| |
| |
| |
De levende Ring
Zoover mijn herinnering gaat, weet ik, dat ik van juweelen gehouden
heb.
Als kleine jongen speelde ik gaarne, als ik op den schoot van mijn
moeder zat, met haar diamanten oorbellen, waar ik het licht van de lamp of de
zonnestralen in opving, zoodat de steenen helderder flikkerden. Ik kraaide dan
van plezier en kreeg dikwijls een bestraffing als ik mijn moeder pijn deed door
te ruw met haar oor te spelen.
Ook keek ik graag naar haar handen: mooi gevormde vingers, die
uitliepen in rozige, puntiggeknipte nagels. Aan haar rechter ringvinger droeg
ze alleen een gladden trouwring, voornaam dun, van bleekgeel Indisch goud. Aan
haar linkerhand had ze een zegelring, breed-oploopend goud, dat een
donkergroenen steen omvatte en nog twee ringen: een marquise met een ovalen,
violetachtigen opaal, omringd door kleine diamanten en een groenschijnenden
amethyst. Ik kon lang naar die blanke handen kijken en nà de schittering van de
diamanten oorbellen, trok mij het meest de opaal aan, de doorschijnende,
violet-achtige steen, als bewaakt door den krans van diamantjes.
Ze droeg die marquise alleen aan haar pink en doordat de gouden band
dun was en, waar hij den steen vatte, bovendien nog een beetje smaller toeliep,
leek het of de door diamanten omkranste opaal op haar blanken vinger rustte
zonder ergens aan bevestigd te zijn. Soms hield ik zelfs meer van den opaal dan
van de diamanten, omdat mijn moeder vertelde, dat vele menschen geen opaal
durfden dragen: dat bracht ongeluk aan.
Deze steen, zei ze me dan, had een controleur bij het Binnenlandsch
Bestuur in Indië, een neef van mijn vader, aan zijn vrouw gegeven, en kort
daarna was de man op zijn buitenpost vermoord. Het jonge, Hollandsche vrouwtje
was naar Batavia gegaan en daar had ze het verhaal van den ongeluk brengenden
opaal gehoord. Ze wilde den steen weggooien, maar een andere, niet
bijgeloovige, dame had voor veel geld, om haar te helpen, den opaal gekocht.
| |
| |
Ook zij was een jaar later gestorven, men zegt vergiftigd door
haar bedienden; maar mijn moeder geloofde dit maar half. Het was om meer schijn
van waarheid te geven aan het verhaal van den ongeluk brengenden steen. Toen
had mijn moeder hem gekocht en altijd gedragen.
Daarom hield ik zooveel van dien ring en liet mijn moeder dikwijls
dat verhaal vertellen. Er was iets, dat mij aantrok in de doodsverachting, in
het trotseeren van ongeluk, dat uit dien parelmoerglanzenden steen scheen op te
leven.
Ook mijn vader droeg een ring. Behalve een gladden trouwring had hij
aan zijn linker ringvinger een geelgouden ring: een ronden, gladden band,
uitloopend in kleine fijne klauwtjes, die een kostelijken briljant vasthielden.
Het was een ring, die altijd van vader op oudsten zoon was overgegaan,
geslachten lang, en de briljant had een glans, schitterender dan de diamanten
van mijn moeder. Soms ook was hij dof, zoo herinner ik mij nu ik alles weet,
maar toen zag ik alleen dien grooten briljant schitteren door zijn groot aantal
facetten, die afwisselend geel, blauw, groen of paars leken.
Het was een groote steen, die, zooals ik reeds gezegd heb, vele,
vele jaren in de familie van vader op oudsten zoon was overgegaan. Wie den ring
het eerst droeg, wist mijn vader niet te vertellen en ook was er geen legende
aan verbonden, zooals aan den opaal van mijn moeder. Dat speet me. Daarom hield
ik als jongen meer van den violet-glanzenden opaal.
Toen ik ouder werd, bleef die vrouwelijke neiging voor juweelen mij
bij. Ik keek toen niet alleen meer naar de kleuren en schitteringen, maar zocht
in boeken waar de steenen gevonden werden, hoe hun samenstelling was, en zooals
andere jongens van mijn leeftijd grepen naar avontuurlijke geschriften,
snuffelde ik in de Encyclopaedie van mijn vader. Ik begreep, dat deze neiging
van mij iets ongewoons was, en toen, evenals nu, had ik een groote vrees, dat
men dat ongewone in mij zou bemerken. Ik las dus in het geheim, maar mijn
verlangen om ook een ring te be- | |
| |
zitten, wist ik toch niet te
onderdrukken: ik heb er om gevraagd.
Mijn vader, ik wist het, vond het dwaas en bespottelijk om een
jongen van zestien jaar een ring te geven, maar mijn moeder liet voor mijn
verjaardag een diamant uit een oude oorbel in goud vatten en gaf mij dien. Het
was een kleine diamant, die in den breeden, gladden, gouden band als verscholen
lag, en nu ik, terwijl ik dit schrijf, den ring aan mijn hand bekijk, voel ik
nòg de vreugde van dien morgen, toen mijn moeder het vierkante, zwarte doosje
aan mijn bed bracht. Aan mijn jongenshand schitterde het diamantje als een
lach.
Toch was ik verlegen om den ring te dragen. Ik wist immers, dat mijn
vader het belachelijk vond en begreep dus dat anderen dit ook zouden vinden.
Iedereen, zoo verbeeldde ik mij, keek begeerig naar den ring, want in het blije
geluk van iets lang-begeerds te bezitten, leek mij wat anderen bezaten minder
kostbaar. Ja, ik zou toen mijn ring niet hebben willen ruilen voor dien van
mijn vader.
Om nu te voorkomen, dat men mij zou uitlachen - iets waarvoor ik nog
altijd zeer bang ben - deed ik den ring op school in het doosje, waar de
schitteringen feller waren tegen het innig-zwarte fluweel. Het verdroot mij als
ik mijn linkerhand op den lessenaar had gelegd en daar niet den diamant mij
toelachen zag; als ik keek naar mijn ringvinger, die door het dragen van den
breeden band iets inviel bij de buiging en het scheen mij een verraad toe aan
den ring, een lafheid. Maar dan weer leek het me beter zoo: was het geen
inniger bezit als niemand er van wist?
Ik verzorgde den ring met de meeste oplettendheid. Bij het handen
wasschen deed ik hem voorzichtig van mijn vinger, en als hij vuil was, maakte
ik hem met een apart borsteltje schoon. Toen mijn moeder toevallig gemerkt had,
dat ik hem niet droeg op school en vroeg waarom, durfde ik het haar niet
zeggen, maar deed hem na dien tijd niet meer af. Ik was bijna zeventien en zat
in de vierde klasse van de H.B.S., dus kon ik hem best altijd dragen, meende
ik. Maar doordat ik mij verbeeldde, dat ieder er | |
| |
naar keek, deed
ik verlegen mijn hand weg, wat juist de aandacht op den ring vestigde, maar in
plaats dat men me plaagde, keek men er met bewondering naar. Dat duurde korten
tijd.
Toen ik alleen den ring wist in zijn fluweelen doosje, bewonderde ik
stilletjes in mijn lessenaar den schitterglans als er èven licht tegen speelde,
maar toen ik hem altijd droeg en niemand meer op den steen lette, omdat het
iets was geworden, dat bij mij hoorde, zag ik zelf ook niet altijd meer den
ring en zijn schitteringen. Het deed me pijnlijk aan en ik dwong mezelf de
oude, voortdurende bewondering voor den steen te voelen. Wel lùkte me dit een
poos, maar na korten tijd voelde ik dezelfde onverschilligheid voor mijn ring
als voor mijn horloge. Ik wilde mezelf niet bekennen, dat het de eeuwige
sleurgang van het leven was die mijn onverschilligheid deed ontstaan, want voor
sleur was ik bevreesd en trachtte alles te vermijden, wat daarnaar zweemde. Het
lag dus aan den ring.
De ring was niet mooi. Het was een gewoon steentje, nou ja, wel een
aardig diamantje, maar zoo klein, dat het misschien driemaal in dien van vader
kon. Toch kwam mijn nuchter verstand tegen die redeneering op. Had ik niet
evenveel vreugde eerst gehad van mijn horloge en was het mij niet een genoegen
geweest iemand te zeggen, hoe laat het was, alleen omdat ik dan mijn horloge
kon zien en het gezien kon worden? Ook dat was niet gebleven en nu wist ik
zelfs niet bewust, dat ik een horloge bezat. Alleen toen het eens gerepareerd
werd, zoo herinnerde ik mij plotseling, voelde ik, dat ik het miste.
Het was dus zeer eenvoudig: ik moest den ring een poos niet aandoen,
dan zou mijn oude vreugde herleven. In het begin miste ik den ring; angstig
voelde ik aan mijn hand of ik hem verloren had en verlangde er naar om hem weer
op de oude plaats te zien schitterlachen. Voorzichtig haalde ik hem dan uit het
zwarte doosje en droeg hem weer, maar spoedig daarna keek ik er niet meer naar.
Ik wist, dat ik bezat en waardeerde niet meer.
| |
| |
Het was in dien tijd, dat mijn broer naar West-Indië vertrok. Van
mij en mijn getrouwde zuster kreeg hij als souvenir een zegelring, van mijn
vader en moeder een gouden horloge met ketting, en ook herinner ik mij, dat
mijn vader hem toen vertelde, dat hij, volgens de traditie, den briljanten ring
zou erven.
Ik wist dit, doch had er nooit over nagedacht, maar nu ik het
gehoord had, kwam de ring, die voor mij altijd onbereikbaar was geweest, me
begeerlijker voor dan de opaal van mijn moeder. En ik zon op middelen om dien
ring te krijgen.
Dat was niet zoo eenvoudig. De ring was bij testamentaire
beschikking aan mijn broer vermaakt, en ook hij moest hem, als hij trouwde en
een zoon kreeg, bij testament aan dien zoon nalaten. Alleen als hij niet
trouwde of geen zoon had, kwam de ring mij toe. Ik moest dus zorgen, dat mijn
broer niet trouwde, en dan pas zou ik den lichtschitterenden briljant na zijn
dood ontvangen.
Aan den dood van mijn vader wilde ik niet denken, maar eerder dan ik
kon vermoeden is hij heengegaan.
Ik hield van mijn vader. Wel was mijn liefde voor mijn moeder
grooter, maar toch hield ik véél van dien man met zijn grooten, witten baard en
helderblauwe oogen. Ik zeg dit hier nadrukkelijk, omdat er wellicht iemand zijn
kan, die mij zou houden voor een mensch zonder gevoel, een gedegenereerd
wezen.
Nog zie ik hem op zijn ziekbed liggen. Het was juist een paar dagen
voor zijn dood, toen ik de wonderbare eigenschap van den briljant ontdekte en
het verlangen er naar grooter werd in mij. Telkens met de wisselingen in zijn
ziekte, met de hoop, die in ons en in hem leefde op beterschap, zag ik de
schitteringen, het helle lachen van de talrijke facetten of het langzaam
verdoffen tot melkwit van den briljant. Ik schrikte ervan, maar durfde niemand
daarover spreken. Verbeeldde ik het mij? Neen, duidelijk herinnerde ik me toen
opeens hoe de steen vonken kon schieten als mijn vader zich driftig op ons
maakte of zacht glanzen als hij stil met moeder sprak. Door mijn smart
| |
| |
heen - al drong ik het zooveel mogelijk terug - zag en herinnerde
ik dat alles en heftig verweet ik mijzelf aan zooiets te denken bij het
sterfbed van mijn goeden vader.
Is een mensch eigenlijk wel ooit meester van zijn gedachten? Ik
drong ze naar mijn vader die daar lag te sterven, maar telkens zag ik de
opflikkeringen en verdoffingen van den briljant. Het maakte me wanhopig. Had ik
dan geen gevoel? Was ik een komediant, dat ik snikte en door mijn tranen heen
den briljant zag en dien soms alléén. Neen, ik hield van mijn vader, en
levendig herinnerde ik mij, wat hij voor me geweest was.
Op een morgen, toen we allen bij hem zaten, is hij kalm gestorven.
Zijn grijze hoofd met den witten baard lag rustig op het wit van 't kussen. De
oogleden hadden zich gehuifd over de oogen, waarin nu geen glans meer was; op
de ingevallen borst waren de handen gevouwen, waarvan de briljanten ring, die
dadelijk dofte en melkwit leek toen hij stierf, was afgeschoven.
In dien volgenden tijd, vol van beslommeringen, waarin ik mijn
moeder moest helpen, dacht ik niet aan den briljant, maar toen alles geregeld
was en dus ook bepaald, dat de ring naar mijn broer gezonden moest worden, kwam
het verlangen feller dan ooit in mij branden. Juist omdat de ring onbereikbaar
was, werd het verlangen grooter.
Op het telegram, dat wij naar Paramaribo gezonden hadden, kwam een
uitvoerige brief van mijn broer. Hij reisde zoo spoedig mogelijk terug, had
verlof gevraagd. Als er iets voor hem was uit den boedel, moest dat in Holland
blijven.
Die brief verheugde mij bovenmate. Een half jaar, misschien wel
langer, zou het duren vóór hij kwam, vóór die lokkende, lachende schitterlichte
steen aan zijn hand zou leven. Ik vroeg, voorzichtig, aan mijn moeder of ik
zoolang den ring mocht dragen, en het verlangen van jaren ging in
vervulling.
Op mijn linker ringvinger lag de briljant als een heldere,
zonbeschenen traan soms, een klare, open meisjeslach, een uitdaging. De ronde,
geelgouden band, die uitliep in | |
| |
kleine, fijne klauwtjes, paste
volkomen om mijn vinger en met de uiterste zorg behandelde ik den ring. Telkens
als ik mijn handen wiesch, deed ik den ring af. Zorgvuldig maakte ik den steen
in zemelen schoon en elke schittering, elke helle oplichting bij woede, elke
verdoffing bij smart, was mij een vreugde. Als ik, in doffe melancholie, dacht
aan de snelvoortschuivende uren, die me steeds nader brachten aan den tijd,
waarop ik hem zou moeten afstaan, zag ik den briljant verkwijnen; als mijn
vreugde oplachte om het kostelijk, maar angstig en tijdelijk bezit, flikkerden
de talrijke facetten in helle kleurtjes van blauw, groen en geel; als mijn
woede opbruiste waren de schitterstrepen fel als lansen.
Ik werd niet moê naar den briljant te kijken, maar angstig hield ik
zijn wonderbare eigenschap, die ik ontdekt had, voor ieder geheim. Mijn
kennissen zeiden wel: ‘wat een mooien ring heb je’, maar verder zagen zij niets
aan den steen.
Wist ik eertijds, door den eeuwigen sleurgang van het leven, nooit
meer bewust, dat ik een ring of horloge had en voelde ik alleen, dat ik bezat
als ik ze een wijl had moeten missen, nu vergat ik nooit mijn tijdelijk bezit.
Was vroeger mijn vreugde slechts kort, thans was zij durend. Maar tevens werd
grooter het verlangen, dat steeds me bestookte, om voorgoed te bezitten.
Ik heb echter nooit ernstig naar middelen gezocht om den ring te
behouden; pas toen mijn broer terug was en het door mij zoozeer begeerde aan
zijn hand lééfde, werd het verlangen verterend in mij.
Het was vol zomer toen hij kwam. 's Morgens vroeg was ik opgestaan
om dien kostelijken briljant geheel schoon te maken en zorgvuldig had ik den
ring in het étui gestoken, dat ik er voor gekocht had. Op het zwarte fluweel
trilde de briljant als een traan tusschen zware, zwarte wimpers. Het was een
afscheid van wat ik bovenmate liefhad. Haastig sloot ik het doosje en ging naar
den trein. | |
| |
De ontmoeting was, zooals ik gedacht had. We spraken veel over vader
en gingen naar huis, waar vraag en wedervraag de gesprekken vulden. In angstige
spanning wachtte ik het oogenblik, waarop hij den ring zou opeischen, en daarom
leidde ik het gesprek in een andere bedding en voerde het naar de open zee van
algemeenheden. Maar ook daar, ik wist het al te goed, zou weer een ontmoeting
plaats hebben. Een enkel woord, als een bekende vlag op die onmetelijke ruimte,
was soms voldoende om te laten denken aan wat ik niet wilde. Den volgenden dag
reeds moest ik den ring teruggeven.
Dat is bijna het pijnlijkste geweest, dat ik beleefd heb in mijn
leven: te moeten geven wat ik zoozeer liefde en te zien, dat het niet werd
gewaardeerd. Het was mij een voortdurende kwelling den briljant aan de hand van
mijn broer te zien en te weten, dat hij voor mij onbereikbaar was. Ik zei me
dat telkens en telkens weer: onbereikbaar, onbereikbaar, en daardoor beukte het
verlangen mij als een zee de kust. Het werd een dagelijksche pijniging te zien,
dat de briljant lééfde aan zijn hand, schoon niet het innige leven, dat ik had
opgemerkt toen hij aan mijn vinger praalde.
Instinctief had ik nooit over al mijn gewaarwordingen gesproken,
minder nog, dat de ring mij tegenblonk met een vraag om bescherming. Aan mijn
broers plompe handen, die ruw waren en vereelt van het werken, handen, die de
fijne distinctie misten van mijn goedonderhouden blanke, smaltoeloopende
vingers met witte maantjes en roze puntiggeknipte nagels, scheen de ring zich
misplaatst te voelen. De oplettende zorg, die de briljant gewoon was, werd hem
nu onthouden. De fijne klauwtjes, die hem vasthielden, waren zwart omrand, de
steen-zelf dof, omdat hij nooit schoongemaakt werd en de onderkant wit was
geworden door zeep.
Als een langzaamwerkend vergif, dat bij heel kleine hoeveelheden
werd ingegeven, doch voortdurend zijn loop door het bloed vervolgde en
eindelijk al de bloedvaten met zijn verderf had gevuld, zoo sloop langzaam maar
gesta- | |
| |
dig het verlangen door mijn leden. Het deed me pijn den ring
aan den pink van mijn broer te zien, en met den dag werd de smart heviger. Niet
meer was het een gevoel van spijt te hebben verloren, wat ik ééns bezat, het
was een marteling de kracht te missen om hulp te bieden als iets liefs
gepijnigd werd.
Zoo gingen dagen in verlangen heen. Veel liep ik uit om niet meer
het smartelijk leven van den armen briljant te zien, die leed aan mijn broeders
hand. Onder de proeven, die ik nam bij mijn studie in de scheikunde, kon ik ook
niet den schitterlach van den steen vergeten. In mijn slaapkamer, een kabinet
naast het logeervertrek waar mijn broer sliep, kon ik in de blanke nachturen,
die ik half-wakend doorbracht, zijn glanzing zien en meende een smeeken om
verlossing te hooren. Toen nam ik een besluit om aan alles een einde te maken.
Maar voor het middel deinsde ik terug. Den ring koopen, zoo beredeneerde ik,
was niet mogelijk, hem vragen evenmin: er bleef dus slechts één middel over, en
dat stond zoo groot en sterk voor me, dat het mij met één slag scheen te kunnen
neerslaan. Niet alleen angst deed me daarvan afzien, ook het gevoel van
bloedverwantschap hield me tegen.
Maar dringender en smartelijker werd de vraag. Was het slecht om te
helpen waar geleden werd, om te beschermen wat bescherming behoefde? Het was
een zonde! Had ik dat niet altijd geleerd en zelf tegen anderen betoogd? Maar
mijn ooren waren vol van het smartelijk gevraag en geklaag, en mijn ziel week
van verlangen naar den briljant.
In dien tijd van tweestrijd kwam naast ons een familie wonen, die
pas terug was uit Indië. Bij de kinderen hadden zij een baboe en mijn moeder,
blij dat ze weer Maleisch kon praten, liep veel bij die menschen aan. We
spraken over sirihspugen, over het gooien van steenen en al die verhalen over
de wonderen der stille kracht maakten veel indruk op mij. Mijn broer toonde
zich zeer ongeloovig en | |
| |
lachte steeds om die ‘sprookjes’. Hij
noemde alles onzin. Ik echter luisterde scherp. Twijfelde ik? Hoe zou het
kunnen, waar ik zelf de macht en de kracht, het leven ontdekt had van een
briljant? Ik keek naar den ring als mijn broer ongeloovig lachte. Was er een
kille spot in de schittering der facetten?
Dieper ging ik op de gesprekken in. De vrouw des huizes vertelde van
de krachten, duister en onbekend, die een langzamen dood konden brengen, van de
vreemde vergiften, die de Europeesche doctoren niet kenden. Waarom sterven in
Indië zooveel menschen aan een ziekte, die niemand kent? De baboe kende nog
andere verhalen. Ik vroeg steeds verder en wilde scheikundig onderzoeken. Maar
dat kon immers niet? Het was niet eens altijd vergif en al zoo dikwijls
geprobeerd; lijkschouwingen leverden geen resultaat op.
Het geval liet me geen rust meer. Ik ging naar Delft en bleef daar
op kamers wonen, omdat bij mijn moeder thuis steeds de ziektebeelden voor me
stonden: te berge rijzende nekharen, een langzame verlamming en opzwellingen
over het geheele lichaam; de memorieloosheid van een ander en het stilaan
wegteren van het vleesch. De menschen lagen op witte bedden in hospitalen,
merkwaardige gevallen, die de doctoren niet thuis konden brengen.
Maar ook in
Delft op het laboratorium kon ik het visioen
niet van me afzetten. Was ik overspannen? Ik werkte hard en al mijn vrijen tijd
besteedde ik om in medische werken te lezen. Ik wilde weten of ik een
zenuwaandoening had en of de verhalen, die ik gehoord had, terug te brengen
waren tot bepaalde ziektebeelden, door vrouwelijke, Oostersche verbeelding
vervormd tot geheimzinnige moorden uit wraak. Ik vond niets.
Overspannen was ik misschien wel, maar overigens toch heel goed bij
mijn verstand. Had ik niet pas mijn examen gedaan en een goed ook? Maar als ik
alleen overspannen was, dan zou ik toch genezing kunnen vinden?
Ik liep naar een dokter. Hij onderzocht me en sprak lang met mij. Ik
vertelde hem van mijn visioenen 's nachts: | |
| |
de bedden met de
wanstaltige, stervende menschen. Hij lachte. ‘Hard gewerkt zeker... Verstandig,
dat u hier is komen wonen... Gaat u eens met vrienden een reisje maken!...’ Hij
gaf wat druppeltjes, driemaal daags, en ‘flink in de lucht!’
Als ik in bed lag, moê van het loopen en door den zenuwstillenden
drank gekalmeerd, zag ik langzaam als in perspectief de visioenen verschemeren
en viel in een zwaren slaap. Maar den volgenden morgen, loom ontwaakt, doemden
vaag de droomen op, die ik gehad moest hebben. Ik zag den man weêr met de
opgerezen nekharen en de ronde, uitpuilende oogen; de versufte, half gesloten
oogleden van den ander in het verteerde gelaat en daartusschen schitterde soms
even de smeeklach van een briljant. Er was geen ontkomen meer voor me aan. Het
kwam terug, feller en duidelijker, en tusschen de visioenen zag ik de facetten
lichten tot ik eindelijk den ring aan den vinger van den man met de uitpuilende
oogen trillen zag als een traan.
Die man was mijn broer.
Zou hij ziek zijn? Zou de stille kracht, die misschien in mij huisde
en me zoo uitzonderlijk deed verlangen naar zijn dood om den ring te bezitten,
voor eeuwig zijn werking hebben gedaan?
Het was malligheid. Er was toch overal sprake van
vergif? Maar het was de ring, het waren zijn handen,
zijn opgezette kop met de angstig opstreuvelende
nekharen.
Uit een behoefte om mijn broer terug te zien, mij door de realiteit
te genezen, ging ik naar huis terug.
Hij was al een veertien dagen ziek. ‘Kou gevat, erg benauwd, verdomd
beroerd klimaat. Ging maar weer gauw terug.’
Terug? Dat was voor altijd verloren misschien! Maar ook wellicht
verlossing van mijn verlangen.
Ik voelde me gerust, dat hij alleen maar kou gevat had en vertelde
's avonds bij de thee, toen onze Indische buren ook gekomen waren, van mijn
angst en schrik. Ik lachte er nu zelfs om. Maar de andere gezichten verstarden.
Men | |
| |
keek mij aan met wantrouwende oogen. De stilte werd
stukgeslagen door de klok... Boven hoorden we opeens het zwaarreutelend ademen
van mijn broer. We luisterden onbeweeglijk op onze stoelen. Het geluid
verzwakte. Toen de laatste rochel door het huis verklonken was, stond mijn
moeder op.
- O God, wat heb je gedaan, zei ze tegen me en snelde naar
boven.
We hoorden haar snikken. Ik zat nog in dezelfde houding, zag mezelf
in den spiegel en keek aandachtig naar het gezicht van mijn moeders
vriendin.
- Wat heb ik gedaan? fluisterde ik vragend, mijn hand langs mijn
voorhoofd strijkend.
- Wat hebt u gedaan? vroeg ze me ook.
Er was een diepe rust over me gekomen, hoewel die vrouw me
verwijtend aankeek met haar donkere geheimzinnige oogen.
Het snikken was opgehouden. We hoorden de trap kraken en mijn moeder
kwam binnen.
- 't Is gedaan, zei ze kort.
- Wil ik u helpen? vroeg ik.
- Durf je?
- Maar wat heb ik dan gedaan?
We keken elkander aan. Rillend liepen we alle drie de trappen op.
Toen ik mijn broer zag liggen, moest ik mijn tanden opeen klemmen om niet te
gillen. Zijn ronde, uitpuilende oogen staarden wezenloos uit zijn opgezwollen
kop; zijn mond hing half open, zijn hand krampte in de dekens. Met angst en
afschuw liep ik naar het lijk, probeerde die wezenlooze oogen te sluiten, maar
de oogleden schenen te kort om die uitpuilende oogballen te bedekken en de
pupillen staarden me steeds aan. Het was of de open mond nog iets wilde zeggen,
en door de paarsopgezette tong daarin verhinderd werd.
Ik trok de reeds kil wordende hand recht en schoof den ring van den
pink, toen het me weer was of ik achter me hoorde:
- Wat heb je gedaan? | |
| |
- Niets! zei ik hardop. We kunnen hem zoo toch niet laten liggen met
dien ring aan zijn hand.
Toen een dokter en een zuster waren gekomen om hem af te leggen, was
ik er alleen bij. Het was een verschrikking dat opgezette lichaam te zien, dat
ik al eerder in een visioen gezien had.
Mijn moeder sprak bijna niet tegen me. In haar oogen was een stil
verwijt, en toen ik na de begrafenis voor het eerst den ring, zorgvuldig weer
schoongemaakt, aan mijn vinger stak, was de glans verdwenen.
- Durf je hem nog dragen? vroeg mijn moeder. Het was een vreemde
vraag juist van iemand, die zelf een ongeluksopaal droeg, die op mijn
kinderverbeelding zooveel indruk had gemaakt.
- Waarom niet, zei ik; 't is toch een herinnering aan vader en aan
hem.
Ik keek naar den valen schijn van den briljant, en telkens als ik
mijn hand voor me op tafel legde, zag ik het vragend verwijt, waardoor ik nu
tot deze bekentenis gedwongen werd.
G.H. 's Gravesande
|
|