oostelijk en een westelijk deel, gescheiden van elkaar door de haven die
diep instulpte in het smalle eiland. Een weg liep van de haven tot naar de
westpunt, een weg van de haven tot aan de oostpunt. Zoowel in het oostelijk als
het westelijk deel werd de weg geflankeerd aan beide zijden door meer of minder
uitgestrekte plantages. Er was maar een enkel duidelijk verschil: de heining
van den weg bestond in het westelijk deel uit cactussen, in het oostelijk deel
uit agaven. Bij het vallen van den avond kon men soms, in de uiterst korte
schemering van de tropen, op de top van een lange smalle cactusstengel een
papegaai zien zitten: roerloos, afgodisch, terwijl rose plekken van de
afgrijselijk bloederig ondergaande zon het landschap van kale heuvelen zoo
eigenaardig kleurden, dat Frits hierbij niet alleen terugdacht aan het
westelijk landschap van het eiland, maar ook aan de baljurk, aan het lichaam
van een femme de trente ans, die hij op een avond had staan zoenen onder de
geur van kastanjeboomen ergens in Europa... Zooiets was niet uit te maken:
zoende ik haar zoo diep omdat zij op Sylvia Sidney leek, die ik alleen maar uit
de film ken, of omdat zij een baljurk aanhad in de kleuren die het verre
landschap in de schemering aannam?
De plantage van de Ruprechts lag in het westelijk deel. Het
oostelijk deel kende hij alleen omdat hij er als kind vaak had moeten logeeren,
bij een oom, een tante, of op zijn minst een verre neef. Op het kleine eiland
waren alle blanken bloed- of aanverwant. De negerkoetsier Pedritoe bracht hem
dan in de tilbury naar den oom, de tante of den verren neef. In zijn jongenspak
met knickerbockers had hij urenlang zitten hobbelen naast Pedritoe, die
sprookjes vertelde, over spinnen, over prinsessen die zingen in den hemel, over
het spook dat als witte ezel verschijnt met een blauwe ster tusschen zijn
rechtopstaande ooren; de neger wilde geruststellen, hoe dan ook moest hij den
| |
| |
kleinen jongen bezig houden, die begon te zeuren over zijn
broek, die aan zijn billen plakte, en een enkele keer zich tegen den koetsier
aandrukte en fluisterde:
- Pedritoe, ik voel mij hier zoo angstig worden, het is hier alles
anders.
Frits wist nu wel beter: oost of west, het was eender. De agaven
alleen gaven het landschap een ander karakter. Het was dit andere karakter dat
den kleinen jongen afschrikte. Niet de agaven zelf. Met de agaven zelf kon men
een van de fraaiste stoutigheden uithalen. In de blaren kon men met een
glasscherf of met een oude verroeste spijker, die men ergens op den grond zag
liggen, de woorden kerven die de jongens in Holland neerkalken op schuttingen
en waterplaatsen. Men kon er van alles opschrijven. Men kon er ook zijn hart,
dat hoogst kwetsbare orgaan van den mensch, blootleggen en vertellen: ik hou
van Lydia of Jane of Carlota. Na eenige dagen kwam er een korst op en stonden
er de woorden op het groene blad in duidelijke perkamenten letters. Wanneer de
agaven bloeiden zag men er de colibri's als groote vlinders om de bloesems
trillen... Welke namen zou Frits Ruprecht kerven als hij nu met een verroeste
spijker in de hand stond voor een onbeschreven versch-groen agaven-blad? Hij
zou het niet weten waarschijnlijk.
Ruprecht kon hier niet op de steiger blijven staan, zich bedwelmend
aan herinneringen. Hij moest handelen. Snel liep hij den hoofdweg van de stad
op. Een enkele keer bleef een negerin staan, keek om naar den voor de tropen te
snel zich bewegenden jongeman; zij riep naar een andere negerin, die languit op
een stoep lag voor haar siësta: ‘wie is dat? is dat een vreemdeling? of is dat
iemand van het eiland?’ Een enkele keer gaf Ruprecht antwoord in het
negerpatois. De negervrouwen raakten dan in de wolken en schreeuwden kakelend
terug. Ruprecht liep door. Aan de breede straat lagen de meest ongelijksoortige
huizen. Groote heerenhuizen met galerijen en balkons, die zich over de geheele
gevel uitstrekten, wisselden af met huizen zonder veel vertoon en huizen die
eerder krotten waren. | |
| |
De krotten waren nog het levendigst; daar
lagen zwarte vrouwen op den grond elkaar te kammen en te kappen; het kroeshaar
werd met olie lang uitgetrokken; de vrouw, die uittrok, maakte van de
gelegenheid gebruik om pijn te doen; de vrouw, aan wier haren werd getrokken,
antwoordde met een reeks van vloeken waarin vooral de Moeder Maagd niet werd
gespaard. Doodstil echter lagen de groote huizen, met alle jalouzieën dicht.
Ruprecht herinnerde zich opeens dat een jong meisje tusschen twee pilaren van
een dezer galerijen gestaan had: eenigszins lang en spichtig, met vrij groote
voeten, maar ook met helderblauwe oogen en lang blond haar. Zij stond tusschen
de twee pilaren en lachte zoo stil en wreed als alleen meisjes van veertien
jaar dat kunnen. Nog altijd, na bijna twintig jaar, lachte zij Frits Ruprecht
uit. Pijn flitste hem door het hart, alweer een oude wond die werd
opengestooten. Op dit oogenblik klapten ratelend aan een van de dichte ramen de
jalouzie-latten open. Ruprecht keek scherp toe. Tusschen de kieren van de
jalouzieën zag hij een deel van een menschengezicht, dat deel dat ongesluierd
blijft bij haremvrouwen: oogen, de wortel van de neus en maar weinig van de
wangen... Waarschijnlijk loerde nu een eenzame blanke vrouw naar den
vreemdeling dien zij niet kon thuisbrengen. Wat een melancolieke inval: ‘een
dertigjarige, die nu naar mij loert, en een veertienjarige die mij vroeger
uitlachte; werkelijk zot zou het zijn en ongelooflijk, wanneer het toevallig
dezelfde waren.’ Zoo mooi was evenwel niet het toeval. Het toeval beteekende
niet veel meer dan dat hij op dit oogenblik een benzine-station in het oog
kreeg, met de gele pomp van de Shell; benzine zou er wel niet in het koetshuis
zijn. Good Year banden hingen er, Dunlop banden, het mannetje van Michelin, als
overal ter wereld. En onderdeelen van auto's: bougies, lampen, carburatoren. De
man, die op Ruprecht afkwam, was een Amerikaan in hemdsmouwen, zonder boord;
een riem snoerde de witlinnen broek om zijn zwaar middel en een wit ovaal
stelde zijn gezicht voor.
- Kan ik twee blikken benzine van u hebben? | |
| |
- Neemt u dat zelf mee?
- Neen. U heeft toch zeker wel een bediende?
De man gaf geen antwoord, doch ging even buiten staan en riep iets,
de straat in. Weldra stond er een neger met een kruiwagen waarop de twee
blikken benzine geladen werden. In het negerpatois zei Ruprecht tegen den
neger: ‘volg mij maar.’ Bij het hooren van zijn eigen taal, overlaadde de neger
Ruprecht met vragen over zijn herkomst.
- Ik heb uw vader goed gekend. Ik heb ook vaak benzine voor uw vader
gehaald. Ik deed trouwens vaak boodschappen voor uw vader. Brieven heb ik bij
duizenden naar de post voor uw vader gebracht.
Ze lachten beiden. Er waren tijden dat de vader van Ruprecht, door
angst voor god weet wat bezeten, aan een ware schrijfwoede leed; daarbij kwamen
nog zijn stapels zakelijke correspondentie. Deze lach maakte tevens het einde
aan het gesprek. Ruprecht gaf geen antwoord meer. Men hoorde het rollen van het
eene wieletje; wanneer de twee blikken tegen elkaar aansloegen, rammelden ze
even.
Tenslotte sloeg Ruprecht een kleine zijstraat in van niets dan
krotten waar een zoetige bananenlucht hing. De negerinnen zaten op krukken
tegen de krotten aan. Schreeuwend stelden ze hun vragen aan den neger die,
eenigszins onder den indruk door het zwijgen van Ruprecht, slechts schuchter
antwoord gaf. Het was evenwel voldoende, de negerinnen riepen luid: ‘de jonge
heer is teruggekomen, de jonge heer is teruggekomen.’ Want voor deze negerinnen
had hij een speciale beteekenis, hij was de huisjesmelker van deze buurt.
Het straatje eindigde waar het erf van de Ruprechts begon. Het
groote huis zelf stond eenigszins terzijde, het was een vierkant huis, met
pyramide-dak; slechts aan één zijde was het huis vergroot met een uitbouw, die
evenwel gelijkvloers bleef en ter hoogte van de eerste verdieping werd afgedekt
door een half zadeldak. Dit vierkante witte huis met overal dichte jalouzieën,
waaraan de lichtgroene verf bladderde, deed denken aan een mausoleum; voor
niets ter wereld zou Frits Ruprecht dit huis ontsloten heb- | |
| |
ben;
voor zijn gevoel lagen zijn doode ouders eerder in dit groote huis dan op het
kerkhof waar hij straks in vliegende vaart aan voorbij zou gaan - 40 KM. zou de
Ford toch wel kunnen halen; zijn ouders lagen in het dichte huis naast elkaar
met de oogen wijdopen gericht naar het plafond. Dit huis zou hij voorloopig
niet binnendringen.
Het erf bestond uit verschillende deelen. Vanaf de groote poort,
waar het zoetige straatje eindigde, leidden kleine paadjes tusschen agaven en
anglo's (de madelieven van het tropische eiland) naar het huis; naar het
bleekveld verderop; naar het koetshuis dichter bij; naar het alleenstaand
kleine huis waar de oude naaister woonde die, niettegenstaande de steeds
heerschende droogte, bloemen kweekte: fluweelen dahlia's, rozen waar men aan
rook, amaryllen en camelia's die men vooral met de oogen bewonderde. Behalve de
agaven en de gele kleine anglo's op den grond, zag men op het erf nog roode
trossen bloeien aan de rhododendrons. Dicht bij het huis breidde een groote
tamarinde zijn kroon in de lucht; onder aan de stam van den zwaren boom zag
Ruprecht groote zwarte plekken; dat waren de vlekken geronnen bloed van de
schapen en geiten die Pedritoe hier in den loop der tijden bij tientallen had
geslacht. Ruprecht herinnerde zich als den dag van gister de korte heftige
stuiptrekkingen van het dier wanneer de halsslagader leegspoot; met een enkele
streek van het scherpe mes, dat eerst langdurig werd gewet op de slijpsteen,
werd aan het dier zijn leven ontnomen... Bloed, bloed is dit leven... Een
enkele tamarinde liet juist los van een twijg en viel geluidloos op den grond;
het eenige geluid, dat Ruprecht hoorde, was het piepen van het wiel van den
kruiwagen. Ruprecht stond voor het koetshuis. Na een korte druk met zijn
sleutel in het lipslot, kon hij verder de deuren naar de kanten openslaan, als
de bladen van een zeer zwaar boek. De zwijgende neger, die zich nu en dan het
hoofd krabde, was hem daarbij behulpzaam. De notaris had gelijk: dit koetshuis
was vreeselijk vervallen, zijn vader moest het jarenlang hebben verwaarloosd;
van buiten al was duidelijk te zien dat de planken, die | |
| |
nooit
waren opgeverfd, geheel vermolmden. Hij keek door de geopende deur tegen den
achterkant van de oude Fordcarosserie; men zag duidelijk het nummer, stippels
opgedroogde modder en, door de achterruit heen, het stuur, het schakelbord. . .
Terzijde van de wagen, tegen een der wanden aan, rustte een plank op twee
steenblokken; daar had Pedritoe, in den tijd van de tilbury, geslapen... Er
lagen speelkaarten besmoezeld op den grond, roode ruiten en zwarte schoppen,
herinnerend, als de fiches van den notaris, aan de opwinding van allang
vergeten spelen. Ook hing er, aan een balk van de zoldering, een halster uit
den tijd van de rijtuigen. Ruprecht schrok even: daar zag hij tegen den kant
drie verroeste benzine-blikken. Met een tik van de schoenpunt overtuigde hij
zich: zij waren niet leeg. Hier was de benzine waarvan zijn vader geen gebruik
had kunnen maken omdat hij dood ging.
De tank werd gevuld met de benzine die hij zelf had meegebracht.
Eenige minuten later zat hij achter het stuur, buiten op den landweg. Cactussen
links en cactussen rechts. Een glooiend dor landschap. De weinige boomen op de
toppen of hellingen der heuvels waren klein en bovendien geheel verbogen door
den Noordoostpassaat die sedert de voortijden waait, die eene kant uit, die
eene kant uit... Na eenige kilometers bloeide telkens het landschap open met
een grootere of kleinere groep kokosboomen die wapperden met hun palmblaren.
Dan wisselde ook de cactusheining tijdelijk af met een witgekalkte muur en
doemde op een der heuvels een wit landhuis op. Bij een dergelijk landhuis was
het, dat hij over een paar uur zijn tocht zou beëindigen achter het stuurwiel
dat hij, vanwege de vele oneffenheden van den weg, telkens naar links en rechts
rukte. Groepen negerinnen, met bakken of manden visch, meloenen, groenten, die
zij naar de stad droegen, sprongen opzij, drukten zich tegen de heining aan bij
de nadering van de auto. Hij zag ze reeds uit de verte aankomen; de vracht
droegen zij los op het hoofd, de handen steunend op de wiegelende heupen. Bij
de nadering van de auto grepen zij naar hun hoofd, zetten het op een
| |
| |
loopen, lachten als vluchtende zwarte nimfen. De stof, die de
wagen opjoeg, onttrok ze aan het gezicht. In de spiegel, waarin hij nog een
laatste glimp van de vrouwen trachtte op te vangen, zag hij niets dan de
geel-rose stof die langzaam wegtrok, als damp na een schot.
Frits Ruprecht remde, zette de wagen stil, stapte uit. Hij was
beland op een plek waar de weg zich verbreedde tot een soort dorpsplein. Daar
stond een kleine witte kerk met zadeldak en een wit steenen kruis op de nok,
dat in deze armoedige omgeving bepaald teveel ophef maakte. Bijna evenveel
ophef als de agent in witte broek, blauwe jas en een blauw-lakensche helm
waarop het wapen van de Oranjes met de woorden: je maintiendrai, in koper
prijkte. De agent stond, met de stok in zijn eene hand, voor het eenige
heerenhuis van het dorp. Kleine negerjongens verzamelden zich om de Ford,
verdrongen elkaar om naar binnen te kijken op het schakelbord. Elders bij de
bruine leemen hutten met rieten daken liet een ezel, vastgebonden aan een in
den grond gestoken staak, zijn hoofd laag hangen; zijn eene oor en het vel van
zijn eene been rilden soms. Frits Ruprecht liep naar den agent toe:
- Is de districtmeester binnen?
De agent tikte aan zijn helm.
- Ja, zal ik u aandienen?
- Dat is niet noodig, ik doe het zelf wel.
Frits Ruprecht liep naar de dichte deur van het huis waarvoor de
agent stond. Uit Europeesche gewoonte zocht hij eerst naar een bel, maar klopte
toen tegen het paneel aan met de vingerknokkels. Een negerin deed open.
Ruprecht riep over haar schouder heen:
- Karel, ben je daar?
- Wie is daar?, klonk het uit de verte.
- Ik ben het, Karel... Frits Ruprecht.
- Kom, kerel, kom.
De stem volgend liep Ruprecht het huis door, zijn stappen klonken
hol door de leegte van de kamers die, wat in de tropen meer voorkomt, eerder
gestoffeerd dan wel gemeubeld waren. Merkwaardigerwijs verschilde dit huis
| |
| |
verder slechts weinig van het eerste het beste huis waar men in
Den Haag kon aanbellen, waarschijnlijk een caprice van den
gouvernementsaannemer die zijn vaderland niet uit zijn gedachten had kunnen
verjagen. Tenslotte kwam Frits door de achterdeur op een klein erf, waarvan het
grootste deel werd ingenomen door een bleekveld. Nog vochtige kleedingstukken
werden uiteengespreid gehouden door middel van groote zware keien. De stem
riep: ‘hier ben ik.’ De man, dien hij Karel noemde, zat in een houten tuinhuis,
een kleine barak, waarvan een zijde zonder wand was, zoodat men er den man zag
zitten zooals een schilder iemand in een kamer zou voorstellen. In een rieten
stoel zat hij, met een flodderige roman in de handen; op de rieten tafel
stonden een groene flesch en een paar oude verweerde glazen; daarnaast lagen
eenige opengesneden kokosnoten.
- Wel alle bliksems, jíj Frits. Ga zitten. Wil je rum met
kokoswater? Dat is ook voor een Europeaan niet te versmaden. Dat moet een
leventje zijn, daar in Europa. Maar om zelf mee te maken, niet om ervan te
hooren kletsen door een ander. Daarom had ik ook maar het liefst dat je je rum
met kokoswater omsloeg en dan je hoed nam en maar weer vertrok. Veel nieuws is
er toch niet.
- Ik kom ook niet om je wat te vertellen. Ik wou je alleen maar even
zien. Ik herinnerde mij plotseling dat vader mij geschreven had, voor vier
jaar, dat je hier districtmeester was geworden. Districtmeester is zooiets als
de Amerikaansche sheriff, niet?
- Begrijp mij goed, Frits. Ik ben niet boos dat je plotseling zonder
waarschuwing hier komt aanzetten. Ik had trouwens van de notaris gehoord dat je
dit jaar nog zou komen. Maar waarom kom je zoo binnenzweven als een schim?
- Karel, ik hoop niet dat je in dien tijd angsten bent gaan
koesteren voor schimmen... Herinner je je nog den tijd dat wij samen gingen
jagen? Op konijnen, steenduiven, wilde eenden, parkieten, papegaaien...
- Ik heb allen tijd om mij alles te herinneren, ik heb | |
| |
niet door alle steden van Europa geslenterd. Daarom vraag ik je:
blijf een schim. Zeur niet over de jaren dat wij elkaar niet hebben gezien.
Niets is er wat mij zoo vermoeit en tegenstaat als menschen die hun leven
onthullen.
- Kom, cheer up, Kareltje of zooals de negers je noemden: de witte
duivel. Schenk mij de rum in, met kokoswater. Ik zal je niet overladen met
zestien jaren Europa. Ik geloof overigens dat je dat werelddeel overschat,
ernstig overschat.
- Maar geef toe dat alle goeds, dat men over dit stuk grond, waarop
ik leef, zou zeggen, op zijn zachtst uitgedrukt toch ook overschatting zou
zijn.
- Ik weet het niet, misschien ben ik niet heelemaal toerekenbaar,
maar twee maanden geleden voelde ik mij zóo beroerd in de een of andere plaats
van Europa, dat ik plotseling alle koffers pakte en het uitschreeuwde: ik slaap
hier in de armen van visschen, hun vinarmen klappen spottend tegen mijn lijf,
een negerin zal ik hebben... Bovendien is het zoo gek niet, nu mijn ouders dood
zijn en ik niemand anders heb, om maar verder een opzettelijk krankzinnig
bestaan te leiden.
- Drink uit, Frits, ik zal je een tweede glas schenken, misschien
heb je dit ook weleens in Europa gemist: rum met kokoswater. Je bent
opgewonden. Niemand zal je verhinderen om in dit land een negerin te hebben.
Voor mijn part drie negerinnen, ik heb er zelf maar twee. Maar dat je het zoo
uitschreeuwt, bewijst dat het dieper zit. Over diep gesproken...’, Karel brak
zijn zin af. Hij schoof met de ellebogen over de tafel zoo dicht naar Frits
toe, dat deze hem eenigszins verwonderd aankeek, ‘je denkt natuurlijk dat dit
boek, dat ik hier lees, een soort detective-roman is waarmee ik mij in de
rimboe onledig hou, een Wallace of jullie Ivans, terwijl ik eigenlijk ook aan
de drank verslaafd ben. Het is geen detective-roman. Het is: Shakespeare, ik
had Othello nog niet gelezen.’
Ruprecht zette groote oogen op. Hij begreep niet dadelijk wat Karel
zei, meende zelfs te hebben misverstaan. Nog minder begreep hij de strakke blik
van Karel en het | |
| |
plotseling omslaan van den toon waarop deze
totnutoe had gesproken.
- Wat zeg je toch, Karel? Vergeef mij, ik heb tegenwoordig weleens
hallucinaties, en hoor soms zinnelooze woorden en stemmen.
Karel keek hem met zijn fletsblauwe oogen recht in het gezicht, zijn
lippen gingen langzaam vaneen en langzaam weer naar elkaar toe: Othello, van
Shakespeare.
Het gezicht van Frits werd leeg van verbazing. Dat Karel Shakespeare
las, was op zichzelf al bevreemdend op dit verlaten dorpsplein, maar nog meer
bevreemdde hem de toon waarop hem de mededeeling werd gedaan, een toon die het
midden hield tusschen wilskracht en vijandschap; geen flauw spoor was
overgebleven van de stem die in het begin wel onverschillig maar toch niet
onvriendschappelijk had geklonken. Frits had het liefst nogmaals willen
uitroepen: kom cheer up, maar de gemoedelijke woorden bestierven hem ditmaal op
de lippen. Hij bleef tegen het gezicht aankijken van den districtmeester.
Langzaam spreidde zich over het roode gezicht een glimlach tegelijk kil en
zelfgenoegzaam. Het was onzinnig te veronderstellen dat Karel hem wilde
beleedigen. Niettemin stond Frits op, de stoel achter zich uit schuivend.
Rechtop stond hij voor Karel die bewegingloos bleef zitten, voor Karel, die
eens zijn vriend was geweest, maar die zich nu op onbegrijpelijk dubbelzinnige
wijze gedroeg. Misschien maakten de afschuwelijkheden van het leven tenslotte
iedereen zoo half en half ontoerekenbaar; weifelend stak Ruprecht de hand uit
alsof hij voor het laatst een vroegeren vriend begroette. Karel legde zijn hand
als een doode vogel in die van Frits; daarbij wendde hij het gezicht af, niet
omdat hij den blik van den andere niet verdroeg, maar alsof hij den andere geen
blik meer waardig keurde. Langzaam liep Frits het holle huis door; stap na stap
weerklonk met een klank die als het ware ook los van Frits scheen te bestaan.
Buiten tikte de agent aan zijn helm. Nog napeinzend over het onbegrijpelijk
gesprek, sloeg hij aan met de onhandige zwengel. Een rookwalm achter zich
| |
| |
uitstootend verdween de Ford, na-geoogd door de kleine
negerjongens met hun gezwollen armoe-pensjes.
Nadat de districtmeester de deur had hooren dichtslaan achter
Ruprecht, was hij nog even wezenloos voor zich uit blijven staren. Opeens was
hij toen in lachen uitgebarsten. In zijn eentje in het kleine tuinhuis klapte
hij zich daarbij van plezier op de dijen. Hij schonk zich nog een glas rum met
kokoswater in en greep naar zijn flodderig boek: niet de Othello van den
grooten Engelschen dichter, maar een detective-story van Wallace waarin een
Chinees, die in Oxford had gestudeerd en over vele geniepige eigenschappen
beschikte, een Brittanniek meisje trachtte te schaken. Meteen sloeg hij het
boek echter weer dicht en legde het terug op de tafel. Geeuwend en zich
uitrekkend schreeuwde hij eenige woorden in het negerpatois die onmogelijkrauw
klonken in den mond van dezen blanke wiens rood gezicht bobbelde als bij
sommige alcoholici. De woorden werden luid herhaald door een negerinne-stem in
het huis, zooals in Afrika consignes worden doorgegeven door de telegraaf van
levende menschen. Dadelijk daarop verscheen de agent voor het tuinhuis.
- Hoor eens Toontsji, begon de districtmeester, wij hebben in lang
niets te doen gehad. Vanavond moeten wij er op uit, al zou het alleen maar voor
de afwisseling zijn. Als we ons eens posteerden bij het landhuis van die
Mijnheer Ruprecht die juist hier geweest is. Ja, dat was Mijnheer Ruprecht. Er
zal wel niets gebeuren, het was altijd een groote praatjesmaker. Ik had hem
juist geweldig te pakken. Toontsji, lees nooit Othello van Shakespeare! Dat
fijne meneertje heeft maar niets te doen, die laat maar alles in de steek omdat
hij een negerin wil hebben. Nou, jij en ik, wij hebben niks dan negerinnen, en
wij maken er niet zooveel woorden over vuil. Gun hem zijn negerin. Zijn
Othella. Wij zullen misschien nog kunnen lachen vanavond.
Het grauw-zwarte gezicht met mongoolsche jukbeenderen van den
neger-agent grinnikte. Het deed hem goed den eenen blanke te hooren afgeven op
den andere; te | |
| |
zijnen behoef sloeg de gerechtigheid een wig
tusschen die menschen die hem als mindersoortig beschouwden. Hij maakte snel
eenige gebaren, sprak snel woorden uit die vogelachtig luid klonken en waarmee
hij alleen aanduidde dat hij graag erop uitging met den districtmeester en den
districtmeester aanried op een bepaalde plek de heining van de plantage over te
klimmen en een bepaalde weg te volgen naar het landhuis waar zij zich makkelijk
in het donker zouden kunnen schuilhouden. Er vlogen niets dan schilderachtige
namen van weggetjes, boschjes en heuvels uit zijn bewegelijken mond. Snijdende
gebaren van zijn hand in de lucht moesten zorgen voor de verbinding en
koppelden deze namen tot een strategisch plan.
- Op mijn woord, viel hem de districtmeester in de rede, je lijkt
wel een Chinees. Weet je misschien wie je vader was? Ja? Nou ik verbaas er me
iederen dag opnieuw over dat die niet een Chinees was. Je hebt iets van een
zwarte Chinees.
De agent schaterde. Het gezicht van den districtmeester bleef
evenwel onbewogen. De agent zag zelfs hoe over het roode gezicht zich de stille
glimlach uitspreidde, dien hij steeds opvatte als het teeken om zich weer te
verwijderen.
Cola Debrot
(Wordt vervolgd)
|
|