| |
| |
| |
Vriendschap?
Fragment van een biecht
Heel moeilijk is het nog vrienden te vinden, waarachtige vrienden,
twee, die zóó elkaar zijn benaderd, dat als 't ware stilzwijgend een
bondgenootschap is gesloten voor het leven. Men heeft wat angst voor het lieve
‘zelf’ en de benadering daarvan door een ander wordt beschouwd als een
huiszoeking in het individueele bestaan.
Ik, die mij van af mijn bewustwording zeer sterk een eenzame heb
gevoeld, doordat mijn interessen belangrijk van die der meerderheid afweken en
ik me aan een hard woord of een booze blik kon verwonden als aan een mespunt,
ik heb een tiental jaren een vriend gehad. Tien jaren nadat wij elkaar
ontmoetten is hij gestorven. Alleen, zonder één vriend, ja, voor mijn gevoel
zonder één medemensch, bleef ik achter en nóg vraag ik me af wat doel het
heeft, dat ik moet blijven voortleven, terwijl ik voor niemand te zorgen heb en
ik aan de schoonheid dezer wereld reeds lang ben uitgekeken.
Het wezenlijk bestaan aan te nemen van een medemensch is mij steeds
zeer moeilijk geweest. Voor het fatale erkennen: alleen ‘ik’ ben ‘wezenlijk’,
het ‘andere’ is ín mij dóór mij, schrok ik echter terug, ook al door het vele,
dat op het tegendeel wijst. Het toch zeer wezenlijke voelen van een
verbondenheid met anderen kon deze angst niet verminderen, maakte mijn
eenzaamheid nog grooter. Want daardoor werd ik des te sterker gedwongen mij
zelf te beschouwen als centrum van waarnemingen. Dit alles is te herleiden tot
de oer-angst het eigen bestaan als wezenlijk te erkennen en als positief
uitgangspunt te aanvaarden.
Zoo kwam ik er toe in mijn bestaan, het eenig wezenlijke bestaan
(dat ik als zoodanig weer vreesde te erkennen), medemenschen niet als
‘mede’-bestaanden te erkennen, maar als aanschouwingsvormen van mijn eigen
bewustzijn. Daardoor kon ik makkelijk wreed zijn en had ik geen behoefte lief
te hebben. | |
| |
Wanneer ik sprak met de ‘ander’, meende ik in wezen met mij zelf
bezig te zijn. Alles leidde ik van mij uit, niets leidde ik naar mij toe. Mijn
bewustzijn was een heelal-bewustzijn, mijn eenzaamheid een heelal-eenzaamheid.
Een blik in de wereld was een blik in het eigen wezen. Overal las ik mij zelf.
Ik kon slechts mij zelve ontmoeten.
Slechts mij zelve... totdat ik op mijn achttiende jaar mijn vriend
ontmoette en ik in hem de ‘ander’ erkende. Zijn bestaan was voor mij zóó
wezenlijk, zóó tastbaar, dat de twijfel en onzekerheid, die mij nog maar kort
te voren niet wilden loslaten, mij nu zonder zin, ja, absurd schenen.
Langen tijd bleef de drang om hem te benaderen mij verborgen. Ons
herhaald ontmoeten scheen aanvankelijk toeval. Eerst later, uit een blik, uit
enkele woorden, een gebaar misschien - het is niet te zeggen hoe - begreep ik,
dat hij mijn vriend zou zijn. Een vriendschap wordt gesloten lang voordat wij
haar ons zelve uitspreken. Het is een wonderlijk iets, maar zeer reëel, dat een
mensch nader doet staan tot één dan tot alle anderen. Voor wie deze
verbondenheid voor het eerst ervaren, is zij van een zoo zuivere
gelukzaligheid, dat nauwelijks woorden teer genoeg zijn haar anderen kenbaar te
maken.
Het gezicht van mijn vriend was buitengewoon expressief, bewegelijk
en geen minuut hetzelfde. Hij behoefde weinig te spreken; zijn ziel was niet
achter een eenheidsgezicht verborgen, maar stond daarop voluit
uitgeschreven.
Wij hadden elkaar meer te zwijgen dan te zeggen, want dít voelden
wij beiden zeer sterk: iets was er, iets wezenlijks, maar onzegbaar, dat
gedachten kon leiden van de een naar de ander. Het weten van deze zeer
wezenlijke zaken was ons een sterke steun. Vriendschap is sterker dan een
geloof, hechter dan banden des bloeds.
Wij stelden ons voor elkaar open met een onbeschroomdheid, zooals
die slechts te vinden is bij jonge menschen, die de onbegrijpelijkheden van het
leven nog niet aan kunnen en steun zoeken en moed in een bijna geëxalteerde
vriendschap.
Tijdens de eerste drie jaren der vriendschap voltrok zich in ons een
nieuwe bewustwording. Aan de eene kant | |
| |
werden de grenzen verengd
doordat het heelal-bewustzijn inkromp tot de directe persoonlijke gewaarwording
en niet een wereld plus heelal in zich mee torst, aan de andere kant verwijdden
zich de grenzen door de absolute erkenning van de ‘ander’. Maar, doordat wij
als angstige diertjes beschutting zochten in elkanders nabijheid, wanneer de
wereld ons had geraakt met een van haar scherpe kanten, had ons bewustzijn iets
van een teere kasplant. Het was niet de fierheid van het individu, dat zich in
de juiste mate ín en tegenover de wereld stelt, het was meer een schuchter
beschouwen met knipperende oogen. Het was niet een uitvaren uit de veilige
haven van het in onze vriendschap gekweekte ‘wij’, maar een voorzichtig kruisen
in territoriale wateren. En achter alles, als een donker fantoom, stond de
oerangst het individueele bestaan als wezenlijk feit te aanvaarden.
Deze eerste jaren was onze vriendschap het meest zuiver. Door de
belangstelling en welwillendheid (essentialia van vriendschap), waarmede wij
tegenover elkander stonden, was het mogelijk elkaar in alles ten volle te
bevredigen. In het vierde jaar echter begon er voor mij iets stuitends te komen
in onze omgang, iets, dat ik uit misplaatste piëteit en pure oneerlijkheid
tegenover mijn vriend bleef verzwijgen.
Het is hier de plaats te vermelden met welk een onaangename
eigenschap ik behept ben, n.l. een eigenaardige drang tot objectief beschouwen,
een ingeboren karaktertrek, die in de beste momenten van mijn leven onaangename
parten speelt. Een camoufleering van een minderwaardigheidsgevoel. Wanneer ik
op het punt sta mij te laten gaan in een schoone ontroering of in de zaligheid
van een verheven gevoel, dan wordt alle genieten belemmerd door de drang om te
critiseeren, door de neiging afstand te bewaren van hetgeen op mij inwerkt. Een
objectiviteit, die, juist doordat zij mij zoo bewust is, nooit objectief kàn
zijn. In de beste momenten van onze vriendschap kon ik hard zijn en met een
enkel woord de schoonheid van een beleving in ons beiden dooden. Zoo staan de
on- | |
| |
aangename eigenschappen van mijn vriend mij, nu ik dit
schrijf, beter voor oogen dan zijn goede. Wanneer men liefheeft wordt het goede
zonder meer aanvaard en het slechte neemt in onze booze geest irreëele
afmetingen aan.
In het vierde jaar nu bemerkte ik, dat er in de geestelijke groei
van mijn vriend, een stilstand intrad. Het was, alsof hij meer en meer een
zelfgenoegzaamheid, ja, een zelfvoldaanheid over zich kreeg, waardoor hij
minder de behoefte had zijn medemenschen, en vooral mij, zijn vriend, te
benaderen.
Terwijl ik toen juist mijn bewustwording als het ware zelf ter hand
nam door mijn blik op alle denkbare manieren te verruimen, merkte ik duidelijk,
hoe hij met den dag zich meer in zich zelf opsloot, niet uit vrees zich aan
anderen te kwetsen of om door inkeer de zin van het leven te vatten, maar
alleen uit een van alle grond ontbloote zelftevredenheid. Uit even zeer
misplaatste motieven bleef ik zwijgen van het conflict, dat ik in onze
vriendschap wist te naderen. Ik voelde intuïtief, dat hij mijn benadering in
intiemere aangelegenheden ging schuwen. Daardoor vervlakten de onderwerpen van
onze gesprekken en dreigde onze vriendschap een samenstel te worden van
uiterlijke plichtplegingen. Zoo ontstond er tusschen ons noodgedwongen een
afstand, die mijn neiging tot zakelijk beschouwen in de hand werkte. Hij werd
voor mij een object, dat ik met groote belangstelling observeerde. Met
hatelijke nauwkeurigheid registreerde ik van hem elk woord, elk gebaar, dat mij
sterkte in het denkbeeld, dat ik zijn meerdere was geworden. Ik werd de ietwat
hautaine toeschouwer, die met welwillendheid de tekortkomingen van de ander
voorbij ziet.
In plaats van misselijk te worden van mijn houding, van welker
immoraliteit ik mij zeer wel bewust was, zocht ik steeds meer zijn gezelschap.
Want hóe het ook gaat, waar twee eens zóó hecht verbonden waren, kan nooit
geheel en voorgoed het contact verbroken worden.
Bovendien verschafte de superioriteit, die ik tegenover hem voelde,
mij een genoegen, waardoor ik nolens volens | |
| |
slaaf werd van onze
vriendschap. Want nergens kon ik deze wellust met minder gevaar botvieren, dan
tegenover mijn vriend, die met kinderlijke verwondering mijn oraties aanhoorde
en van de hinderlagen, die ik hem legde, niets merkte. Hij gewende er zich aan
de luisterende te zijn en mij op elk gebied te beschouwen als zijn meerdere. In
zijn passiviteit was hij met zich zelf volkomen tevreden, zijn gemakzucht
belette hem zich tegen mijn overheersching te verzetten.
Maar dit zich gewillig aan mij overgeven, dit gewillig zich laten
dringen in de richting, die ik wilde, begon mij ten slotte te beangstigen. Ik
begreep, dat mij een menschenleven in handen werd gelegd, waarvan ik niet in
staat was de verantwoording te dragen. Ik besefte de onmacht tegenover mijn
geweten. Met absolute zekerheid voelde ik de catastrofe naderen, met even
groote zekerheid wist ik mijn onmacht om deze te voorkomen. Ik verzette mij
niet; gevoerd door lusten en gemakzucht verzaakte ik mijn plichten als mensch
en als vriend.
Terwijl te voren mijn nerveuse gespannenheid, mijn permanent gevoel
van angst verhuisde van het eene vraagstuk naar het andere, had het zich nu
vast gezet op één punt: de strijd tusschen plicht en lust. Deze zelf-strijd
stelde alle andere problemen in de schaduw en daardoor juist was dit misschien
de rustigste tijd van mijn leven.
De problemen van dood, leven en eenzaamheid raakten op de
achtergrond en ik bezat een zelfverzekerdheid als ik te voren nooit had gekend.
Dit alles werkte er toe mede de toenmalige verhouding tot mijn vriend, waarop
zich al mijn wankelbaarheid concentreerde, te doen bestendigen. Hoe edel ware
het geweest af te stappen van het voetstuk, dat ik mij zelve had gebouwd en met
openlijke woorden onze vriendschap nieuw te fundeeren.
Nooit te voren en ook niet naderhand heb ik zóó geleefd als juist in
het vierde jaar van onze vriendschap. Ik bewoog mij in de wereld met een
zorgeloos vrij gevoel en met een directe belangstelling voor alles, waarmede ik
in aanraking kwam. Zelfs bezocht ik geregeld schouwburgen | |
| |
en
concerten, iets, waar ik vroeger met een hopelooze mismoedigheid tegen opzag.
Ik begaf mij onder de menschen en had met hen een contact, dat ik langzamerhand
als vanzelfsprekend aanvaardde. Het leven, dat mij altijd als eenling had
verstooten, had mij in zich opgenomen. Alle kwellingen van ‘wezenlijk’ en
‘onwezenlijk’, van ‘alleen’ of ‘niet-alleen’, waren verdwenen, ja, ik kon ze
mij nauwelijks meer voorstellen. Ik had overwonnen... helaas ten koste van een
vriendschap, maar vooràl, en dat besef ik eerst nú, dánk zij mijn vriend.
Volledigheidshalve moet ik vermelden, dat ik mijn vriend, ondanks de
verwijdering tusschen ons, in veel heb bijgestaan. Eigenlijk door mijn moeite
en toedoen verkreeg hij een loonende positie op een handelskantoor. Een enkele
maal kwam hij wel eens met een moeilijkheid bij me en te zamen zochten we dan
naar een oplossing. Dat waren soms heel goede avonden, weer bijna als vroeger.
Ja, wonderlijk, wanneer ons een zelfde probleem bezig hield, dan stonden we
ineens volkomen op voet van gelijkheid. Dan was er niet mijn drang om op
afstand te beschouwen en kon ik alles weer puur in mij opnemen. Dan hinderde
mij niet zijn zelfvoldaanheid, die wegbleef zoolang het probleem niet was
opgelost. Samen pratend en piekerend rekten wij de tijd om het samenzijn te
verlengen. Als 't laat was en donker en ik huiswaarts liep door de stille
straten, dan was ik dankbaar, dat ik een goede vriend had en wanneer het
heldere nacht was, groette ik de sterren, omdat ik mij vertrouwd met hen
voelde.
Voor het inslapen nam ik goede voornemens, maar des anderen daags,
bij het weerzien, was er een onoverbrugbare afstand tusschen ons, doordat mijn
vriend niet bemerkte hoe gering hij was in mijn hand en ik mij aan zijn
onderdanigheid vergenoegde. Ik beschouwde hem met een geïnteresseerde
zakelijkheid en plaatste hem steeds zóó, flat ik het meeste profijt van hem had
en mijn superioriteit onweerlegbaar scheen.
Maar... mijn vrees voor het uiteindelijk conflict nam toe. Want wie
te zondigen weet, heeft vóór zich als een | |
| |
donkere schaduw de
straf op de zonde. Die straf kon zijn mijn vriend te moeten missen, het ergste,
wat ik mij denken kon, want, werkelijk, ik hield van hem als van géén ander, al
was mijn liefde door egoïsme weinig zuiver. Dank zij hem had ik een stel oude
waandenkbeelden overwonnen en voor mij zelf het leven gewonnen, dat ik, ten
koste van hem, in ruste kon behouden, want alle angst en wankelbaarheid
concentreerde zich op het probleem van onze vriendschap.
Mijn leven buiten onze verhouding om was van een directe puurheid,
die door niets werd gestoord. Het is vreemd, zooals ik dit leven, een leven van
vrouwen, uitgaan en muziek, scheidde van alles wat tot hem betrekking had. Mijn
bezoeken bij hem waren bijna heimelijk. Nooit sprak ik tegen iemand over mijn
vriend. Ik schaamde mij, want het veilig thuis, dat ik bij hem vond, wanneer ik
moe was van leven, werd door mij misbruikt.
Een straf, die ik eveneens zeer vreesde, was, dat mijn vriend, die
in zijn bewustwording bij mij ten achter was geraakt, mij zou inhalen, ja,
voorbij streven, zoodat de rollen wel eens zouden kunnen worden omgekeerd. Wie
sterk bewust is, weet wat hij jong is te kort gekomen en waardoor.
Maar zelfs, indíén hij mij inhaalde en alles weer schoon en goed
werd, een eerlijke vriendschap op voet van gelijkheid, dan zou alle angst, die
zich nu op het naderend conflict concentreerde, zich vastzetten op problemen
buiten onze vriendschap om en ik wist zeker dan weer te vervallen in het
lamlendige leven van vóór vier jaren. Het geluk, dat een hernieuwing of zelfs
een diepere verinnerlijking van een vriendschap geeft, is nooit te vergelijken
met het spontane levensgeluk van haar eerste wording.
Hóe ik draaide, een uitweg vond ik niet. Steeds verder schoof ik de
pertinente erkenning van deze angst in de toekomst, door een intens leven,
opgepropt met nieuwe ervaringen, dat ver boven mijn krachten ging. Het is als
met de dood. We weten, dat hij komen zal, maar we willen er niet bang voor
zijn. Wat ons rest nemen we liever zonder de vloek van zijn schaduw.
Zoo trachtte ik door dwaze drogredenen en een onbe- | |
| |
heerscht leven alle vrees voor de naderende ontknooping te
onderdrukken. Maar een dergelijke angstverdringing geschiedt niet straffeloos.
Ik begon er slecht uit te zien en voelde me hoe langer hoe vermoeider worden en
juist toen ik een algeheele instorting vreesde, bracht het toeval mij
oplossing, doordat mijn vader overgeplaatst werd naar een andere stad en ik aan
een andere universiteit mijn studie moest voortzetten. Want geld voor kamers of
heen en weer reizen was er niet.
Tot op één dag voor mijn vertrek had ik mijn vriend verzwegen, dat
ik hem ging verlaten. Ik deelde het hem koudweg en uit de hoogte mede en het
verschafte me genoegen, dat hij bleek werd.
‘Maar mijn hemel... dan blijf ik alleen... dan heb ik niemand...
niemand...’
‘Je hebt mij toch,’ loog ik, ‘en we zullen schrijven... véél
schrijven.’
Hij keek me lang en voor zijn doen doordringend aan. Toen hij iets
oppakte trilde zijn hand zóó, dat hij het weer neerlegde. Zorgvuldig ontweek ik
zijn blik.
‘Waarom moet dat? Is het wáár... dat... dat van je vader... die
overplaatsing... is het niet iets anders... heusch niet?’
Ik begon te lachen en maakte aanstalten om te vertrekken. Ik
ondervond deze scène als iets ondragelijks, als een last, die ik van me af
wilde werpen, zoo gauw mogelijk.
‘Luister nu eens,’ mijn stem was onverschilliger dan ik bedoelde,
‘je verwacht van mij toch geen leugens? Geloof je, dat ík het prettig vind weg
te moeten? En waarom zoek je overal wat achter?’
Ik nam mijn hoed. Hij volgde zwijgend mij door de gang. Ik had het
onaangename gevoel van achteren bekeken te worden en maakte een opmerking over
een ets aan de wand, omdat ik wist, dat het hem pijn zou doen en vervullen van
ontzag voor mijn kalmte.
In de vestibule was het onaangenaam stil. Stilte lokt tot
vertrouwelijkheid en maakt leugenarij dubbel moeilijk. Maar ik speelde mijn rol
meesterlijk, hoewel ik popelde | |
| |
om mijn handen op zijn schouders
te leggen en hem aan te kijken en te zeggen met welk een vrees ik zonder hem de
toekomst tegemoet ging.
Ik was bang om veel te spreken, want, zooals altijd, had ik angst
mij aan een ontroering over te geven, en mijn stem had ik het minst van al in
bedwang. Met groote zorgvuldigheid camoufleerde ik mijn innerlijke bewogenheid
en veronachtzaamde geen detail van mijn rol als incarnatie van geestelijk
evenwicht.
Ik heb mij opgesteld met mijn rug naar het licht en verlangde naar
het einde. Over zijn gezicht vielen de verschillende kleuren van het
glas-in-lood boven de deur, wat erg potsierlijk was en mij het afscheid
aanmerkelijk verlichtte. Alleen zijn zwijgen baarde me zorg, want ik wenschte
niet de eerste te zijn, die de stilte verbrak.
Maar Goddank, eindelijk hoorde ik hem iets zeggen en terwijl
allerlei glas-in-lood-kleuren over zijn gezicht schieten, komt hij op me toe en
zegt driftig: ‘Wat is er dan? Is er dan iets? Waarom zwijg je? Waarom zeg je
niets? Kan het je niets schelen? Niets? Niets?’
Ik heb snel de deur geopend en sta al op de stoep om te ontsnappen.
‘Ik zal je schrijven, álles schrijven, mijn hemel nog aan toe, ik ga niet naar
Siberië en niet voor eeuwig, nu dan, tot ziens hoor, tot ziens!’ En meteen ga
ik er van door.
Hij stond in de deuropening, klein, bleek en geslagen. Met een
onhandig gebaar wuifde hij me na. Ik keek tweemaal om, toen niet meer, hoewel
ik zijn blik op mijn rug voelde branden.
Eerst toen de trein zich in beweging zette en mij weg voerde uit de
stad van mijn vriend, werd ik mij bewust van het nieuwe en vreemde, dat ik
tegemoet ging en het gemis, dat ik nooit had gekend.
En turend over de voorbijglijdende weilanden overviel me een benauwd
en angstig gevoel en wanhopig mezelf betastend vroeg ik me af: ‘Wie ben ik? Wie
ben ik? Wie ben ik?’
B. Roest Crollius
|
|