| |
| |
| |
Het Leven op Aarde
Godonow trachtte onverschillig naar voren te slenteren, maar het
gelukte niet, zijn knieën knikten, zijn armen slingerden te vèr heen en weer,
zijn grijns was te breed. Naar zijn naam, afkomst en beroep gevraagd, haalde
hij de schouders op, tastte in zijn zak en reikte de brief van Hsioe over aan
de Toe tsjoen, maar Kia-So griste hem voor hem weg: een voorwerp mocht niet
rechtstreeks door barbaren-hand aan de verhevene worden gegeven. Hij wilde ook
al gaan lezen, maar de Toe tsjoen vorderde ongeduldig de brief op en las zelf
op zijn gemak, vouwde hem op, stak hem in zijn gewaad en antwoordde op de
hunkerende vraag van de priester wat erin stond alleen:
‘Lees het maar niet. Het zijn de gewone geestelooze aardigheden over
zijn onleschbare liefde voor zijn geboortestad en een lijst waarop alle wapens
en onderdeelen nauwkeurig zijn opgesomd en onder het hoofd “werktuigen”: de
persoon die wij voor ons zien.’
Godonow kwam even overeind, sprong kreupel naar voren en vroeg:
‘Zegt Hsioe dan niet dat ik de aanvoerder ben? Hij heeft mij beloofd
het te schrijven. Ik ben de eenige die er recht op heeft, de eenige die het kan
zijn.’
En hij wees op de anderen alsof hij zeggen wilde: zie zelf maar hoe
die eraan toe zijn.
‘Hier - in Tschong King weten wij niet van aanvoerders. Het gaat
alleen hierom: Kun je koelies opleiden tot soldaten, zóó dat ze met de moderne
wapens kunnen omgaan ook zonder leiding, in de tijd van een jaar? Zoo ja, dan
kun je in Tschong King blijven en na dat jaar heengaan met het geld.’
Godonow lachte meewarig.
‘Een jaar is lang. Met Hsioe is afgesproken dat ik zes maanden zou
blijven en de helft van het geld vooruit.’
Toe tsjoen en priester zwegen. Hierdoor aangemoedigd ging hij
verder:
‘Dat is ook noodig om mijn hersens weer op gang te | |
| |
krijgen. De sloten van de geweren, de tandraderen van de mitrailleuses, de
contacten en schakelingen van het zoeklicht, hebben wij ergens laten liggen -
niet ver van Tschong King, maar ik herinner het mij toch niet meer. Wel weet ik
dat het er erg zanderig is en stuift. Als er veel korrels zand tusschen komen,
en dat kan op de lange duur niet uitblijven, dan worden ze ook
onbruikbaar.’
Eerst had hij een meewarige trek op zijn gezicht, die langzaam aan
overging in zijn breede grijns. Maar tot een uitbarsting kwam het niet. Hij zag
op om het effect van zijn woorden te genieten. Maar de Toe tsjoen zag even
onverschillig door hem heen en de priester had een vriendelijk lachje op zijn
rattengezicht, voor 't eerst gedurende de heele audiëntie. De Toe tsjoen vroeg
over zijn schouder de Chineesche generaal naar zijn meening.
‘De oefeningen kunnen met theorie beginnen. Stokken kunnen dienst
doen als er niet genoeg geweren zijn, oude Singer-naaimachines kunnen
mitrailleuses voorstellen. Ik heb gehoord dat tegenwoordig ook bij het duitsche
leger, dat geen wapens genoeg heeft, zoo geoefend wordt en evengoed is het nog
het beste van de wereld.’
Waren zij werkelijk zóó onverschillig voor het succes van de
wapenen? Godonow zag, toch verbaasd, van de een naar de ander, maar werd geen
dreiging of ongeduld gewaar.
Terwijl hij sprak was er nog een man bij gekomen. Oud, lang, dun,
nog magerder dan Op-één-na. Hij droeg een duur zijden gewaad, dat veel te wijd
was en slordig. Met de eene hand trok hij het vast om zich heen, met de andere
trok hij aan zijn geitensik, en monsterde Godonow.
‘Deze vreemdeling, heer Tsang, zal uw gast zijn. Probeer maar niet
hem te beschaven, dat is toch onbegonnen werk. Leer hem alleen te eten.’
‘Heer Tsang,’ ging de Toe tsjoen verder, ‘heeft de beste keuken van
Tschong King. Oneindige variaties weten zijn koks aan te brengen in de reeds
zoo uitgelezen menu's waarvoor Tschong King bekend is. Gerechten komen er op
tafel waarvan barbaren het bestaan niet eens vermoe- | |
| |
den. Ik
vermoed ook, dat het eigenlijk aan jou niet besteed is.’
‘Toch wel, toch wel!’ riep Godonow geestdriftig. ‘Als 't moet kan ik
maandenlang leven op water en brood. Maar een goede tafel weet ik te
appreciëeren. Ik was bij de generale staf tijdens de oorlog. We lagen meer aan
tafel dan over de kaarten. Wat een geluk weer goed te eten en meteen een goed
gastheer te hebben om mij te onderhouden en daarbij nog zoo'n belangrijke taak
te vervullen. Mijn leven lang heb ik gewenscht dat alles te hebben. Soms had ik
het eene, soms het andere. En nu alles tegelijk. Ik weet dat het chineesche
voer, wanneer je er eenmaal aan bent gewend, het lekkerste is wat er op aarde
bestaat. Mijn lichaam ontwaakt weer, het bloed begint weer te stroomen, ik
watertand. Mijn geheugen zal ook terug komen. Na een paar goede maaltijden weet
ik stellig waar de wapens begraven liggen.’
Ongeduldig wenkte de Toe tsjoen. Een dubbele greep in zijn schouders
stuitte de woordenstroom, en wel niet als triumphator maar toch ook niet als
vernederde liet hij zich wegbrengen achter Tsang aan, die telkens omzag of zijn
gast hem wel werd opgebracht. Zijn schouders schokten en op de rand van het
terras rukte hij zich los en groette hen die daar nog stonden met een breede,
gulle armzwaai.
Nu was Sylvain aan de beurt, die een desolater indruk maakte dan een
van allen. Hij scheen geen beenderen meer te hebben, de laatste dagen had hij
ook geen pijp meer kunnen nemen en op een weinig poeder geleefd dat hij voor de
uiterste nood in een doosje onder zijn hemd droeg. Zij die weten wat
opiumonthouding is, begrijpen welk een kwelling voor hem vooral het urenlange
staan had moeten zijn.
En dat in aanmerking genomen hield hij zich beter dan één van de
vorigen. Dat hij staande bleef alleen was een bewijs dat hij toch nog in een
hoek van zijn ziel een reservoir van wilskracht bezat, evenals hij op een
verborgen plek een kleine voorraad opium had bewaard.
De Toe tsjoen en de priester schenen juist over hem bijzonder
tevreden. Zij wisselden goedkeurende blikken. | |
| |
Hij was hen meer
vertrouwd dan een van de overigen. Zij kenden immers velen in die toestand, die
met speldekopkleine pupillen, knikkende knieën, slappe ruggegraat en gebogen
hoofd huns weegs gingen, het aardsche verachtend en toch een restje
menschelijke waardigheid ophoudend.
De groote ziekten, de groote ondeugden en het groote gebrek en
gemis, maken de menschen van de verschillende rassen zoo onderling gelijk, als
eeuwen zending, vreedzame doordringing, overname van zeden en gewoonten, niet
kunnen doen.
Ook om nog een andere reden waren Toe tsjoen en priester tevreden.
Zij zagen wel dat deze man met wapenconstructies niet meer haast zou maken dan
zij wilden, dat zij het middel om zijn tempo te bepalen in hun hand hadden.
De Toe tsjoen vroeg of hij was Sylvain, ex-marine-officier,
werktuigkundige, bekwaam om een arsenaal te leiden.
Sylvain beaamde alles met een matte hoofdknik.
‘Zou u niet eerst een paar pijpen willen rooken voor wij verder gaan
met het onderhoud,’ vroeg hij daarna plotseling, zonder overgang.
Een rilling ging door Sylvain heen. Hij strekte zich en zag
reikhalzend als een halfverdronken schipbreukeling die opeens toch nog de kust
ziet.
Een paar woorden tot de generaal, deze scheen onwillig, de Toe
tsjoen strekte zijn arm, beval hem:
‘Neem hem mede en geef hem wat hij niet langer ontberen kan.’
Deze boog en bood zijn arm aan Sylvain, die statig
meestrompelde.
Cameron - als laatste van de vreemdelingen die zich leiders van een
convooi hadden gewaand - stond voor de beheerscher van Tschong King alleen en
eenzaam op het terras, een confrontatie tusschen strakke blauwe hemel en
strakke hardsteenen aarde. Zij bezagen elkaar. Hoe gemakkelijk waren de anderen
te herkennen geweest, voordat | |
| |
zij een woord hadden gesproken. Een
Verloopen geletterde, een drankzuchtige russische officier, twee stompzinnige
krijgshaftige nomaden, een opiumschuivend marine-officier, zooals van Toulon
zoovele uitgewezen waren naar het verre Oosten.
Maar deze was vreemd, wezenloos, algemeen en ondefinieerbaar als de
avondschemering.
Ook hij hield zich met moeite overeind, ook hij zag bleek, maar zijn
houding was volkomen ongedwongen, alleen rilde hij nu en dan alsof een
onzichtbare bliksem hem trof, nu en dan kleurde een blos voor enkele seconden
zijn vaal gelaat.
De Toe tsjoen wenkte hem naderbij te komen, nog nader, tot hij vlak
bij hem was, even ver van de Toe tsjoen als van Kia So af, met hen in een
gelijkzijdige driehoek.
Stilte, grooter en dieper door de gloed van de zon erboven, het
gewoel van de stad er rondom heen beneden.
Opeens brak uit de priester een stortvloed van woorden,
verwenschingen en bezweringen, terwijl de Toe tsjoen stil bleef en nu en dan
glimlachte. Dit scheen de priester te verbitteren, hij kwam van zijn zetel af
en riep wachten naderbij, maar de Toe tsjoen beval hem weer terug te gaan en
sprak toen kort eenige gebiedende woorden. Hij werd kleiner, scheen ineen te
krimpen en sloop eindelijk weg als een kleine gebroken figuur. Aan de rand van
het terras richtte hij zich weer op, zag dreigend en vervloekend om en
verdween.
De Toe tsjoen glimlachte voor zich uit, zette toen de zware
afgeknotte kegelkroon van zijn hoofd op de leege troon naast hem. Hij zag er
nu, ondanks de kaalgeschoren schedel en de massieve vleezigheid van zijn
gezicht, jeugdig uit, zijn oogen vooral waren levendig en groot, bijna niet
scheef, diepliggend in de kassen onder zware wenkbrauwen. Hij gleed van zijn
troon af als een kind van een te hooge stoel en schudde zijn gewaad in de
rechte plooien.
De tronen stonden nog achter hen, maar de folterende ceremonie
scheen oneindig lang geleden te zijn, in een vorige eeuw te zijn gebeurd of
alleen in de annalen te zijn | |
| |
beschreven. Hij gaf hem gewoon een
hand na een gebaar waarmee de tronen en de paleisheuvel - het dreigende
onbekende Tschong King - werden weggeschoven.
Cameron ontzonk daardoor geheel het zelfvertrouwen. Sylvain wilde
alleen een groote hoeveelheid opium, Godonow een schijn van gezag - maar hij
was ook met het vooruitzicht van uitgezochte maaltijden tevreden -, Op-één-na
zou gelukkig zijn met een eenvoudig ambt. Zijn verlangens en vooruitzichten
wisselden als fata-morgana's, nu alles, dan niets belovend, bijna in 't zelfde
oogenblik wonderlanden in puur licht gebaad en leege vlakten waarover valsch
licht uit een lage nevel scheen en wolken dreven met een grijns van verachting
voor het paradijs dat daaronder een schijnbestaan had gevoerd.
‘Kia So beweert dat jij alleen meer onheil over Tschong King zult
brengen dan alle andere barbaren tezamen. Is dat zoo?’
Camaron stamelde een ontkenning, dat hij maar één wensch had: rustig
en ongezien in Tschong King te mogen leven.
‘Wat Kia So onheil noemt is in de eerste plaats dat, wat schade aan
zijn tempel toebrengt, wat kans geeft de offers te verminderen die daar aan
verschillende goden worden gebracht. De oorlogsgod is er maar één van. Hij ziet
zeer juist in dat de moderne wapens meer indruk op de bevolking zullen maken
dan het vervaarlijk uiterlijk van de oorlogsgod en het misbaar dat bij de
gebeden wordt gemaakt. En wat voor onheil zou jij kunnen brengen dat
schadelijker op de tempel werkt dan de moderne wapens? Laten we daarheen gaan,
in de schaduw is het koeler.’
Onder de pijnboomen voor de tempelrij was een licht schuin afdak
gemaakt, daar stonden een paar rietbanken en een tafel bij elkaar geschoven.
Terwijl zij er heen gingen werden schalen op tafel gezet en vol thee
geschonken.
Voor het eerst werd het Cameron duidelijk, dat het niet voldoende
was verder te gaan dan andere stervelingen, het moeilijkste was daar te zijn,
te blijven en zich een bestaan te geven. | |
| |
In het halfdonker binnenste van een der tempels zag hij als een
visch in schemerig water de oude gele priester, zijn kwaadaardige kop door een
lichtstraal geraakt toen het geboomte opzij woei, daarna dook hij weer in
duister onder. Aan de andere kant liet de Toe tsjoen zijn statiekleed afglijden
en stond daar als een gewone voorname Chinees in lang zijden gewaad met kort
zwart zijden vest erover.
Maar nog dreigender scheen zijn nabijheid te worden door zijn
duidelijk verlangen iets van Cameron gedaan te krijgen.
‘Alle anderen hebben van hun kundigheden opgegeven en Hsioe heeft
over hen geschreven. Wat heeft je tot de tocht hierheen gedreven?’
‘Ik wilde wat meer van China zien, voorgoed de zee vaarwel zeggen,
de ontmoeting met geesten vermijden en breken met mijn vroeger beroep.’
‘Wat was dat voor een beroep?’
‘Het is niet begrijpelijk voor iemand die niets van techniek
afweet.’
De Toe tsjoen glimlachte.
‘Kun je mij die hoogere wijsheid dan niet geven?’
‘Het is moeilijk uit te leggen. Vroeger voer ik op een schip langs
de kusten van China en bediende een toestel, waardoor het mogelijk was stemmen
van andere schepen op te vangen, de stem van mijn schip over groote afstanden
uit te zenden en waarschuwingen van posten aan land tegen naderende taifoens op
te vangen.’
De Toe tsjoen knikte.
‘Het is niet zoo onbegrijpelijk voor mij. Ik heb daarover gelezen,
maar ik dacht dat het fabels waren. Is het mogelijk zoo'n toestel hier te
bouwen, dan zal ik je erkentelijker zijn dan alle andere vreemdelingen, je hier
houden als je wilt. Ik heb altijd verlangd om de wetenschap van het Westen te
kennen, maar mijn ambt en ook mijn tegenzin hebben mij altijd weerhouden er
heen te gaan. Ik zou de reis niet kunnen doen zonder mijn waardigheid te
verliezen.’ | |
| |
De kans was er. Evengoed aarzelde Cameron.
‘Misschien zou het mogelijk zijn het toestel te bouwen. Maar het zou
u zeer teleurstellen wat u van de wetenschap en de wijsheid van het Westen
hoorde. Opera, muziek, zullen u niet bevallen, propaganda-redenen uw ooren
kwetsen, predikbeurten en ochtendwijdingen u vervelen. De stemmen van de
wetenschap kunt u niet meer door dit toestel hooren. De groote geesten, voor
zoover ze er nog zijn, worden in Europa in de meeste landen verdreven. Het
wordt strijdig met het staatsbelang geacht, dat enkelingen oorspronkelijke,
verder strevende gedachten koesteren die niet door de massa van het volk
begrepen kunnen worden. Het staatsbelang wil dat de menschenmenigte gelijk
blijft, gelijk denkt of heelemaal niet denkt. Zij die nieuwe gedachten hebben
over wis- en natuurkunde zelfs, een wetenschap die niets met staatkunde te
maken heeft, worden niet geduld. Vroeger waren er enkele landen waar zij
blijven konden, nu worden ze overal vandaan gejaagd.’
De Toe tsjoen antwoordde niet. Het scheen hem volmaakt onverschillig
wat er in het Westen gebeurde, ook het lot van de verjaagde wijzen trok hij
zich niet aan, wetend dat grooter wijzen in China smadelijker behandeling te
verduren hadden, levenslang in ballingschap hadden verkeerd of van rijk tot
rijk waren gejaagd zonder zich ooit daarover te beklagen. Hij wilde alleen het
toestel als merkwaardigheid bezitten. Hij verwonderde er zich over dat de man,
die naar zijn uiterlijk en zijn baan te oordeelen ook allang boven de aardsche
troebelen verheven was of bezig zich te verheffen, zich nog eenigszins opwond
over de wansmaak en schijnwijsheid van het Westen, iets dat hier niet meer had
te bestaan! En deze man gedroeg zich als alle westerlingen, eerst vreemd en
angstig als een dier in een klem, en dan, zoodra ze werden vrijgelaten en
gevraagd wat van hun kundigheden te toonen, gedroegen zij zich als meesters en
onmisbaren. Hij fronste ongeduldig.
‘Ik wil zoo'n toestel wel bezitten. Maar als het zooveel moeite
kost, laat het dan maar. Je zult er evengoed om be- | |
| |
handeld worden,
evengoed als de anderen, beter zelfs, als je je niet met die
bewapeningsgeschiedenis bemoeit.’
Cameron hief zijn hand omhoog.
‘Ik zal het toestel maken, als ik vrijgeleide krijg om de elementen
bijeen te zoeken die ik er voor noodig heb. De storende stemmen kunnen worden
geweerd en uitgeschakeld. Misschien willen dan op den duur de verheven geesten
zich ervan bedienen om hun wil en wet over te brengen.’
De Toe tsjoen kwam weer op uit zijn lusteloosheid en afweer.
‘Waar zouden die elementen vandaan komen?’
‘Uit Tschong King zelf, enkele wapenonderdeelen kan ik nemen, en uit
de omtrek. Ik moet mij vrij kunnen bewegen en een paar gronddelvers met mij
hebben.’
‘En kunt gij het maken in de oostelijke vleugel van mijn huis?’
‘Neen, ik moet de volledige vrijheid hebben de plek te kiezen waar
het zijn werking kan ontwikkelen.’
Deze laatste voorwaarde overtuigde de Toe tsjoen geheel. Een
gunstige ligging was noodig voor het bouwen van een huis en graf - als een
toestel tot het opvangen en hoorbaar maken van verre stemmen dezelfde eischen
had, was het niet een bouwsel van het vernuft alleen, maar had het tenminste
ook iets met de eeuwig onveranderlijke wetten te maken.
‘Kan men er werkelijk de stemmen van de geesten mee opvangen?’ vroeg
hij. ‘En wat verlangt gij voor dit werk?’
Het was avond geworden, de zon stond boven de westermuur, daarvoor
lag Tschong King, de lange schaduwen vielen op de heuvel toe en beklommen deze,
daartusschen gingen de stadskleuren over in alle tinten tusschen bruin en
grijs, enkele tempeldaken handhaafden nog hun rood, terrassen lagen als
blinkend-witte vierkanten boven de vensters, zwarte gaten in de muren. In het
midden lagen de groote, hooge regelmatige gebouwen in hun hoven, daaromheen de
lagere en lagere huizen, de hutten onder de wallen in de akkers, de rivier
kronkelde zich, zelf on- | |
| |
zichtbaar, alleen aan reflexen te volgen,
met haar bocht bijna de noordelijke wal rakend, door de stad heen. Het duister
viel plotseling, de schaduwen vereenigden zich, lichten gingen op, niet
vele.
Cameron wees naar beneden.
‘Ik verlang niet anders dan overal in de stad vrij te mogen gaan,
niet als vreemdeling te worden afgesloten en afgestooten. Ik wil geen naam meer
hebben, ik wil niet meer gekend zijn dan een koelie. En hier mijn verder leven
blijven.’
De Toe tsjoen zag hem waardeerend aan. Dit verlangen was bijna dat
van een wijze! Hij had toch een vraag om geld of ambt verwacht!
‘Deze wensch, hoe nederig hij luidt, is misschien niet vervulbaar.
In Tschong King leeft een man, die hier is geboren en alleen maar vreemdeling
van afkomst is. Ik weet niet hoeveel geslachten het geleden is, dat zijn
voorvader hier binnenkwam om zich neer te zetten na een doodelijke veete met
zijn eigen ras. Nooit, hoewel zij alle verbindingen met hun land opgaven, zijn
zij opgenomen. En de laatste die nu hier leeft, is weer geheel vervreemd. Hij
is niet uitgestooten, hij heeft zichzelf geïsoleerd. Na drie jaar in het Westen
- teruggekeerd met wetenschap beladen, gedreven door de wensch zich nuttig te
maken bij de bevolking - is hij op een afstand geraakt die hij niet meer kan
overkomen. Wel wordt hij bij zieken geroepen waar men geen raad mee weet. Maar
men is hem niet dankbaar. Velen trachtten het te zijn, velen wilden hem als
vriend naderen - onmogelijk.
Maar ik wil je niet ontmoedigen. Ik wil je eerst bij hem laten
wonen. Misschien kun je ontdekken waarom hij niet in Tschong King kan leven, en
daar je voordeel mee doen. Maar dit zeg ik je vooruit: als je niet alles wat je
bindt aan je verleden los kunt maken, dan gelukt het niet. Zelfs de herinnering
aan het vroegere moet verdwijnen.’
‘Ik zou niet weten welk verleden ik moest hebben. Afkomst en
bloedverwanten ken ik niet, mijn land heb ik zoo lang niet gezien.’
| |
| |
De Toe tsjoen zag hem medelijdend aan. Als het waar was, hoe
verzworven en verlaten was deze man. Voor hem was het hebben van een voor- en
een nageslacht het essentiëele van het leven zelf, het eigen leven een
bijkomstig iets. Hoe kon men zoo bestaan! Nu bezag hij hem toch weer als een
vreemd wezen, bijna niet van de aarde, en toch zag hij er gewoon uit, te
gewoon, vaal, wezenloos. Was hij geen schim, teruggekomen uit de onderwereld?
Bedoelde Kia So dàt, toen hij zeide dat deze gevaarlijker was dan alle anderen
te zamen? Als om zich te overtuigen dat de man werkelijk bestond, gaf hij hem
nog eens op westersche wijze de hand en voelde nu de zijne stevig gedrukt.
Cameron had de voordeelen van de constructie van een toestel
ingezien. De Toe tsjoen zou door het hooren van de verschillende tegenstrijdige
en verwarde toespraken over godsdienst en politiek, gesterkt worden in zijn
meening over de Europeanen; dat het wezens waren met eenig vernuft begaafd om
machines te construeeren, maar verder minderwaardig van geest, twistziek en
waarheidvertroebelend, arrogant door zelfs het werk van de natuur over te
willen nemen. Hij zou gelukkig zijn hiervan zoo volledig kennis te hebben
genomen: de propaganda die zij zoo druk en schreeuwerig voor zichzelf maakten,
zou hebben bewerkt dat hij Tschong King voor hen bleef afsluiten. De
mogelijkheid dat iemand van het eigen ras hem nog terug zou vinden was dan
uitgesloten.
Het zoeken naar de elementen zou hem de zoozeer verlangde
bewegingsvrijheid geven die de anderen moesten missen; in Tschong King en
daarbuiten kon hij vrij rondzwerven en het diep en verregaand contact met de
aarde zou hem vergoeden wat hij nog als een tekort aan menschelijke omgang
voelde.
Maar... had hij niet iets ervan bij de Toe tsjoen gevonden? Deze
scheen hem goedgezind. Gemoedsbewegingen als spot, vreugde, nieuwsgierigheid,
waren bij hem waarneembaar, terwijl de andere Chineezen die niet bezaten of
verborgen hielden.
Zou het mogelijk zijn alle onderdeelen bijeen te krijgen?
| |
| |
Hij wilde calculeeren, maar op hetzelfde oogenblik vroeg de Toe
tsjoen hem:
‘Ben je er zeker van het toestel te kunnen maken?’
Hij onderdrukte de weifeling. Als hij niet zeker van zijn zaak was
of scheen, ging het behaalde voordeel weer verloren.
‘Ik kan het, als ik tijd en vrijheid van beweging krijg.’
‘Dat kan niet dadelijk, er mag geen verschil zijn tusschen jou en de
andere - gevangenen. Na een maand binnen de muren van Velho's huis te hebben
doorgebracht, kan het zoeken beginnen. Wanneer zal het toestel dan klaar zijn
om de stemmen te ontvangen?’
Weer aarzelde Cameron, weer dwong hem de wil zeker van zijn zaak te
schijnen te antwoorden:
‘Na nog een maand.’
De Toe tsjoen stond op.
‘Of je wensch in Tschong King te blijven, of liever erin te
verdwijnen, vervuld zal worden, is iets waarover ik niet beschikken kan. Dat
ligt aan jezelf en vooral of je werkelijk zoo los van je verleden bent als je
denkt. Ben je bereid een Chineesche vrouw te nemen?’
Ditmaal kon Cameron zijn innerlijke aarzeling niet verbergen. Hij
zweeg en antwoordde toen:
‘Als ik de geschikte tegenkom.’
‘Je antwoord bewijst, dat het je geen ernst is. Er zijn geen
geschikte en minder geschikte vrouwen. Ze zijn allen hetzelfde. In het Westen
heeft men ze met deugden en gebreken behangen die ze niet uit zichzelf hebben.
Wij tooien ze bij de bruiloft allen op dezelfde wijze in kleurige gewaden en
met veel sieraden. Na de bruiloft nemen we het ze weer af. Alleen bij
feestelijkheden tooien zij zich. Verder zijn ze hun heele leven lang dezelfden.
Wij ruilen onze vrouwen niet, maar wij zouden het kunnen doen. Maar waartoe:
zij zijn toch dezelfden.’
Daarop antwoordde Cameron, dat hij zijn geslacht niet voort wilde
zetten en het met hem wilde laten uitsterven. Ten hoogste verbaasd zag hem de
Toe tsjoen aan.
‘Een man die zijn geslacht niet wil voortzetten? Maar | |
| |
dan kun je beter in een Lama-klooster gaan dan inwoner van Tschong King te
worden.’
‘Ik wil niet met mijzelf alleen zijn.’
‘Neem dan een vrouw en verwek kinderen. En... zie hoe Velho het
heeft. Die is werkelijk de laatste van zijn geslacht, die kan het blijkbaar
niet meer voortzetten. Zie hoe die het verdraagt.’
Hij greep Cameron bij de schouder.
‘Ik geloof dat je er anders over zult gaan denken. Je bent nu
verhongerd en uitgeput. Maar er zit toch zeker nog energie in je, anders had je
die lange wandeling niet gedaan.’
Cameron zag hem aan of hij een ontdekking deed. Dat was waar. Was
dat geen bewijs? En de vroegere tocht? Maar op het oogenblik kon hij het niet
gelooven. Zijn ooren begonnen te suizen, het flikkerde voor zijn oogen en hij
viel met zijn hoofd over de tafel. De Toe tsjoen boog zich over hem heen.
‘Wie was de man die in het midden zat?’
Verrast zag de Toe tsjoen op. Die westerling zag meer dan hij, die
wist dat hij er was maar hem niet zien kon. Kia So had zich zoo ongerust
gevoeld voor de komst van de vreemdelingen, dat hij Wan-Tsjen had weten te
bewegen onzichtbaar bij de audiëntie tegenwoordig te zijn. Hij zelf had hem
niet gezien, Kia So beweerde dat hij hem zag, maar hij had eraan getwijfeld,
denkend weer te doen te hebben met een van zijn oplichtingen, waardoor hij
anderen in de waan bracht met hoogere, geheime machten in verbinding te staan.
Maar de vreemdeling had hem dus ook gezien, al was hij het zich niet
bewust.
Hij raakte Cameron aan de schouder. Hij was volkomen inert, lag als
een blok tegen de tafel aan. Hij riep een draagstoel naderbij. De dragers
laadden de last, die levenloos scheen, in. Maar toen ze de stokken opnamen
ontwaakte deze met een schreeuw en bijna was de stoel gekanteld.
‘Wil je liever loopen? Het is ver, het gaat eerst naar beneden en
dan weer een heel eind naar boven.’ | |
| |
‘Neen, neen! Ik dacht dat ik in een sloep zat en weer naar boord
werd geroeid. Gelukkig, het is niet waar. Maar dat is te mooi voor mij. Ik kan
wel loopen.’
‘Leer als je in Tschong King wilt blijven de ontberingen zoowel als
de weelde even onverschillig te aanvaarden. Ik zal je over eenige dagen bij mij
laten komen.’
Hij gaf een teeken, de dragers schouderden de stoel. Het was Cameron
te moede of weer een lange periode van lijden, dulden en vertwijfelen voorbij
was. Hij zag begeerig uit naar weerskanten om het eerste wat hij van Tschong
King te zien kreeg - het eerste wat sinds eeuwen een westerling van Tschong
King te zien kreeg - te bemachtigen. Na de wallen de wachttorens, de muren, de
daken, eindelijk iets van het binnenste van de stad, de straten. Hoelang zou
het duren nog voor hij ook het binnenste van de cellen, de huizen en de kamers
te zien kreeg? Het ging snel, de lantaarndrager baande een weg, de dragers
draafden voort. Zoo zag hij dan voor 't eerst de bevolking van Tschong King die
werkte in de nacht. Overal naakte bovenlijven, zweetend en glimmend, blauwe
opgestroopte broeken, gezichten, snel opgeheven, soms grijnzend bij de aanblik
van de vreemde, meestal zoo verstard door de kramp van de slovende en slopende
arbeid, dat er geen trek was voor verwondering, afkeer. In de open werkplaatsen
of achter houten tralies gezeten, onder de gloor van oliepitten in ijzeren
bakken, trokken zij voorbij zijn aandacht - als een leger van gelijken, van
dwangarbeiders bij nacht. Wel trof hem het onderscheid tusschen de straten door
geluid en geur: van het daverend beuken op ijzer opeens in het kreunend en
hijgend zagen door hout, het snorren van weverijen, dan opeens als een stilte
het schaven van de ivoorbewerkers; na de zwoele, misselijke geur van de
slachterijen, de zure van de looierijen, de vunze van de bontbewerking. Soms
ging het zoo snel als het geluid omslaat bij het voorbijrijden van een
fluitende locomotief. Verbijsterend waren deze snelle overgangen na de
maandenlang gelijke geur van ruimte en stilte op de water- en zandvlakten.
Eenmaal maar werd de tocht gestoord. Ineens kwam de | |
| |
draagstoel in een straat waar een zoet parfum de lucht vervulde, waar
snaargetril en fluitgesnik weerklonken. Toch werd ook hier hard gewerkt, te
meer in de nacht.
Maar toch omringden eenige vrouwen die niemand bij zich hadden en
buiten stonden onder hun lantarens, het jak strakgetrokken, een bloem in de
zwarte, sluike, vettige haren, de draagstoel onder luid gegil en eenige wilden
deze vreemde uit de draagstoel tillen. Andere daarentegen liepen ontzet,
krijschend terug in de huizen.
Daarna werden de straten al nauwer, lichtloozer en verlatener. Zij
kwamen geen voorbijgangers meer tegen. De eenige hinderpalen waren dwars
omgevallen balken, hoopen vuil waarin soms een drager bleef steken, metaal- en
kolengruis. Schaarsch werden de werkers, hier en daar zaten nog een kleermaker
en wever in het halfduister bijna op de tast te werken.
Opeens dacht Cameron eraan, dat hij niet uitgezien had naar
materialen, zich geheel aan zijn aandacht had overgegeven. En nu ging de tocht
verder tusschen muren als rotsen, hier en daar zag hij nog een huis in de
hoogte staan, beneden was het onbewoond. De draagstoel schuurde langs de
steenen die uit de muur staken en werd na een beklimming neergezet. De
lampenist wrong zich door een opening, de dragers dwongen Cameron hetzelfde te
doen. De lantaren belichtte gespleten stammen en oude loofboomen in verwarring,
de takken der nog levende door de gaten van de reeds doode.
Hierdoor leidde toch een pad, maar dat scheen het geleide niet erg
bekend te zijn. Ze stapten en tastten telkens mis. Als de lantaren werd
opgeheven was het of een leger spoken, dat in de schaduw gehuld om hen heen had
gestaan, terugdeinsde. Opeens viel het licht tegen een poort aan. Zij waren
er.
Hij zag er anders uit dan eenige poort in Tschong King. Geen draken
en leeuwen bewaakten de doorgang. Twee zuilen droegen een spitsboog, waren
omwonden door in steen gevlochten kabels. Cameron deinsde achteruit, wilde
vluchten. De twee dragers vingen hem op, de ander liet | |
| |
de klopper
vallen, de deur ging open: aan de andere kant stond weer een man met een
lantaren - twee dragers - een stoot. Cameron strompelde over de drempel waar de
gereedstaanden hem overnamen en de deur viel weer dicht.
Terwijl de mannen die hun gevangene hadden afgeleverd, hun weg door
de dichtgegroeide hof terug zochten, hoorden zij een snerpende schreeuw. Zij
bleven stilstaan.
‘Dat is vlug. Waarom hebben ze het ons niet laten doen? Men zegt dat
het geluk aanbrengt een vreemdeling te dooden.’
‘Ik denk dat het geheim moet blijven. De regeering wil de
vreemdelingen niet, maar moet voorloopig toegeven. Ieder onder het volk zegt,
dat zij tot het volgend Nieuw-jaarsfeest mogen leven. Maar deze wist zeker te
veel.’
Zij spraken niet meer, maar bleven nog een tijdlang staan, half
verwachtend dat de deur weer zou opengaan en de vreemdeling, onthoofd of door
het hart gestoken, weer naar buiten zou worden geworpen.
Maar er gebeurde niets, de wind bewoog de boomen die achter de muur
stonden, heen en weer en toen de maan doorkwam en de schaduwen over het
voorplein wierp, liepen ze haastig weg, vreezend dat de geest van de gedoode de
takken en schaduwen zou kunnen gebruiken om hen te achtervolgen, hij kende hun
gedaante en tred. Na een paar keer in het rond en zigzag te hebben geloopen
tusschen de boomen door, waren zij weer gerust en gingen bedaard naast elkaar
voort door de sloppen van Tschong King. Ook in de straten van de ambachten
waren de lichten nu gedoofd, zelfs in de wijk van de prostitutie. Alleen
brandde hier en daar nog een lampje bij rookenden of stervenden.
Tschong King lag onder de nacht als onder een dikke gewatteerde
deken op haar oeroude bodem, waaronder het oude aardvuur op veilige diepte
gloeide, als op een enorme kang, ruim genoeg en warm genoeg om alle duizenden
families en millioenen dooden die binnen zijn muren bestonden, plaats te geven.
Toch hurkten ze bij elkaar of lagen in nauwe graven, steeds - in het leven en
daarna, 's nachts en overdag, - koesterend hun ruimtevrees, elkaar hatend
| |
| |
en verslindend en toch steeds elkaar weer zoekend, zooals de
atomen elkaar afstooten en aantrekken.
Wat kon Tschong King storen in haar voortbestaan? Wat kon haar
ondergang teweeg brengen?
Niets van wat het binnen haar muren liet gebeuren. Alleen de
ondergang van de aarde zelf.
J. Slauerhoff
(Wordt vervolgd)
|
|