| |
| |
| |
| |
De beving der oude spellers
Minister Marchant heeft wel erg veel gemoederen in opschudding
gebracht met zijn nog-niet-eens-al-te-vereenvoudigde spelling: een vloedgolf
van ingezonden stukken heeft zelfs de dagbladpers ditmaal in gevaar van
verdrinken gebracht. Alsof dit niet genoeg was, heeft de heer
P.H. Ritter een ‘universele enquête’ ingesteld en de
antwoorden daarop met opgewekte, om niet te zeggen ‘leuke’ inleidingkjes
gepubliceerd. - Acht u de nieuwe spelling van belang voor het
terrein waarop u zich beweegt? - ‘O ja! het kan allicht een béétje helpen
verbergen dat onze schrijvers over het algemeen hun taal niet kennen.’ - Maar
deze nieuwe spelling was helaas nog maar een kompromis, al scheen er eindelik
een einde te zullen komen aan de voor iedereen mysterieus geworden
verbuigings-n.
Mevrouw
Boudier-Bakker leek door dit verlies wel het wreedst
bedreigd; toch heeft zij ‘kort maar duidelik’ geantwoord. Zij acht de nieuwe
spelling een groot nadeel voor de literatuur, want, zegt zij:
Het wordt den schrijvers door het uitvallen van de naamvals-n
onmogelijk gemaakt zich uit te drukken. - Dat het zó erg gesteld was met
onze schrijvers (zelfs met die waarop mevr. Boudier het oog moet hebben) was
ons onbekend, maar duideliker kan het inderdaad niet, en één remedie schijnt in
het gegeven geval beter dan alle lapwerk: zou men Zijn Excellentie niet in
overweging kunnen geven om schrijvers die zó hulpeloos blijken meteen pensioen
te verlenen?
Mevr. Boudier meent verder dat de nieuwe spelling een indruk maakt
van onbeschaafdheid en slordigheid; ik ben zo vrij haar dit
tegen te spreken, behalve voor al de gevallen waarin de inhoud dank zij het nieuwe uiterlik door de mand valt. Daarom ook zou ik
haar twee woorden willen vervangen door: onopgesmuktheid en kernachtigheid.
De heer
Herman de Man levert dan de illustratie. Hij is werkelik
al te geschrokken en ongerust over de toenemende ‘konfektie-intellektualiteit’
van ‘
Jan Rap en zijn maat’. Ik herinner mij een zeker stuk
van hem tegen Marsman in De Nieuwe Eeuw, dat mij alléén
bijgebleven is omdat Jan Rap het in persoon had kunnen ondertekenen. Maar men
hoeft niet eens zover terug te gaan; het is genoeg als men de heer De Man hier
over taal en spelling hoort zeggen: Zij zijn de fijnvingerende
instrumenten van ons woord-vermogen, het edelste vermogen van den mensch.
Men voelt dan op slag waarom de fijnvingerendheid van 's heren De Man's
woordvermogen inderdaad alles te winnen heeft bij schaduwen en slierten, en
waarom onopgesmuktheid en kernachtigheid hier alleen nog maar tegen de inhoud
kunnen vloeken.
De heer
Eduard Verkade, die geen auteur is maar toneeldirek- | |
| |
teur, acht de nieuwe spelling zelfs een groot gevaar voor het terrein
waarop hij zich beweegt: men moet van toneelspelers op
literair gebied inderdaad niet alles vergen. Maar bovendien maakt de heer
Verkade zich bezorgd over toekomstige tekstuitgaven van 17e-eeuwse dichters,
alsof hij die nooit eerder ‘vereenvoudigd’ had gezien, en hij drukt deze
bezorgdheid uit in de volgende bewogen volzin: Zal men bij nieuwe
uitgaven van Vondel bijv., een nieuwe spelling invoeren of zal de
oorspronkelijke Nederlandsche taal en haar fraaiste uitingen, feitelijk een
doode taal worden, vervangen door een nieuwe, hetgeen een extra leervak
beteekent? Er zijn grenzen van wat ‘de geest’ kan toestaan aan een
toneeldirekteur, vooral waar die zo graag zijn Shakespeariaanse verrukkingen
belijdt en Vondel volstrekt in het 17e-eeuws wenst te genieten: deze altans zou
zijn grammatika met een veel urgenter bezorgdheid kunnen raadplegen.
Voor het overige heeft men de elukubraties gelezen van mensen die de
Bijbel van waarde vinden om de estetiek en volstrekt niet alleen om de
intrinsieke waarheid van God's woord, van filologen die elkaar met meer of
minder ‘pittigheid’ op de geweldige betekenis van ij's en
sch's attent maakten, en van 70-jarigen die met veel gezond
verstand overwogen dat zij die nieuwe spelling toch niet meer
hoefden te gebruiken. En vreemd genoeg is het veel minder de taalkundige dan de
psychologiese kant van al dit geschrijf, dat de aandacht verdient: dat de taal
slechts uitdrukkingsmiddel is werd hier opvallend duidelik en bijgevolg dat zij
bij ons dienst moet doen voor een onovertrefbaar aantal oude... spellers. De
vloek van een nieuwe spelling - ook waar die nog maar een kompromis was -
scheen eindelik over deze hoofden gekomen; wat een armoe om niet meer te kunnen
schrijven: Den schoolvos kon de taaltuin haast niet meer
bekoren.
Acht u den termijn van invoering (September a.s.)
juist? vroeg Mr.
Ritter nog, als met een eerbiedig knipoogje voor de
minister. - ‘Hoe gauwer in dit geval een eind gemaakt wordt aan het
konservatieve gewauwel, hoe aangenamer.’ - Maar de minister heeft gemeend zijn
spelling met humor te moeten verdedigen, wat volkomen paste bij het karakter
van de zaak, maar niet van het ras van Nederland, dat van humor gruwt bij alle niet speciaal vooruit afgesproken gelegenheden. En
de nieuwe spelling - zo kompromis-achtig als zij was - dreigde te vallen. Men
was al bezig zich af te vragen hoe
De Vries en
Te Winkel het ooit ‘gehaald’ hadden, toen de
ministeriële werking toch de sterkste bleek te zijn. Wij hebben dus een
spelling Marchant, met nog wat naschuimende sch's en
onopgeruimde lijk-en. Als over 100 jaar ook deze uit de
‘taaltuin’ gewied zullen worden, zal het aan geschrokken oude spellers wederom
niet ontbreken...
E.d.P.
| |
| |
| |
Over haarwater
Er was indertijd een jong dichter die
Theun de Vries heette. Hij schreef verzen die een beetje
vervelend knap aandeden, bij een wat verdacht ‘jonge’ inhoud. Maar de poëzie
heeft werkelik bizondere voorrechten, en het sonnet Terugkeer
was bijvoorbeeld voortreffelik. Bij de tweede bundel,
De Vervreemding, begon deze poëzie er wat
verdachter uit te zien; maar het bleef tenslotte... poëzie. Bij het dikke boek
Rembrandt kon men precies merken wat er
haperde, niet aan de poëzie, maar aan de poëet. Men zag Theun de Vries van
leerling in de letteren meester worden, het procédé van de glanzende
oppervlakte bij een armelike inhoud werd een dik boek lang in proza toegepast,
inplaats van een dun plaketje vol in poëzie. Sindsdien is Theun de Vries echter
ook menselik geëvolueerd: in het manifest dat hij opeens tegen de boze en
verouderde bourgeois-kollega's schreef, scheen men iets te moeten horen van een
proletaries bewustzijn, van een toekomstige revolutiekreet. (Ik heb er iets
anders in gehoord, maar dit scheen dan toch de bedoeling te zijn.) Ik heb
sindsdien tòch met enige spanning uitgezien naar Theun de Vries'
Eroica. En hier is het, en het harde
werken eraan is tenminste bewezen, want het telt over de 400 bladzijden in een
betrekkelik kleine druk. Maar het andere bewijs is nu ook frappant: dit is de
meest bourgeoise kunst van heel deze generatie; dit is in iedere wending en
ieder akcent de kappersbediende van de bourgeoisie die zich een revolutionair
held droomt; dit door-en-door verliteratuurde lor, dat alleen 4 maal meer lor
kan zijn als het 4 maal dikker is dan iets anders, staat gelijk met een
salonportret in gouden lijst van Trotsky door Antoon van Welie. Of, om verdere
argumenten te verlaten voor één wiskunstig zuiver beeld: als dit boek geweten
hebben kon en zijn juiste vorm kon aannemen, veranderde het
op slag in een fles haar-water, genaamd Muguet de
Révolution.
Wij worden wèl gestraft, wij allen die zo geroepen hebben om de
ònhollandse, ònburgerlike, ònfamiliale roman. Jan Lubbes heeft zijn spieren
opgezet en op zijn manier het parool verstaan: in Ot-en-Sien-
en gewapend-beton-stijl, en zonodig na bestudering van allerlei buitenlandse
dokumentatie, komt de nieuwe literatuur nu over ons los, en het hele verschil
met het buitenland is, dat een Dekobra daar tenminste weet wat hij doet en
vertegenwoordigt, terwijl een Theun de Vries pijnlik ongerust moet zijn wanneer
men hem niet rekent tot de grote kreatieve geesten.
E.d.P.
| |
André Gide en de Jordaan
De uiterlijke omstandigheden, waaronder men een boek leest, kunnen van
invloed zijn op de waarde, die het boek onder het lezen krijgt. Ik las Gide's
onafhankelijke bekentenissen Pages de Journal,
| |
| |
gedurende het oproer in de Jordaan; en het kwam mij voor, dat de spanning van
het eene zich telkens meedeelde (of verwarde) met die van het andere. Waarom?
Het was wellicht in de eerste plaats een reactie op de krantenverslagen van
deze ‘relletjes’, die zulk een confusie tot stand hielp brengen. Er is in den
toon van een krant, die een oproer beschrijft, iets zoo aanmatigends en
zelfvoldaans, dat men onwillekeurig iedere poging tot zuivere
afrekening met sociale problemen met een ander oog gaat waarnemen. Zonder dat
men zelfs een spoor van twijfel aan de gemotiveerdheid dier termen kan
ontdekken, hoort men de heeren verslaggevers (soms met het accent van den
dierbaren ernst, dan weer in den stijl van het kalme divertissement) met de
blanke vulpen inhakken op het ‘gepeupel’, de ‘oproerkraaiers’, de tot een
scholastiek begrip zonder eenige aanschouwelijkheid verworden ‘opgeschoten
jongens’, de ‘herriemakers’ en de ‘raddraaiers’; dat ik ditmaal tevergeefs
gezocht heb naar het klassieke ‘janhagel’ en het oud-hollandsche ‘grauw’ (voor
de geur van het woord zou men het ten believe van pater van Ginneken c.s nog
gaarne ‘graauw’ spellen), is waarschijnlijk te wijten aan mijn onvolledige
documentatie. Wat deze terminologie zoo buitensporig ongenietelijk maakt (de
positieve tegenprestatie leest men in diezelfde bladen bij koninklijke
sterfgevallen en begrafenissen), is niet het feit, dat hier een bepaalde partij
met bepaalde belangen aan het woord is, maar het gemis aan inzicht in het
volslagen ridicule van dergelijke journalistieke vonnissen over individuen,
wier beweegredenen men blijkbaar als God zelf meent te mogen herleiden tot
onaanzienlijk gewroet in het duister. Over de noodzakelijkheid van
krachtmetingen tusschen de populatie van een stadswijk en de politie kan men
van meening verschillen; over de abjecte bourgeois-satisfait-moraal van dezen
krantenstijl is tusschen behoorlijke menschen meenings-verschil onmogelijk. Het
moet ook voor z.g. burgerlijke bladen doenlijk zijn van zulke
gebeurtenissen een reportage (en zelfs een zeer leesbare reportage!) te geven,
die vrij is van dit abominabel jargon.
Het gemis aan fantasie, aan intuïtie, aan goeden smaak, dat uit de
verslagen van ‘relletjes’ spreekt, kan men herleiden tot de algemeene
verstarring, waartoe een collectieve moraal het schrijvende kuddedier
journalist weet te brengen; de geringste notie van de relativiteit der
heerschende opvattingen ontbreekt dit wezen, en als zoodanig is het dus ook
weer akelig onschuldig, wat zijn terminologie betreft. ‘Il y a beaucoup de
sottise, beaucoup d'ignorance, beaucoup d'entêtement dans leurs dénis; et aussi
quelque défaut d'imagination qui les retient de croire que l'humanité puisse
changer, qu'une société puisse se former sur des bases différentes de celles
qu'ils ont toujours connues (alors même qu'ils les déplorent), que l'avenir
puisse ne pas être une reprise et une reproduction du passé,’ zegt Gide van de
fransche intellectueelen; met ietwat minder gematigdheid zou men | |
| |
hetzelfde van onze reporters kunnen zeggen. Ik ben er van overtuigd, dat het
voor alles de afkeer van dit soort gemoedelijke, machinale verstarring was, die
Gide naar het communisme dreef; juist de machinale gemoedelijkheid is het, die
onverbiddelijk de ongeneeslijkheid dezer menschen bewijst; want gemoedelijk is
men alleen, als men zich van de aanwezigheid van een probleem zelfs niet bewust
is en zich dus in de rol van moralist niets anders dan sportsman voelt. Gide's
dagboek treft mij voor alles als een protest tegen de tot sport verworden
Europeesche moraal der bourgeoisie (zie, wat hij over den ‘sportsman’ Barres
schrijft!).
Het ‘communisme’ van
André Gide moet overigens, dunkt mij, voor geloovige
communistische auteurs als
Ilja Ehrenburg toch wel iets zeer dilettantisch hebben.
Immers waar de nederlandsche pers over ‘gepeupel’ schrijft, daar heeft
Ehrenburg (in de fransche vertaling van zijn boek tegen de heeren Mauriac,
Duhamel c.s., Vus par un Ecrivain d'U.R.S.S.) het over
‘ouvriers’ met precies hetzelfde eerbiedige accent, dat ten onzent bij de
koninklijke sterfgevallen gebruikelijk is; ‘les ouvriers (d'U.R.S.S.) savent
honorer Shakespeare, Goethe et Pouchkine’, zegt de heer Ehrenburg van het nu
sacrosancte ‘janhagel’, en wij zien den stralenden lach van den nieuwen bourgeois satisfait om zijn lippen. Omstreeks den tijd,
dat deze vereerders van Shakespeare etc. ook in West-Europa de tegen hen op
touw gezette ‘relletjes’ zullen onderdrukken, zal toch misschien André Gide
weer onder het nieuwe ‘gepeupel’ zijn; want iemand, die volhoudt: ‘je reste
individualiste convaincu’, komt onder alle omstandigheden gemakkelijk terecht
onder het ‘grauw’. Niet als de dichters, met het martelaarsgezicht van Geerten
Gossaert, maar zonder erg, zonder voorkeur, met den ingeschapen afkeer van
orthodoxie op elk gebied.
M.t.B.
|
|