| |
| |
| |
Dagboek van een Voortgejaagde
Er was een tijd, dat ik het schrijven beschouwde als het werken aan
mijn eigen leven. Om luchthartig te spreken: mijn pen was mijn kompas.
Schrijven was een goeden koers houden. Ik zie daar nu de oudste en de jongste
van mijn kinderen, dat meisje, dat lacht en dat straks een jonge vrouw zal
zijn, dien bengel, die mij de keel toenijpt en die zegt: ‘Ik zal nog een beetje
voortwerken aan mijn vadermoord.’ Mijn leven heeft zich reeds lang
verveelvoudigd. Terwijl de inkt slechts kruipen kan, vloeit het bloed. Al
schrijvende zichzelf veroveren, was mijn eerst drijfkracht. Thans wil ik
aanvullen zooveel ik maar kan: al schrijvende zichzelf hoe langer hoe minder op
het oog hebben. Als 't kan clownesk schrijven, om de jongens terwille te zijn.
En dan er een deining in houden: mij geven en mij hervatten, zonder
systeem.
André Gide, de gezworen vijand van de familiecel. Ik
weet niet of hij ooit kinderen heeft gehad. Zoo ja, vind ik zijn opstand
monsterachtig, al ware 't maar om de veiligheid, die de familie aan het
vadergevoel, en in 't algemeen aan ouder- en kinderliefde geeft. Ik heb vooral
aan André Gide als aanrander van de familie gedacht bij het beschouwen van het
schilderwerk van Hippolyte Daeye. - De harmonie van de vaderliefde is in
verscheidene doeken, waarin Hippolyte Daeye zijn dochters heeft uitgeschilderd,
subliem.
Nooit heb ik het woord subliem gebruikt, zonder mij bewust te zijn
van den haat, die alle theatraliteit in het sublime verdient. Het sublieme in
de schilderkunst van Hippolyte Daeye bestaat juist zonder groote gebaren,
zonder klatering of vertoon. Er steekt in André Gide een door de familie tot
revolte opgezweept kind, kind tot het uiterste van zijn dagen. Boven het
gerevolteerd kind André Gide verkiest de vader in mij Balzac's Père Goriot. De
Père | |
| |
Hippolyte Daeye - De twee zusters
| |
| |
Hippolyte Daeye - Meisjesexpressie
| |
| |
Goriot in Hippolyte Daeye ontroert mij. Maar
een Père Goriot zonder melos.
Het mooiste menschelijke type is voor mij datgene, dat tot de
uitersten gaat, maar ook op den rand van den afgrond het evenwicht bewaart. In
de meeste gevallen doet het dramatische mij als degradeerend aan.
Neen, er zijn momenten waarop ik alle evenwicht verdoemelijk vind.
Het is de stilstand, die ik boven alles haat, de verstarring in het evenwicht
of het dramatische. Het voortschrijden in het evenwicht, het evenwichtig
voortschrijden, ook in de wanorde en den chaos, - dat zijn de teekenen waaraan
ik het menschenexemplaar naar mijn hart erken.
Hippolyte Daeye is een exemplaar naar mijn hart. Een man, die zoo
zijn dochters schildert, gaat tot het uiterste der vaderliefde, zooals le Père
Goriot. Maar ik onderscheid in deze vaderliefde niets, dat zooals bij le Père
Goriot gedetraqueerd zou zijn. Zij is eenvoudig van voordracht, - en voordracht
houdt nog een spreken in tot een publiek. Zij is eenvoudig, zonder meer. Zij is
zuiver. Zij is aangrijpend, niet omdat zij buiten zichzelf nog een ander
oogmerk zou hebben dan zich te betuigen, maar omdat zij zoo geconcentreerd is.
Het potentieel aan vaderliefde is zoo groot, dat het de lijn, de kleur, hoe
zacht, hoe vervlietend, hoe ternauwernood aangeduid soms, gaat doorstralen met
een gevoelswaarde die voor de plastische waarde niet onderdoet. Schilderkunst,
waarin gansch de mensch is overgegaan met een onbegrensde innigheid. Zonder
melos. Zonder artistieke mayonnaise.
Groote, ellendige schoonheid van
André Gide: wat hij al los moet maken en verlaten om
waardig het geluk te beproeven. - En ziehier een schilder, die het leven
belijdt door te midden van al wat los is en drijft zich aan dien stroom der
vaderliefde over te geven. | |
| |
Ik wacht op de uitspreekbaarheid van een liefde, die mij, zooals die
van Daeye, mijn oogen voor de rest van de wereld kan doen sluiten, al ware 't
maar voor den tijd van een lofzang op haar generieke kracht. Het ware mij
uiterst welgevallig kon ik den troebadoer in mij op den voorrang schuiven. Ik
heb meer en meer behoefte aan stralende, warmhartige kunst.
Een vriend heeft mij gewaarschuwd tegen de ‘l'art pour
l'art’-theorie. Het komt me wijs voor te waarschuwen tegen elke theorie. Voor
het overige schrikt het begrip ‘l'art pour l'art’ mij niet overmatig af.
Allereerst omdat de ‘l'art pour l'art’-opvatting een zoodanig overwonnen
standpunt is geworden, dat veel deskundigen de absolute wuftheid en ijdelheid
ervan als vanzelfsprekend zijn gaan beschouwen. Zooals de fleschgroene of
mostaardkleurige ondervesten is zij uit de mode. Elke kunstopvatting wordt
echter opnieuw bruikbaar zoodra zij door de pontiefen wordt verlaten, 't is te
zeggen wanneer zij opnieuw wild en maagdelijk wordt en weer met moeite en volle
overgave moet worden veroverd. ‘L'art pour l'art’ zal nog eens de toevlucht
worden van de boeven en struikroovers der kunst, die liever als desperado's en
wildschutters op den zelfkant van het georganiseerde leven blijven loopen dan
zich te laten vernietigen onder de gemechaniseerde en gedoctrinaliseerde
systemen der machtigen voor vier en twintig uren. ‘L'art pour l'art’ heeft
overigens een verholen verwantschap met het vers van
Guido Gezelle op de bloem, die ‘al wat zij doet is
blomme zijn’. Het is het beginsel van het belangeloos spel. De goden, de
Grieksche goden althans, speelden. Waarom wij niet? Ik geef toe, dat er iets
vreeselijk aanmatigends in schuilt, benevens een luchthartigheid zonder weerga,
om in dezen tijd nog te spreken van niets dan blomme te zijn.
Ik heb opnieuw eenige afbeeldingen van werken van Hippolyte Daeye
bekeken. Zij geven mij een bevrediging, een vreugde van uitgelezen qualiteit.
Deze schilder heeft | |
| |
een volheid van gevoel en een ingetogenheid,
die samen de pregnantste indrukken mededeelen. Gelukkig zij, die zich in de
wereld een eigen wereld, met eigen wetten en harmonie, kunnen scheppen: Daeye
bezit een wereld in zijn kinders, door en over zijn kinders heen heeft hij het
kind ontdekt, en eenige schuchtere figuren van vrouwen, meestal prille en
kuische meisjes. Bij uitbreiding is hij de vader. Hij is
niets meer, maar zóó veel. Beperkt, maar zóó volledig. En in het vaderlijke
zelf overweegt bij hem één gevoel. Geen spoor van iets speelsch of trotsch, van
iets beschermends of hooghartigs. Alleen een bewonderende overgave, de
aandachtige en voorzichtige adoratie van een vader.
Een uiterst komische gedachte heeft mij besprongen. Er zijn
heilsbewegingen, die geen kunst dulden, dan ingeschakeld, gelijkgeschakeld, aan
den band geschakeld. En nu zag ik den kunstluitenant van zoo'n heilsbeweging
Hippolyte Daeye sommeeren zijn talenten en gaven dienstbaar te maken. Het
commando-heroïsme moest de innerlijke stemmen doen zwijgen. Adieu veau, vache,
cochon, couvée...
Ik sta argwanig tegenover elke kunst, waaruit ‘l'art pour l'art’
gebannen is. Meestal begint de kunst bij dat deel van haar stof en object, dat
met een onmiddellijke dienstbaarheid niets gemeens heeft. Ik sta argwanig
tegenover elke kunst, waarin ‘l'art pour l'art’ de eenige god en afgod is.
Meestal begint de verliteratureluring wanneer stof en object der kunst niet in
den mensch en het leven worden gezocht.
De verwarring begint echter waar men mensch en leven als het product
van loutere leerstelsels beschouwt. Dan gaat men mensch en leven als een
creatie van den geest aanzien. Stof en object van de kunst zijn echter de
organisch levende mensch en het menschelijk leven. - Het hart en de geest, de
gansche wereld in ebullitie. | |
| |
Van Nu en Straks, speciaal
Vermeylen, was er reeds mee begonnen, en na den oorlog
heeft men er systematisch onzen teen mee afgespeeld: de gemeenschap had haar
rechten en onder andere het recht op een gemeenschapskunst. Er is geen vorm van
gemeenschap, van de kloosterorde tot de socialistische vereeniging, van de
communistische tot de fascistische gemeenschap, die niet dat theoretisch recht
mag opeischen. De middeleeuwen, om maar één exempel te noemen, hebben zelfs
magnifieke monumenten van gemeenschapskunst geschapen en, behalve de theorie,
ook de practische mogelijkheid bewezen. Waarom gehoorzamen de kunstenaars dan
niet vlotter? Waarom voldoen zij niet inschikkelijker aan de zoo dringend
geponeerde behoeften, alhoewel hun de dankbaarheid der scharen wacht,
mitsgaders de eerbewijzen van de sanhedrins, partijraden en groepleiders? Ik
mag deze vragen zooveel draaien en keeren als ik maar wil. Ik vind slechts één
antwoord: - Het mooiste meisje van Frankrijk kan slechts geven wat zij heeft.
De middeleeuwen hadden, vergroeid met merg en nieren, een gemeenschappelijk
geloof: zij gaven, niet wat de vraag van den dag was, maar wat zij bezaten.
Mooier dan een kunst van theoretische broederliefde is een kunst van
waarachtige menschelijkheid. De waarachtige menschelijkheid sluit gelukkig geen
broederliefde uit, maar zij staat open voor ontzaglijk veel tegenstellingen en
wispelturigheden. En ik merk, dat ik goed op weg ben om te schrijven zooals een
pedanterik, die weet hoe 't allemaal is en in den haak zit. Ik weet nochtans
maar één ding met eenige zekerheid: mijn respect is onbeperkt voor al wat
natuurlijk en veelvuldig leeft, naar de superieure logica van
het leven, die ook een milde dosis dwaasheid en onzin inhoudt.
Kunst om de kunst. De formule is niet zoo argeloos als ze er bij den
eersten oogopslag uitziet. De beoefenaar van de kunst-om-de-kunst is dikwijls
het individu, dat zich | |
| |
tegen de maatschappij,
of de filialen der maatschappij, te weer stelt, - als het tegen zichzelf niet
is. Er ligt daar een gebruiksmogelijkheid van de kunst, dus een dienstbaarheid,
die het ‘l'art pour l'art’ voorbijschiet. De Renaissance heeft het individu
ontbolsterd en ‘l'art pour l'art’ een nieuwen luister gegeven. Thans voltrekt
zich over een goed gedeelte van de wereld de contra-Renaissance: het individu
wordt hersmolten in de brij, waaruit onder meer communisme en fascisme nieuwe
gemeenschappen willen gieten. De Renaissance-titel ‘het individu’ wordt een
scheldwoord zonder lidwoord: individu. Als men het individu mores wil leeren
moet hem het ‘l'art pour l'art’-mes uit de handen worden geslagen, redeneeren
vrijwel alle dictatoren met recht.
Verschrikkelijk dilemma voor de gemeenschap en de dictatoren: De
gemeenschap stelt het niet goed zonder hoofden, die vrij denken. Met hoofden,
die vrij denken, stellen de dictatoren het niet goed. Een vrij denkend hoofd
stelt het überhaupt niet goed.
In een dictatuur valt er met Aldous Huxley vrijwel niets te doen.
Uit puur pleizier en een behoefte aan scherp inzicht snijdt hij een gansche
Engelsche ‘society’ zooals een meloen in kapittels. Twintig eeuwen Engelsche
grootheid geeft hij speldeprikken. Een ‘empire’ van zooveel millioen zielen
gaat daaraan niet ten onder, maar wie wordt gaarne blootgelegd, tenzij in zijn
glorie en luister? De volkeren, de naties, de rassen en systemen, de plaag der
dorpen en der continenten, hebben geen behoefte aan lachers en lucied verstand.
De lach en de luciditeit zijn nochtans wapens van moralisten-à-rebours.
M. Roelants
|
|