| |
| |
| |
[Derde jaargang, No. 11]
Nederland
| |
| |
Blocnote klein formaat
Er bestaat een religieuze geest voor werkeloze mevrouwen zoals er
een filosofie voor dezelfden bestaat. Julien Benda's Lettres à
Mélisande (pour son éducation philosophique), waar het principe bewust en
met de nodige reddende ironie wordt toegepast; maar daarnaast de prachtuitgaven
van
Augustinus, de Beatrijs van
Boutens (zo volmaakt in overeenstemming eigenlik met de
nonsensikale titelillustratie van
Rie Cramer), bepaalde tekeningen van
Toorop, de ‘gedichten’ van
Miek Jansen desnoods, dit alles vormt voor deze naar
geestesvoedsel hunkerende zielen één sfeer, zoals het katolieke kind met
dezelfde liefde een madonna van Murillo in zich opneemt als een blauw-en-goud
heiligenplaatje. Er is nooit reden om te protesteren, als men deze ‘kommunies’
maar van hoog, of van laag genoeg beschouwt.
Een ernstige bestudering van de degelikste geschiedenis der
wijsbegeerte vervult met een onzekerheid die alleen relatief ‘belangrijker’ is.
Het gaat tenslotte om een scherper onderscheidingsvermogen, een beter opgevoede
smaak.
Zij, die niet met hun geloof in God de waarheid
bezitten en naast God sterker dan alles geworden zijn, blijven overgeleverd aan
hun vrije keuze, die door de grilligste levensomstandigheden bepaald worden
kan. De wereld verklaart zich voor hen uit een botsing van persoonlikheden,
waaruit de hun sympatieke voor hen als kampioenen te voorschijn komen, als
goden, bij gebrek aan God. Zo vindt men Spinoza, Hegel, Nietzsche, en anderen
Blake, of Yeats, of Rimbaud.
Onder de Indo-Germanen, Semieten en Berbers vond men altijd sterke
individuele karaktertrekken: de zucht naar vrijheid der persoonlikheid. De mens
was er nooit alleen een lid van de Staat maar ook een zelfstandige
persoonlikheid die zich gedeeltelik durft stellen tegenover
de klomp van staatsdienaren. Onder de Joden berust het | |
| |
monotheïsme op het idee: Jahwe, de Enige. Dit kan niet anders dan een vergrote
vorm zijn van het individueel bewustzijn; zo schept de mens zijn God naar
zijn beeld.
Men zou een Vie Imaginaire willen lezen van
Hegesias, de filosoof die ‘overreedt tot de dood’. Deze pessimist was een
ex-hedonist. Het doel van het leven is genot (hedonisties axioma), en aangezien
het leven per se en altijd een ellende is, wordt het plicht het te weigeren en
zelfmoord te plegen. Het is op deze manier gezien van een onomstotelike logika,
een behoorlik mens zou geen uitvluchten meer mogen zoeken. Het essentiële is
alleen dat deze man eerst hedonist geweest is.
Taine over Mérimée: Il a vécu en amateur: on ne peut
guère vivre autrement quand on a la disposition critique.
Maar men zou erbij moeten zetten: ook tegenover zichzelf, wat hier
neerkomt op een eerlikheid zoals 99% van het mensdom zich niet kan veroorloven,
omdat men niet alleen een bepaald karakter zou moeten hebben maar ook nog
bepaalde levensomstandigheden.
En toch is het ‘amateurschap’ op zichzelf al een uitvlucht: in de
werkelike botsing tussen leven en kritiek is het enige gevolg waarschijnlik
zelfmoord. Het is zeker geen oplossing van het leven, maar of
het een overwinning zou zijn of een nederlaag zou men met gelijke kansen kunnen
bespreken.
- Ik ben van nature goedig, zei J., in het kontakt zelfs met z.g.
vijandige mensen, en vóór ik het weet begin ik dan hun goede kanten te zien.
Daarentegen ben ik volstrekt alleen, als ik met het witte
papier voor mij zit, en dat troost mij dan over alles.
- Ik ben van nature precies zo, antwoordde E., maar het ongeluk wil
dat mijn temperament, of misschien ook | |
| |
een soort discipline, mij
deze goedigheid prakties weer afneemt; ook omdat ik mij verbonden acht
tegenover wat ik schrijf als ik werkelik alleen ben.
L. zei, sprekende over het huwelik van zijn dochter dat juist had
plaatsgehad: Tout de même, ce qu'un père peut être cocu.
Clara M.: De mannen hebben zo'n bezitsinstinkt, dat ze doorlopend
cocu zijn!
A.M.: Er is iets van waar, maar je holt door, - als altijd wanneer
men intelligente dingen zegt.
H. verwonderde zich dat niet meer vaders eroties op hun dochter
verliefd worden, d.w.z. bewust en niet op de ‘normale’ manier (overweging
terwijl zijn eigen dochtertje 9 maanden oud was).
Er staat zoiets in Eugénie de Franval, van Sade,
een van de minst onleesbare verhalen van deze auteur. Franval, die zijn vrouw
haat, voedt zijn dochter Eugénie op, met de bedoeling dat zij later zijn enige
volmaakte maîtresse zal zijn. Het is als idee iets sterker dan het toneelstuk
Milmort van de heer Demasy, dat zich op een nietzscheaanse
levenshouding beroept en tenslotte op een lawaaivertoning neerkomt, tot in het
‘diaboliese’ verwant aan Barbey d'Aurevilly.
Ik heb altijd volkomen kunnen meevoelen waarom Stendhal de behoefte
had zich vulgair te gedragen in gezelschap van George Sand (blauwkous en
tegelijk kringjuffrouw uit die tijd), en waarom Alfred de Musset hem charmant
bleef vinden terwijl zijn vriendin zich verachtelik over hem uitliet.
De oplossing vindt men in de prachtige brief van Mme Adèle
Gaulthier, geb. Rougier de la Bergerie, na de mislukte attaque van Stendhal
(Dec. 1836 - Stendhal was | |
| |
toen 53 jaar): N'ayez
point de regret de votre journée; elle doit compter pour l'une des meilleures
de votre vie, et pour moi c'est la plus glorieuse! J'éprouve toute la joie d'un
grand succès! Bien attaquée, bien défendue, pas de traité, pas de défaite, tout
est gloire dans les deux camps... Beyle, croyez-moi; vous valez cent mille fois
mieux qu'on ne le croit, que vous ne le croyez vous-même, et que je ne le
croyais il y a deux heures.
Ook om het verschil te illustreren tussen een quasi- en een werkelik
intelligente vrouw, zie ik geen beter voorbeeld.
Een schrijver kan naar sommig briefpapier niet kijken zonder met een
soort angst te bedenken dat het zijn gedachten en beelden te boven zou kunnen
gaan. Wonderlik en ‘verkeerd’ verantwoordelikheidsgevoel dat uit
beroepsmisvorming voortkomt, want dit papier vindt men vooral (en ten slotte
terecht) bij mensen wier afwezige beschaving vertegenwoordigd moet worden door
de beschaving van hun papier. Van hun papier, waar
zij het toch kozen! - precies zoals de verliefde bankbediende
de verzen kiest die bij zijn meisje voor hem moeten
spreken.
Men wordt wreed als men geneigd raakt te vergeten dat voor het gros
van het mensdom dit prestige het enig mogelike is, en dat zelfs de grootste
voordrachtkunstenaars bijv. aangewezen zijn op het meer of minder opbouwen van
een soortgelijk ‘talent’. Mooie historiese anekdote; twee
voordrachtkunstenaressen spreken over een afwezige derde: - Ik dacht eigenlik
dat ze boos was, maar dat schijnt toch niet zo te zijn. Dat komt, laatst zei ze
nogal stroef goeiendag tegen me, en dat krijg je er nou van, hè, in ons vak,
wij zijn zoveel gevoeliger voor intonatie geworden.
Men zou voor een lezing moeten spreken en zich volkomen
gedragen voor één denkbeeldig en ideaal toehoor- | |
| |
der in de
zaal. (Dan vervalt ook vanzelf alle loftuiterij over-en-weer van inleiders en
sprekers; zoiets zou men vooruit moeten weigeren.) Het overige publiek, voor
zover dat geraakt worden of begrijpen kan, luistert wel mee, wordt door het
autentieke van de toon dan wel mee overtuigd, moet men hopen.
(5 Okt. '33. Na een lezing van Science et
Civilisation in de Salle Pleyel.)
De verdedigers van het toneel beroepen zich op de grote waarde van
het schouwspel. ‘Intensifikatie van het leven’ door wat men te zien krijgt;
intensifikatie langs het banale, en gebaseerd op de buitenkant, maar dit doet er minder toe, want zij zeggen er
zoiets bij als: ‘het schouwspel bestaat al voor het kind’. Het erge is dat men
ook als zodanig hier met een schijn te doen heeft. Gedurende een opvoering van
Phèdre en terwijl Phèdre op het toneel stierf, kreeg een
juffrouw op de bovenste rij een flauwte: de hele zaal stond meteen omgekeerd en
met gerekte halzen om het echte schouwspel te zien, van de
stervende Phèdre wist niemand iets meer af.
Iedere overtuiging, ieder argument waartoe men in staat blijkt, kan
ons in bepaalde ogenblikken voorkomen als een toevallig door ons ingeleefde
rol, en men heeft dan de keuze tussen zichzelf te zien als een (bewust)
advokaat of een (onbewuste) soldaat. En het zou een drama op zichzelf zijn - te
groot haast voor een heel leven - als men werkelik zou beseffen dat deze
‘bepaalde ogenblikken’ inderdaad degene zijn, waarmee men het meest het
‘opperste weten’ benadert.
De bewuste strijder, de advokaat dus voor een overtuiging, moet in
de praktijk balanceren op twee stromingen in zichzelf: die van de rede of de
geest, die hem in de steek zou laten zonder de andere stroming: die van zijn
| |
| |
gevoel en hartstocht, die hem weer tegenwerkt en zijn betoog
ontkracht, waar dit betoog zijn tegenstanders treffen moet niet in hun gevoel,
maar in hun geest.
Geest en handeling. - M. (zoveel meer man van de daad toch) werd
door B. een ‘nationalisme van de geest’ verweten. Hij zei daarop dat de
beroemde G. hem in een gesprek gezegd had: ‘Ik heb ook gedacht buiten de
intellektuelen eerlike en intelligente mensen te vinden, maar neen, nu ik oud
ben kom ik daarvan terug. Alleen de intellektueel doet bewust
het goede dat hij doet.’
Uit een provinciale krant:
Lyons, een Franschman, kent de eer van de uitvinding
van het machinegeweer toe aan du Perron, die Lodewijk XVI in 1775 een ‘militair
orgel’ aanbood, in staat 40 kogels tezelfdertijd af te vuren. De koning
verwierp het als te moorddadig en de uitvinder werd uitgemaakt voor een vijand
van de menschheid. Du Perron stierf in armoede.
Met een soort vals romantisme interesseerde ik mij vroeger voor het
drama van die man; zijn mensenhaat of de haat van de mensen voor hem maakte dat
ik in hem graag een ‘voorvader’ had gezien. Nu, met de komende oorlog voor
ogen, interesseert mij alleen nog het fatsoen van die koning, op dit gebied zo
superieur aan alle Zaharoffs en Creusots en alle nationale leiders van het
ogenblik.
B. zei: - Het is toch afschuwelik, te bedenken dat over 100 jaar
mensen als die nu in Duitsland optreden misschien bezongen zullen worden en als
helden voorgesteld in drama's enz., precies zoals men het de hoofdpersonen van
de Franse Revolutie gedaan heeft; want waarom | |
| |
eigenlik niet? Wie
zegt ons eigenlik dat die Dantons en Robespierres zoveel beter waren?
G.: - Toch lijkt me wat je vreest uitgesloten. Vroeger was er niet
zóveel fotomateriaal, geen filmjournaal en de rest om de legende tot een satyre
te maken.
Kinderfantazie van een jongetje van 5 jaar dat in kleuren en geuren
vertelde hoe het een auto in het water had zien rijden: - Maar gelukkig kwam er
toen gauw een auto met een hijskraan en die heeft de andere auto gered.
- En de mensen die erin zaten?
- Er zaten geen mensen in.
- O, dat is gelukkig, anders waren ze zeker verdronken.
Het jongetje, onverstoord: - Maar tante, ze waren
al verdronken.
De strijd voor en tegen Kloos als schrijver van de Binnengedachten heeft mij niet alleen nooit aangelokt, maar is
mij altijd min of meer onbegrijpelik gebleven. Het kan zijn dat dit gewoon een
gevolg is van mijn ingekankerde liefde en bewondering voor Kloos' eerste
sonnetten, waarbij ik steeds het gevoel blijf behouden dat zij door geen andere
nederlandse poëzie worden geëvenaard. Het kan ook zijn dat ik in dit geval met
het koele oog van de buitenstaander altijd gezien heb dat men hier staat
tegenover een onmiskenbaar ziektebeeld. Geen enkele bewondering zelfs, die niet
op haar beurt te kwader trouw wordt, kan, dunkt mij, deze maandelikse
afscheiding anders opvatten, en deze binnenkwaal, die natuurlik niet eens enkel
een literaire zijn kan, voltrekt zich niettemin zozeer buiten de wezenlike
Kloos, dat het verband hier alleen nog maar door een
zeer oppervlakkige logika kan worden gelegd. (A: Dezèlfde man schrijft ze toch!
- B: Het is dezelfde man niet meer.)
Op een veel positiever manier zou men
Van Deyssel | |
| |
hard kunnen vallen om het
gelukkig eenzaam gebleven deel Gedenkschriften, dat werkelik,
onder een ongeveer gaaf gebleven hoewel wat slapper geworden
schaatsenrij-dersvirtuositeit met de pen, een zielige levensleegte verraadt.
Deze hoogste prestatie in de oudeherenkout schijnt met
uiterste smaak allerlei dieptes te verhullen en is met-dat-al
niets dan de fatale epiloog van een kunst waarbij het uiterlike altijd op
schaamteloze wijze het innerlike verpletterde; en wat hier tenslotte toch
onthuld wordt is wat men na
Paap's
Vincent Haman misschien juist
gelogenstraft had willen zien: de griezelige misvorming, de ontstellende
ondiepte, het uitdrogen of dichtgroeien van de mens onder de woekerplant van de
literatuur. Er blijft over: een grijsaard als een andere, precies de
tegenstelling van de boeiende en aantrekkelike grijsaards die Casanova en de
Prince de Ligne, samen wandelend in Dux, moeten zijn geweest; een oude heer
wiens hand, autonoom bijna en toch door hèm gevoed helaas, de pen nog altijd
‘meesterlik’ vasthoudt. Men zou op de overeenkomst kunnen letten tussen dit
schouwspel en dat van de zich onweerhoudbaar in sonnetvorm afkronkelende
binnengedachten. Maar het verschil is groter - n'en déplaise de idiote rancune
die onder sommige literatoren voortleeft tegen
Kloos.
Dit alles heeft met het geestelik beheer van De Nieuwe
Gids ook niets uitstaande. Toen
Van Looy stierf en na zijn dood enige maanden op de
lijst van de redaktieleden bleef staan, deed het er al niet toe, omdat het
enige verschil met de anderen immers lag in het onbeduidende feit dat deze
begraven was. De Nieuwe Gids had in zekere zin met ere een
graftombe kunnen worden van zijn oude talenten. Zijn schande is dat hij ook nog
de prullemand moest worden van wat ons land aan ‘levende letteren’
oplevert.
Het is inderdaad vooral Wilde's persoonlikheid die waarde geeft aan
zijn toneelstukken; dit hele werk is niet veel anders dan een triomf van de
dialoog en bijgevolg zwak wanneer men het voorgezet krijgt in een opvoering.
| |
| |
Het publieke sukses van Wilde's toneel lijkt ons nu paradoxaal;
opgevoerd wordt het van zijn ware aard verwijderd, verdrukt en niet alleen
gebanaliseerd door de akteurs en de z.g. realiteit. In werkelikheid is deze
geest nooit ‘reëel’, evenmin als die van Musset, die ook altijd dialoog schreef
inplaats van toneel en wiens meesterschap hierin (de grote scène tussen
Laurette en de prins van Eisenach in La Nuit Vénitienne, het
hele Un Caprice en Il faut qu'une porte soit
ouverte ou fermée) voor dat van Wilde niet onderdoet. Musset's toneelwerk
op zijn best wordt ook te ijl op de planken. Een stuk als The
Second Man van de Amerikaan Behrman, even handige als botte navolger van
Wilde, geeft in zekere zin aan wat dit soort toneelschrijver te veel en te
weinig had; zijn Clark Storey is vergeleken bij de protagonisten van Wilde een
even banale epigoon als de Philo Vance bijv. die de wildistiese speurhond
voorstelt in de detektive-romans van de Amerikaan Van Dine, en toch is een
dergelijk maakwerk geslaagder, want inderdaad konsistenter, ‘reëler’, als
toneel.
Het toppunt dat Wilde's geest soms bereikt, is alleen inferieur voor
wie de volmaakte ernst of de tragiek a priori hoger stelt. Wilde als tragikus
bedroog zichzelf: de humbug van Salomé (teatraal misschien
zijn grootste sukses) is in geen enkel opzicht beter dan die van Maeterlinck,
dan een would-be-klassieke oefening zelfs als zijn eigen Florentine Tragedy. Zijn superioriteit wordt onmiskenbaar wanneer
men hem lezend vergelijkt met geesten van een verwante struktuur, met
Giraudoux, met Cocteau, met alles wat er naar streeft ‘geestrijk’ te blijven
(al is het onder het etiket ‘poëzie’) achter het voetlicht, en in deze tijd
natuurlik schouder aan schouder met een regisseur. Maar het blijft waar dat
Wilde deze superioriteit vertoont ondanks zijn toneel,
terwijl de anderen eigenlik geen enkele superioriteit vertoonden, of het zou
moeten zijn als toneel. Wat in The Importance of
being Earnest méér is dan een briljant society-stuk (ofschoon ook dat), is
precies wat de toneelgenieter niet zien en de toneelvirtuoos niet leveren kan;
de goedkope trucs in Lady Win- | |
| |
dermere's Fan en in An Ideal Husband kunnen
overigens gerust worden toegegeven, en A Woman of no
Importance is het poverst aan genialiteit en bijna niets anders dan een
moralistiese draak.
Maar wat is dan zo superieur aan deze Wilde, die immers ook geen
‘groot schrijver’ heten mag? Een geest die in zijn beste ogenblikken naast
Chamfort of LaRochefoucauld op hun best kan worden gehoord. Het is al veel meer
dan men zeggen kan van de sociale satyrikus Shaw. Dat hij ook nog The Ballad of Reading Gaol schreef, valt buiten dit verband.
Een van de meest poëtiese dingen in het systeem van Freud is de idee
dat men in het leven altijd een momenteel (bewust) ik is, in de droom een
totaliteit waarin het kind en de gekultiveerde mens samensmelten. Ook als het
volstrekt niet zo was, zou men het willen geloven. Zo de reiniging door de
droom van alle onderdrukte verlangens. Deze zelfde reiniging bestaat trouwens
ook in de poëzie; vandaar nu ook de naam ‘wensdroom-poëzie’. Maar ook de roman
kan op deze manier reinigend werken, en zowel Julien Sorel als Fabrice zijn
levend geworden wensdromen van Stendhal - en als men doordenkt, hoeveel
reiniging is er dan niet in de polemiek? Zou men niet eindigen met zich af te
vragen of de laagste standen van het leven niet reeds hùn reinigingsdiensten
hebben en of wij, die in de zomer de keus hebben tussen stikken of door ons
open raam door de radio van onze buren te worden gekweld, niet oorgetuigen zijn
van een innerlike reiniging zoals wij er zelf nooit één behoefden?
Inplaats van ons te vervelen met de apokriefe brieven van Abélard
aan Héloise, die door engelse juffrouwen in romanvorm worden naverteld, zou men
in deze tijd vertalingen moeten verspreiden van zijn Scito te
ipsum: terugkeer tot de ‘mens als maat van alle dingen’, en dat in de
| |
| |
middeleeuwen waarin het ik voortdurend opgeheven wordt, waarvan
de bekroning haast schijnt te moeten worden gezocht in een mystiek die het best
dit ik weet uit te drijven om in God opgenomen te worden.
Integendeel, zegt men, deze vergroting van het ik
in God is zelfs individualisties een triomf! - en de katolieke schoolmeester
staat niet meer met een idioot gezicht wanneer hij verkondigt dat ‘alléén die
persoonlikheden van belang zijn, die naar God toe groeien’. - Op dezelfde
manier verklaart Mussolini de werkelike vrijheid van het individu dat zich met
overtuiging laat opslokken door de Staat.
E. du Perron
|
|