| |
| |
| |
Het Leven op Aarde
De nieuw gekomene zag er diametraal anders uit dan Sylvain. Hij had
het gelaat van een kind, het lichaam van een knaap, de nuffige gebaren van een
meisje.
‘Godet, eerste luitenant van het Koloniale Leger, Officier du
Légion,’ zoo stelde hij zich uitvoeriger dan Sylvain voor. Zich van mij
afwendend begon hij daarop onmiddellijk tegen Sylvain de superioriteit van de
Tonkineesche opium tegenover de Sjantoengsche te roemen. Sylvain antwoordde
eerst niet en haalde de schouders op. Eindelijk:
‘Wat doe je hier dan! Was dan in Tonkin gebleven.’
Ik gaf hem in gedachten gelijk. Deze melkmuil paste beter bij de
bevolking van Annam en Tonkin, waar zelfs de grijsaards iets hebben in hun
wezen dat het gemiddelde houdt tusschen een aap en een spichtig dagmeisje.
Beter dan bij de groote gestalten van de Noord-Chineezen en het slag Europeanen
dat men meestal in Tai Hai aantreft: robuuste, ruwe zakenlieden, levend voor de
winst en voor braspartijen.
Godet en Sylvain spoelden zich ondanks hun verregaand
meeningsverschil over de opium broederlijk onder de douche af. Sylvain had een
pakje bij zich in bruin pakpapier gewikkeld, dat hij nu ontrolt. Er komt een
pyama uit, grof rood en zwart gestreept. Als hij hem aan heeft lijkt hij meer
op een galeiboef dan op een officier.
‘25 francs in het Wing-On Warenhuis, een koopje, dat verzeker ik je!
Een half dozijn voor 100 francs.’
Godet ziet hem verachtelijk aan en ontvouwt op zijn beurt een
gewaad, een rose dun-zijden kimono met een vlucht van reigers bestikt. Hij
schijnt verontwaardigd.
‘Menschen als jij zijn een blaam voor het Fransche officierenkorps.
Jij moest niet rooken. Waarom rook je als je absinth kunt krijgen? Dit is de
bedwelming die past voor types zooals jij.’
Sylvain antwoordt niet en haalt de schouders op. Maar Godet gaat
voort hem te beleedigen. Zij spreken zoo vrij | |
| |
alsof ik niet
aanwezig was, veronderstellend dat ik alleen Engelsch spreek. Alle recht voor
die veronderstelling. Als mijn vroegere dienst dat niet had geëischt, dan zou
ik ook geen woord van de vreemde taal kennen. Ik zwijg en blijf ineengehurkt op
de rand van de rustbank zitten. Straks zal het blijken dat ik toch Fransch
versta en deze officieren zullen vinden dat ik unfair heb gehandeld, maar het
kan mij niet schelen. Het is de hoop iets meer van mijn gastvrouw en nog meer
van de onbekende Hsioe te hooren, die mij weerhoudt mijn talenkennis te
verraden. Maar ik kom niets te weten. Opium is het eenige waarover zij
spreken.
‘Nous allons monter?’ Zij weten de weg blijkbaar. Ik volg hen.
Sylvain heeft nog een gebaar mij voor te laten gaan, maar Godet trekt de kimono
strak om zich heen en rept zich vooruit.
In het vertrek waarin wij binnenkomen onderscheid ik eerst niets dan
hoofden en schouders rondom drie kleine lampen die eigenlijk geen licht geven.
Van de zoldering komt een vaal schijnsel. Dan wordt een contact omgedraaid en
een schemerlamp verlicht de ruimte. De gastvrouw komt op ons af. Sylvain en
Godet begroeten haar.
Ik onderscheid na eenige oogenblikken drie groepen. Sylvain voegt
zich direct bij een van vijf: drie vrouwen en twee mannen, die gemakkelijk
plaats vinden op een breede divan rondom een van de lampen. Eén van hen doet
juist de laatste haal aan de pijp, geeft hem over aan Sylvain en zinkt terug in
de kussens. Deze gaat breeduit zitten en begint zich een pijp klaar te
maken.
Bij de andere lamp zitten twee mannen, één met Moorsch uiterlijk,
gebogen neus, kleine donzige knevel, smal beenig gelaat. De ander is een dikke
zware Chinees met glad kwabbig gezicht, terugwijkend voorhoofd dat in een
glanzende schedelvlakte overgaat. Terwijl alle anderen op hun ellebogen vrijuit
liggen zit hij gehurkt tegen de kussens. Zijn log lichaam schijnt er één mee.
En terwijl alle anderen mij nauwelijks een hoofdknik gunnen staat hij moeilijk
op, steekt een korte plompe arm uit en schudt mij de hand. Ondanks die groote
vriendelijkheid heb ik een | |
| |
opwelling mij op hem te werpen. Ik
moet aannemen dat hij de gastheer is want hij verwelkomt mij.
Dus een weerzinwekkende vette Chinees bezit een Europeesche van vrij
groote schoonheid. Ik voel het als een beleediging tegen mijn ras. Maar wat kan
het mij schelen, dat ras stoot mij ook uit, en de opwelling is heel gauw
voorbij. Dit tenminste gaat mij niet aan en wat zijn deze menschen mij anders
dan middelen om mijn doel te bereiken, hier vandaan te komen in het
binnenland?
Ik schud dus die dikke hand maar ik kan niet spreken, antwoord niet
op de beleefde vragen, verontschuldig mij ook niet. Ik ben nog steeds de
outcast.
Maar het wordt mij niet moeilijk gemaakt. De gastvrouw maakt een
pijp klaar en reikt ze mij en ik merk dat ik ook niet goed kan schuiven.
Terwijl de anderen in één lange zucht als van welbehagen de pijp leegzuigen doe
ik het met horten en stooten. Ik zie Godet, die zijn eigen pijp heeft
meegebracht, een slanke dunne, die hij met gratie vasthoudt. Met kleine, zekere
bewegingen rolt hij het kegeltje op de kop van zijn pijp, houdt het boven het
lampje, laat het even opkoken, dan met een zwaai van de naald zet hij het op de
kop. Het is meteen doorboord en Godet zuigt ineens de rook naar binnen. Ik
bewonder en benijd hem in deze omstandigheden. Overal elders zou ik hem
waarschijnlijk hebben veracht.
Zoo gaat het voort, pijp na pijp. Ook ik neem gretig wat mij geboden
wordt. Een paar uur van het bewustzijn van het bestaan verlost te worden lijkt
mij de absolute zaligheid.
Sylvain is de eenige die niet alleen schuift maar ook een groot
aantal glazen absinth naar binnen slaat, die met gelijke tusschenpoozen naast
hem neer worden gezet. Godet heeft hem dus toch wel goed geschat. Ook rookt hij
nog een soort sigaretten die de anders zoo zoete en zware lucht met een scherp
aroma doordringen. Hij schijnt niet erg prikkelbaar meer te zijn.
Hsioe vraagt mij na de derde pijp of ik de man ben die tot alles in
staat is. | |
| |
‘Ja, wat wilt u van mij?’
Hij maakt een afwerend en vleiend gebaar.
‘Niet zoo vlug, niet zoo vlug! Daarover spreken wij nu niet. Een
andere maal. Wij zijn nu bij elkaar om te rooken en om aan elkander te
wennen.’
Maar toch begint hij uit te leggen na weer een pijp waar het om
gaat. Het is gemakkelijk en niet eens zoo gevaarlijk, alleen, men heeft er
iemand voor noodig die bij niemand in Tai Hai bekend is. Niemand kent mij toch?
Hij ziet mij van terzijde en wantrouwend aan. Neen, op dat punt kan ik hem toch
gerust stellen. Er is niemand in Tai Hai die mij kent. Niemand van de
millioenen Chineezen, niemand van de duizenden Europeanen. Nu, dat is het
voornaamste en opdat het zoo blijven zal moet ik gedurende eenige dagen de gast
zijn van Hsioe en niet uit huis komen.
Ik weiger tot mijn eigen verwondering. Gast in een weelderig huis
bij een van de rijksten van Tai Hai te zijn, is dit niet het toppunt der
wenschen van een gestrande?
Nu begint madame Hsioe, die Solange blijkt te heeten, ik heb
voortaan altijd met die naam aan haar gedacht (die naam die zoo goed bij haar
paste als bij een nachtbloem die uit giftige bodem ontluikt). Ook Solange
dringt aan. Zij neemt mijn hand en vlijt zich naast mij neder zoodat ik wel een
arm moet uitsteken om haar te ondersteunen. Zij legt ook dadelijk haar hoofd
neer en ziet naar mij op.
Ik vraag mij af welke rol men mij wil laten spelen. Moet ik voor
Hsioe doorgaan, in een auto zitten, een weg langs rijden waar bandieten op hem
loeren en mij in zijn plaats laten gijzelen? Mijn gestalte lijkt mij niet
gunstig voor zoo'n persoonsverwisseling, maar wat dan? Ik denk niet verder. Ik
voel Solange nog steeds langs mij, heb veel lust haar van mij af te schudden,
maar dan zou het schijnen alsof ik bang ben voor Hsioe en dan zou men weer
eraan gaan twijfelen dat ik voor niets terugdeins. Maar Hsioe ziet niet naar
mij om. Hij zit onder een verwijderde lamp met een andere Chinees die ik niet
eens heb zien binnenkomen en die ik stokmager onder de lange zwarte glim- | |
| |
mende kaftan vermoed. Zijn gezicht is ingedeukt driehoekig, zijn oogen
zijn bijna onzichtbaar zoo diep liggen ze. Vreemd bij een Chinees, waar de
oogen altijd in het gezicht liggen als de wateren in de lage landen, gelijk met
de grond zonder overgang van oever.
Ook deze heeft zijn knokig lichaam op een stapel kussens
neergevlijd, bij hen staat geen rookstel en zij schijnen in druk gesprek. De
andere groep is in gemeenschappelijke verrukking opgegaan en de leden gebruiken
elkaar als hoofdkussen. Alleen Sylvain zit wat veraf, rookt weer sigaretten en
begint wanluidend zijn keel te schrapen. Ik heb lust mij los te maken van
Solange en met hem te gaan praten. Hoe komt het dat ik nog de eenige ben die
zich ongemakkelijk voelt, een vage kramp heb in armen en beenen, gekweld wordt
door onbevredigde lust en een weerzin die niet tot uiting kan komen, terwijl
alle anderen hier tenminste voor eenige uren de zaligheid of de vernietiging
smaken. En niemand kan, aan het eerste niet geloovend zoo naar het tweede
verlangen als ik.
Solange moet mijn gemoedstoestand hebben bemerkt, zij ziet mij met
medelijdende en minachtende blikken aan.
‘Arme, je kùnt nog niet rooken, je bent ook niet gewend aan goede
opium, aan niets goeds ben je gewend, je kunt nog niet eens lang en diep
ademhalen. Hier, doe dit dan voor oefening.’
Zij drukt haar mond op de mijne en geeft mij een lange kus, die ik
eerst weerstreef, daarna duld en eindelijk beantwoord. En als het uit is ben ik
verwonderd dat de adem mij niet is vergaan, meer verwonderd dan gelukkig, en nu
merk ik tot mijn verbazing dat ik nu gemakkelijk een pijp in één haal kan
ledigen, iets dat mij een uur geleden een onbereikbaar iets toescheen. Maar
toch kan ik nog niet laten telkens naar Hsioe en zijn hoek te zien. Zij merkt
het en denkt mijn gedachten te raden.
‘Ik ben de zijne niet en nooit, ik ben voor hem een van zijn
kostbaarheden en niet eens de dierbaarste. Ik zweer je dat hij meer van dit
beeld of die jade fluit houdt dan van mij. Het is alleen dat ik levend ben,
zijn gasten kan | |
| |
ontvangen en zijn stemmingen verdrijven. Dat is
het eenige wat mij onderscheidt.’
‘Maar hij ziet je toch, hij heeft je toch in zijn nabijheid!’
‘Doen anderen dat dan niet, jij nu bijvoorbeeld?’
‘Ik zou mijzelf verachten als ik mij afgaf met een Chineesche... des
te erger het omgekeerde, een blanke vrouw met een Chinees.’
‘Pauvre petit. Hsioe is beter dan duizenden Europeanen, die denken
dat zij beschaafd zijn omdat zij zich eenige begrippen hebben aangewend over
moraal en fatsoen, die zij trouwens loslaten zoodra zij de gelegenheid
hebben.’
Maar dit zijn mijn eigen gedachten die ik al lang koesterde voor
deze nacht, tenminste zoo schijnt het mij toe. Tusschen mijn rasgenooten en mij
is een minachting over en weer, waarom zou ik dan niet de zijde van Hsioe en
zijn gelijken kiezen? En toch, nu zij deze gedachten uitspreekt, nu kom ik in
opstand en woede bevangt mij dat een vrouw die zich in haar positie bevindt
dezelfde gedachten durft te hebben en uit te spreken, duidelijker en scherper
dan ik ze ooit heb geformuleerd. Of heb ik toch het instinct van mijn ras,
behoor ik er toch bij zooals een paria toch behoort bij de volksgemeenschap die
hem uitwerpt uit haar samenleving en aanwijst op zijn kaste?
‘Wat je zegt is goed en waar, maar je zou alleen recht hebben het te
zeggen als je jezelf had bewaard en niet had overgeleverd terwille van...’
‘Een leven zonder andere afhankelijkheid dan die van een man, een
wijze die bijna niet naar mij omziet.’
Zij ziet mij weer medelijdend en triomfantelijk aan. Haar gezicht
komt vervaarlijk dichtbij. Haar bruine oogen staan wijd open, de pupillen zijn
star, maar de vochtige glans doet haar blik zoo groot schijnen dat ik er
duizelig van word en dreig te zwichten. Ik duw haar van mij af. Waarom? en ook:
waarom niet? Zou dit niet voor iedereen in mijn plaats, vooral voor iemand die
zooveel zeejaren achter de rug heeft de bevrediging van lang ge- | |
| |
koesterde en lang onderdrukte wenschen zijn? Toch wil ik het niet. Ik
wil mijn zelf, met zooveel moeite veroverd, hier niet meteen weer verliezen.
Zij denkt nu geloof ik dat ik haar als een lokaas van Hsioe beschouw. Zij
schuift bestudeerd beleedigd terug en zegt:
‘Hsioe is machtig. Hij heeft veel benijders, velen die zijn plaats
zouden willen innemen. Soms verdwijnt er een voorgoed in Tai Hai, daar kan
zelfs de machtigste en meest bewaakte op een dag spoorloos verdwijnen, niet in
de modder van de Yang Tse, niet in een van de kelders van de Chineezenstad,
zonder te stikken, zonder te sterven, maar eenvoudig uitgewischt, hij herinnert
zich zelf niet meer. Hij wordt op een dag, veel, veel later, teruggevonden in
de vage terreinen rondom de stad of zittend in een rickshaw achter een
tuinmuur, geen haar is hem gekrenkt, geen schram, geen letsel heeft hij, hij is
even dik gebleven als hij was, zijn oude kleeren passen hem nog, maar hij heeft
geen macht en geen gedachten meer.
Anderen worden werkelijk ontvoerd door bandieten naar een uithoek
van het gebergte of op een eiland, omringd door moerassen en ondiepten,
vastgehouden. Zij vragen een losgeld van dollars, millioenen, martelen hem elke
dag, hij stuurt zelf smeekbrieven, men liquideert zijn zaken, vriend en
vreemden brengen geld bijeen, eindelijk wordt hij losgelaten, neergezet op een
zandbank of bij een spoorbaan. Hij leeft tot zijn dood, leeg als een
weggeworpen huls.
Of nog eenvoudiger: men vormt een complot om hem in groot gezelschap
zoo vaak zijn gezicht te laten verliezen dat hij zich nooit meer kan vertoonen.
Deze laatste manier is wel de elegantste.’
‘En Hsioe zelf, is hij al niet bij voorbaat bespottelijk voor het
oog van de wereld?’
‘Neen, zegt Solange, daar zorg ik voor.’
‘Dus iedereen denkt dat je zijn echtgenoote bent, voluit?’
‘Ja, en meer dan dat, zelfs zijn slavin, zijn ding.’
‘En dat hindert je niet?’
‘Neen, dat hindert mij niet. De waardigheid en de waar- | |
| |
de van een vrouw berust op andere steunpunten en ander gebied dan die
van een man.’
‘En welke rol zou ik dan in een verdwijning of in een
ridiculiseering van een vijand van Hsioe moeten spelen?’
‘Die van de onbekende, die op onverklaarbare wijze opduikt en weer
verdwijnt, die hem telkens weer de voet dwars zet en struikelen doet. Het
systeem denken wij natuurlijk uit, je hebt het alleen in toepassing te
brengen.’
Ik verlies de grond van mijn bestaan die ik pas bereikt heb. Ik
drijf weg, op welke stroom weet ik niet, en het rustige zelfvoldane gelaat van
Solange schijnt mij, hoewel het vlak bij is, een sfinx die mij uit alle verten
aanstaart, raadsels oplossend en anderen opgevend, en ik tuur wanhopend naar
Sylvain die de eenige gewone sterveling is in deze omgeving van opiomanen en
zielewisselaars. Maar ook hij is nu in slaap gezonken. Zacht en regelmatig
ronkt hij, het hoofd achterover, de strak gespannen adamsappel en de kin als de
beide ongelijke toppen van een berg uitstekend, de bakkebaarden het gezicht
omlijstend als ruig gewas berghellingen.
Ook Hsioe en zijn vriend slapen nu. Door de zoldering valt met
vaal-grijs schijnsel de naderende dag. Dit is een slagveld en Solange is nog de
eenige die waakt.
‘Rook, zegt zij, gesproken is er nu meer dan genoeg.’ Ik weiger de
pijp en zij neemt hem zelf, spottend overmoedig lachend, en nog een.
‘Nu slaap ik bijna, zegt zij. Nu is alles mij onverschillig, ook een
vreemde zwerver, een uitgestootene, die ik mezelf heb aangeboden en die mij
versmaad heeft. Is er dieper vernedering denkbaar? Wil hij mij nog?’
Waarom niet? Misschien ontwaakt Hsioe onderwijl en dan, des te
beter. Maar toch haast ik mij. Aan Solange merk ik niet of er een begeerte
wordt bevredigd of dat zij tenminste innerlijk triomfeert dat zij weer een
tegenstand heeft gebroken. Als zij ook slaapt neem ik de pijp, twee-, driemaal,
en dan bereik ik eindelijk een laag van dichte blauwe zaligheid. Maar één
kwellende gedachte staat nog als een | |
| |
laatste ster in een
stikdonkere nacht boven hopelooze werelden van steenwoestijnen, waarop
meteoorzwermen neerregenen.
Een ster of een gedachte?
Dan gaat ook deze ster onder.
Ik zie Sylvain opstaan. Sylvain in zijn zwart-rood gestreepte pyama
wordt plotseling voor mij het alleswetend orakel, dat ik raadplegen moet voor
het aanbreken van de dag. Hij gaat de kamer uit en keert terug. Ik wil mij aan
hem vasthouden, maar ik kan geen lid verroeren, geen woord uitbrengen, en het
gevoel te behooren in een warm diep en dik blauw wordt sterker en overweldigt
mij.
Misschien heb ik een uur geslapen, ik word wakker met een hoofd als
een steen, snakkend naar adem. Ik wil lucht, die is er niet. De ruimte is
gevuld met de uitademing van slapenden en de opiumdamp, maar evenals bij het
inslapen zie ik weer Sylvain in zijn pyama die zonder gerucht bezig is zich nog
een pijp klaar te maken. Ik kruip op handen en voeten naar hem toe, hij ziet
wel hoe het met mij gesteld is, en op laconieke toon zegt hij:
‘Ja, ik neem altijd nog een pijp in plaats van petit déjeuner.
Daarmede ben ik dadelijk klaar en als je hier weg wilt, dan kun je met mij
meegaan.’
Valt zijn portie bijzonder groot uit omdat zij ook nog voor de dag
moet strekken, of heeft Sylvain ook geen adem meer? Hij moet vier, vijf halen
doen voordat de pijp leeg is. Daarna verlaat hij haastig met mij op zijn hielen
het vertrek. Naar de slapenden zien wij niet meer om, alleen constateer ik dat
Hsioe en Solange beiden verdwenen zijn. Na een sterke koffie, die een
dommelende boy ons brengt, verlaten wij het huis. Het is 6 uur. Blanken zijn er
nog niet te zien, maar in de morgenmist wemelen de straten al van koelies die
hun wegen en hun werk gaan. Ook liggen nog velen te slapen tegen de randen van
de trottoirs en tusschen de huizen, in alle mogelijke houdingen, nu en dan
wordt er een opgeschopt door een shik, maar soms is er geen beweging in te
krijgen, dan is hij in die nacht gestor- | |
| |
ven. Wagens beginnen te
rijden, groote breede vrachtauto's, kleine snelle luxe auto's, ook krakende
plompe kruiwagens, waar aan weerszijden van het groote rad op smalle planken
vier, zes meisjes zitten, door een knecht voortgekard. Sylvain haast zich.
‘Kom, kom maar! Aan de Jetty hebben wij nog een half uur tijd als
wij de autobus van half zeven halen.’
Dit lukt met moeite. Een half uur moet ik nog, tusschen menschen
ingedrukt, dulden en dan is het voorbij. Op het plankier, waaronder de rivier
troebel stroomt, in een klein theehuis zit ik met Sylvain. De overkant van de
rivier is niet te zien. In het midden liggen als kerken van verschillende
hoogten met torens en kruisen vlak naast elkaar de slagkruisers. Sylvain wijst
op een van de grootste:
‘Die is van mij. Over een half uur komt de motorbarkas mij en de
anderen die de nacht in de stad hebben doorgebracht, afhalen. Vraag dus in die
tijd wat je weten wilt.’
Op dit oogenblik worden op bijna alle schepen schorre trompetten
gestoken. Triomfantelijk klinkt het niet. Het is als de noodkreet van in het
nauw gedreven groote dieren. Toch kan een van deze met één schot van zijn lange
kanonnen de heele stad in paniek brengen, kan een van deze met zijn vol geschut
een stadswijk verwoesten en als zij allen een paar uur lang al hun batterijen
afschieten, dan is Tai Hai in een puinhoop veranderd. Maar zijzelf zullen er
ook bij te gronde gaan, het puin zal het rivierbed opvullen, niet opvullen maar
blokkeeren, zij zullen opgesloten zijn als in een flesch en niet naar zee
kunnen terugkeeren. De zon komt rood door. De schepen worden vager en grauwer
dan zij schenen in het nanacht-donker. Ik heb het vaste voorgevoel dat deze
wederzijdsche verwoesting uit zal breken.
Sylvain en ik zitten op het zwarte plankier, dat siddert als een
aan- of afvarende motorboot er tegenaan stoot, als op een vlot tusschen twee
werelden. Hij schijnt het niet te beseffen, hij zit op zijn motorbarkas te
wachten, telkens zijn keel schrapend. Met een droge en eentonige stem verhaalt
hij mij wat ik weten wil. | |
| |
‘Zij zijn heel gastvrij. Beiden ontvangen graag officieren, maar
iedereen is welkom. Het is heel geschikt om er nu en dan te komen, maar het is
er alleen veel te vol en er wordt te veel gepraat, en dan die vrouwen met hun
vervelend gedoe.
Als je eens rustig rooken wilt, wacht dan hier op mij...
Donderdagavond halfzeven. Bij Lu Tung is de opium niet zoo goed, maar het is er
rustiger. Geen overbodige gesprekken.’
Ik ben nog niet veel wijzer en vraag hem op de man af wat Hsioe en
zijn vrouw zelf voor menschen zijn.
‘Zij is half Marseillaise en heeft ook een paar geele voorouders en
hij is een man die in alles doet, niets uitgezonderd: geld, opium, wapens,
soja, menschen, noem maar op.’
Daarmee schijnt voor hem alles gezegd te zijn en ik vraag ook niet
meer. Plotseling heeft zich in mij het besluit vastgezet geen van deze menschen
ooit weer te zien, al verlies ik daardoor de verbinding die ik hoop te krijgen,
al ben ik daardoor weer wat ik tevoren was: een zwerver van de zee, aan land
voor iedereen een vreemde, die zijn eigen weg moet gaan en niemand de weg kan
vragen. Die niet gewend is aan land te reizen en toch de langste en zwaarste
reis moet afleggen.
De groote barkas legt aan tusschen veel andere schepen in. Sylvain
geeft mij de hand. Hij is volkomen uitgedoofd, zijn hand heeft geen spanning,
zijn oogen hebben geen glans meer. Hij zal des daags zijn dienst werktuiglijk
doen en pas weer opleven bij de eerste pijp. Is dit de bevrijdende en
opheffende kracht van de opium, het eenige geschenk van de goden aan de
menschen? Niet als het hier gebruikt wordt bij Hsioe en Solange en Lu Tung,
maar wel op een verheven tempelvloer aan de rand van een grondeloos ravijn,
waar de blauwe rook zich vereenigt met de fijne nevelen die drijven langs de
hellingen. Daar zal het anders zijn dan hier waar de bezoedelde zielen van de
zakenmenschen als een roetregen in de aether dwalen. | |
| |
| |
Hoofdstuk III
De barkas met zijn lading slaperige officieren plofte weg in de
richting van de wachtschepen. Bij de Lannes aangekomen wierp Sylvain zich met
een loome zwaai de statietrap op en liep, tweemaal onderweg stilstaand, naar
boven. Na een haastig ontbijt in de helverlichte maar onverwarmde officieren
mess-room ging hij naar de batterij en hield toezicht op het uit elkaar nemen
van de basis van een kanon. Gelukkig waren zijn ondergeschikten geroutineerd en
vol waardeering voor de kalme wijze waarop hij de dienst opvatte. Terwijl de
andere hoofdofficieren nu en dan of vrij vaak wilden toonen dat zij het vak ook
practisch nog verstonden, ingrepen en de gang van zaken stoorden, deed Sylvain
dit zelden of nooit. Als het moest kon hij natuurlijk nog het stuk richten en
schieten en kogelbanen berekenen. Verder gaf hij alleen acte de présence en
deed de noodige inspecties nooit alleen. Maar deze morgen stiet hij toch bij
het binnenkomen in de geschutstoren op bedrukte gezichten en zijn naaste in
rang, die ook met hem in de barkas had gezeten, terugkeerend van een ander
festijn, kwam dadelijk op hem toe en nam hem terzijde.
‘Er is een boodschap dat wij bij de commandant moeten komen.’
Beiden gingen de lage nauwe gang door die van de batterij naar de
commandobrug leidde om daar hun vermaning, waarschijnlijk de laatste, in
ontvangst te nemen.
Dit vermoedde ik niet terwijl ik van de landingssteiger naar de
schepen stond te staren. Ik benijdde beiden die het goed hadden naar ik dacht.
's Nachts het landleven, overdag het scheepsleven, en nu en dan een kruistocht
met een snel varend, goed onderhouden en nooit lossend of ladend schip. Zoo
stond ik naijverig te mijmeren. Eindelijk wendde ik mij af. Ik wist nu wat ik
te vermijden had en begaf mij niet meer in de internationale stad, terwijl deze
rivieroever anders dan de met kolen en vuil bedekte overkant | |
| |
waar
ik was aangekomen, over zijn asfalt de stoeten auto's van naar hun kantoren
gaande kooplieden liet gaan. Het was een geloei van autohorens, nu en dan nog
door een korte stilte onderbroken, na acht uur zou het één aanhoudende kreet
zijn.
Op een van de kleine havenbooten die van aanlegplaats tot
aanlegplaats varen nam ik plaats, dicht tegen de machinekap, en stapte eerst af
toen de oever open werd en ik een eind voorbij de stad dacht te zijn. Maar na
een wandeling tusschen deels verlaten goederenloodsen en door iets heen wat een
groot Chineesch visschersdorp scheen te zijn, kwam ik weer terecht in een van
de uitloopers van de concessies waardoor ik al eerder had gedwaald. Ik liep
voort, soms langzaam, soms even stilstaand, steeds moeite doend niet in te
slapen tegen een schutting, en eerst bij avond had ik de rand bereikt. Hier en
daar stonden nog een paar lage landhuizen. Toen hield ook dit op. De Chineesche
wijk begon weer, nog dicht bijeenstaand en slechts nauwe stegen openlatend. Het
licht begon al te minderen en de warmte werd drukkender toen ik voor een
modderkreek stond, waarin platte jonken lagen voor een houten tempel van
verouderd en verbrokkeld aanzien. Die kreek was misschien twintig, dertig jaar
geleden uitgedroogd in een langdurige zomer. De winterregens hadden het bed
niet meer kunnen vullen, de schepen waren blijven liggen en verlaten en later
weer bewoond geraakt door onderdakloozen. Planken lagen in alle richtingen
tusschen de rompen en de wal over de modder, en daarover liep het volk, vooral
grijsaards en waggelende kinderen, zonder zich ooit te vergissen, zonder ooit
een misstap te doen en zelden de vaste grond betredend. Zij leefden zooals apen
leven, steeds over takken tredend, uitrustend op een knoest van een stam.
Langs de kreek en deels ook op de schepen lagen winkels,
grootendeels met voor mij onherkenbare waar gevuld, onderdeelen van huid,
gebeente, organen van allerlei dieren, sommige voor voedsel, sommige als
geneesmiddel bestemd. En achter de tempel op een afstand lag een rij
| |
| |
lichte huisjes met ranke daken en binten en nu het avond werd van
binnen verlicht als groote lantarens, terwijl een schimmenspel langs de wanden
ging. In een scheeve hoek daarmee makend een regelmatige rij steenen Chineesche
huizen. Het was alsof de stad, besloten hier eindelijk op te houden, zijn
zigzaglijnen, verkrommingen en vergroeiingen had willen corrigeeren en een
streep had gezet onder het plan dat niet uit kon komen. Maar ook was het hier
niet uit. Wel lagen uitgestrekte rijstvelden in dampende rust naar den einder,
maar daar verrees ook plomp en breed de groene koepel van het Zuider-station en
het fluiten en wegdaveren van treinen die eruit schoven was nog hoorbaar.
Maar hier, waar alles, de bewoners, de huizen, de jonken, op het
droge verdwaald, gekomen en gebleven waren, kon ik ook blijven, beter dan in
grooter Tai Hai, dat zich in vijftig jaar machtig had neergezet en dat geen
eeuw zou halen, hoe onverwoestbaar en pyramide gelijk de banken met hun
betonnen muren, marmeren hallen, arduinen trappen en looden daken ook trachtten
te schijnen.
Het werd nacht en ik moest naar onderdak uitzien. Ik ging op de
tempel toe. Ervoor stonden twee monniken met nagemaakte jade voorwerpen. Ik
kocht ze. Binnen in de tempel boden zij wierookstokjes aan, die kocht ik ook en
ik ging de tempel aan de andere kant weer uit. Een troep monniken, vervuild en
haveloos, zat gehurkt om een groote borrelende steenen pot. Op mijn verzoek
werd mij een slaapplaats gewezen in een van de cellen. De steen was hard en
onbedekt. Een houten brits kon ik nog krijgen, geen dek. Het sliep er koel en
ik bracht de nacht in het kale hok beter door dan de vorige in de verstikking
van overvloed en menschenweelde. Zwierf ik, al was het in kringen en met
omwegen, naar mijn doel, was het zwerven zelf al mijn doel geworden of was het
alleen vluchten van de leegte af? Ik liep de tempel uit, laat in de morgen,
niemand lette meer op mij. In een van de winkels zag ik een licht branden en
nieuwsgierig wie hier de nacht trachtte te laten voortduren in de dag keek ik
naar binnen en zag in de | |
| |
verte onder lage zoldering onder de
afhangende lamp Tsju op zijn werktafel zitten. Hij groette mij als een oude
bekende. Ik ging de winkel in en stond tusschen ringen, armbanden, horloges en
kralen kettingen, van de zoldering afhangend en op schragen uitgestald. Tsju
boog en vroeg wat ik verlangde. Een horloge. Ik kon later uitzoeken, ik had
geen haast. Hij liet thee brengen en legde daarna een doos met een collectie
horloges naast mij neer, zoodat ik kon uitzoeken als ik lust had. Ik bleef maar
zitten, telkens kwamen menschen binnen, maar ik merkte dat het zelden klanten
waren. De meesten gingen door het smalle gangetje langs de tafel, groetten Tsju
en verwenen weer achteruit. Ik vroeg hem en hij antwoordde, dat het bijna allen
familieleden waren en enkele inwonenden. Of ik ook in kon wonen? Hij
antwoordde, toestemmend buigend, dat dit een groote eer zou zijn voor zijn huis
en zijn familie en ging mij al voor door het smalle gangetje. Achter de winkel
stond aan de overzijde van de binnenhof een rij kleinere en grootere leemen
gebouwen zonder ramen, behalve een smalle opening boven de deur. Eén van de
deuren deed hij open en ik zag het binnenste van een cel als bij de monniken,
wat ruimer, wat minder vuil en wat meer gemeubeld, een kan, een stoel, een
portret van Sun-Yat-Sen en een vaas.
Lang ben ik daar gebleven maar nooit heb ik alle leden van de
familie Tsju leeren kennen. Er waren stokoude vrouwen die de heele dag in een
hoek op een steen zaten als zij niet bij uitzondering de wasch deden. Er waren
mannen van middelbare leeftijd, broers of zoons van Tsju, die werkten op het
slechte land onder de wallen van Tai Hai; een menigte kleine meisjes die in de
katoenmolens werkten, 's morgens vroeg heengingen - ik heb ze nooit zien
heengaan - en 's avonds laat er vandaan kwamen, bleek en waggelend, terwijl de
jongens, veel minder in aantal, school gingen en één van zestien jaar, goed
gekleed en even hongerig en schraal van uiterlijk, voor de examens werkte. Vaak
zat hij 's nachts onder de lamp van Tsju, waar dan de radertjes en de
gereedschappen waren opge- | |
| |
ruimd. Tsju had mij al spoedig
toevertrouwd wat de ramp van zijn leven was: dat hij altijd maar dochters kreeg
en nooit zoons. Na vijf dochters waarvan drie jong stierven was er een zoon
geboren, hij die nu student was. Daarna waren er weer vijf dochters kort na
elkaar gekomen en bij de laatste geboorte was zijn vrouw gestorven. Tsju's
moeder, een oude dikke vrouw, die altijd in een glimmend zwart jak en in een
nauwe blauwe pantalon op hooge muilen rondliep, zelf nooit iets doend, steeds
krijschend tegen alle vrouwen en de meeste mannen, regeerde en werd
gehoorzaamd.
Niemand sprak met mij, behalve Tsju. Met de student had ik wel
gesprekken trachten te houden, maar het bleek dat hij behalve de klassieke
boeken en verouderde begrippen over natuurkunde en metaphysica niets kende. De
leerstellingen van Sun-Yat-Sen had hij wel uit zijn hoofd geleerd, maar de zin
was hem ontgaan. Hij zei dat hij maar af zou wachten.
Eens in de maand werd er een groote maaltijd voor alle familieleden
en gasten gehouden van twintig gerechten, en soms een hanengevecht op de
binnenplaats, waaromheen niet alleen de familie Tsju maar ook de naaste en
verre buren neerhurkten, al weddend en aanvurend.
Allen werkten van 's morgens vroeg tot diep in de nacht, waaraan
weet ik niet, maar voortdurend zaten toch in een hoek van de binnenplaats een
paar groepen fantam te spelen of te wedden, om alles: of een vogel links of
rechts weg zou vliegen, of een dor blad van een boom zou vallen of niet. Ik kon
mij met toezien vermaken en zoo nu en dan werd ik zelfs bij het fantam
toegelaten wanneer het aantal medespelers niet groot was. Verder liep ik om de
kreek heen, zat in de tempel, in de zon of onder de lamp bij Tsju, die nooit
meedeed aan een van de vermaken, behalve aan de maaltijden waarbij hij
verplicht moest aanzitten. Hij was sober als een musch, rookte nooit de pijp,
zijn oogen waren helder en zijn pupillen wijd en beweeglijk. Zijn werktuigen en
radertjes lagen in een onbeschrijfelijke chaos om hem heen, maar onfeilbaar
wist hij met één | |
| |
greep dat eruit te halen wat hij noodig had. Als
er klanten kwamen schudde hij alles van zich af, zette een andere bril op en
kwam buigend nader. Vaak betaalden de klanten niet, anderen scholden hem uit,
sommigen kwamen geld leenen of horloges verkoopen, wat onder eindeloos geding
tot stand kwam. Maar hijzelf wond zich nooit op en kreeg alles door geduld
gedaan. Ook de gebeurtenissen tijdens de overval later, die bijna alles omver
wierpen, lieten hem onberoerd. Zijn opvatting was kinderlijk en simpel: het rad
van het zijn moest nog tallooze eeuwen wentelen voordat de hemel zich over de
aarde zou ontfermen en alles samen zou vloeien. Zoo had het al lang moeten
zijn. Maar er kwam telkens oorlog, telkens was een radertje zoek geraakt. Op
mijn opmerking dat er dan wel altijd oorlog zijn zou, antwoordde hij dat eens
alles zonder zou loopen. Zijn opvattingen vond ik onnoozel, maar zijn nabijheid
deed mij goed. Ik zat uren in de werkplaats zonder een woord te spreken. Buiten
scheen de zon of viel de regen. Daarvan was weinig te merken hier achter in de
winkel onder zijn lamp. Het straatleven dwarrelde nu en dan naar binnen in de
gedaante van een klant, maar soms zaten wij ook urenlang alleen.
Ik hoorde wat hij geweest was in zijn leven: fabrieks-arbeider,
koopman, lid van de Hong, een secte die vrede wilde brengen maar onlusten
uitlokte. Driemaal had hij al zijn bezittingen verloren, wat kon hem nog
gebeuren? Fortuin of ramp, alles bleef hetzelfde. Hij was overtuigd dat het
ware zijn pas begon als hij lag in zijn zorgvuldig gelakte kist, die hij mij al
spoedig met trots had laten zien, de eenige gemoedsbeweging die mij ooit
zichtbaar is geweest, behalve die bij een andere, kleinere kist, maanden
later.
Toen een drom vluchtelingen, opgejaagd door de overwinnende legers
uit het Zuiden, vluchtend voor de verslagen muitende troepen van de
Mantsjoe-generaals, door de buitenwijken begon te stroomen, een heenkomen
zoekend en afstuitend op de gesloten stad, deden de meeste bewoners van de
buurt deuren en poorten dicht, terwijl | |
| |
toch geen vluchteling op
deze onbeschutte plek, bijna rondom met modder en moeras omringd, aan alle
vuren blootgesteld tusschen de grenzen van de concessie in, zou durven blijven.
Enkele bewoners van de buurt schenen dat ook te beseffen, of zij werden door de
paniek vanuit de verte besmet. Zij liepen heen met haastig bijeen geraapt
huisraad en kinderen in de armen. De meesten hadden echter nog geen lust hun
eigendommen en hun huis, hoe armelijk ook, te verlaten en bleven. Ook op en
tusschen de woonschuiten bleef het even levendig. Wel werden hulpelooze
pogingen gedaan zich te barricadeeren. In de gaten en leemten tusschen de
huizen werden steenen gestort, de vleugeldeuren van poorten in de ommuring, die
altijd open waren geweest zoodat ik ze alleen kende als gaten in de muur,
werden onder groot geknars en puingeplof gesloten, of als ze niet meer meegaven
dichtgespijkerd. Die van de woonschuiten hadden de planken ingehaald en kwamen
niet meer aan wal. Het was alsof alles een typhoon verwachtte, zich ingroef en
vasthield, heimelijk wetend dat het niet helpen zou tegen het stormgeweld. Ook
de huisdieren, die tusschen de kippen en varkens vrij rondliepen bleven in huis
en zochten hun hoek. De kinderen speelden niet meer, zij stonden bij elkaar en
wezen naar het Zuiden. ‘Daarvandaan komt de groote draak.’
De stroom vluchtelingen stiet tegen de draadversperringen, werd om
de stad heen geleid om in de vlakte van het Zuiden verder van honger om te
komen. Toen werd het voor een tijd weer stil. Deuren en ramen gingen half open.
Maar de barricaden bleven en er werd nog meer aan gebouwd.
Het werd heeter en heeter naarmate wij dieper de zomer in kwamen. De
hemel stond strak. Parasieten en bederf werden uitgebroed in de omliggende
moerassen en ook het water dat uit de putten werd opgehaald stonk. Dat van ver
werd aangebracht in houten kuipen was te duur voor de meesten. Ouden en
kinderen vooral werden door buikloop en dysenterie aangetast. Zij lagen overal,
liefst in de hof onder de uitgedroogde boomen op een smalle streep | |
| |
schaduw. In de nauwe heete kamers wilde men hen niet houden: zij die
er zelf niet uit gingen werden wel buiten neergelegd. Hun uitwerpselen werden
niet weggebracht, de kinderen die nog gezond waren liepen erbij rond, zich
bevuilend en besmettend.
Hoe kon het dat ik dit alles aanzag en niet ziek werd van ellende of
heenging. Ik wist niet waarheen en voelde mij hier dagelijks meer thuis.
Trouwens, in deze periode was er voor mij ook nergens heenkomen. In de stad zou
ik niet zijn toegelaten, in het dooroorlogd en uitgeplunderd land eromheen ook
niet.
Toen kwam de tweede golf: de verslagen legers van de Noordelijken
die de vluchtelingen voor zich uit hadden gedreven en die nu zelf werden
opgejaagd als stof voor de storm. Zij kwamen niet dichterbij. Aan het station
in de verte werd wel gevochten. Zij trachtten treinen te beklimmen, soms
ontploften granaten, en eenmaal ontsnapte toch een locomotief met een paar
wagens onder helsch gefluit en gegil en rolde een halve mijl verder weer uit de
rails. De kreten, die steeds luider opstegen, bewezen dat de verbrijzelden
werden afgemaakt.
Dag en nacht werd spervuur onderhouden en op de Japansche concessie
werd toch een aanval gedaan door een wanhopig vastberaden troep: omdat deze het
meest onbeschut was, al was het haat tegen de rasgenooten die in het geniep
zooals zij wel wisten hen tegen elkaar ophitsten. Een dag lang werd daar
gemoord. Met lange ladders kwamen kleine troepen in de meest vooruitgebouwde
Japansche straten, die brandden als eboniet; de vertwijfelden werden in de asch
gestoofd. 's Avonds viel een plotselinge stilte in. De dag daarop werden kuilen
gegraven, met spaden menschelijke resten bijeengeruimd, en reeds begon men de
latten- en bamboehuizen weer op te bouwen als na een aardbeving.
Men verwachtte nu de Zuidelijken. De toegangen tot de stad waren nu
volkomen versperd. Het prikkeldraad werd dagelijks dikker, de soldaten erachter
zag men bijna niet meer behalve de Japanners. Deze waren het dichtst bij en
| |
| |
hun net werd niet zoo dicht. Zij schenen het te versmaden zich
geheel in te spinnen, zij waren ook zoo talrijk, ze wemelden in dichte troepen,
bivakkeerden rondom de buitenste huizen, terwijl bij de Amerikanen, Engelschen
en Franschen nooit meer te zien waren dan twaalf of twintig tegelijk, zoodat ik
mij voelde als Gulliver, die tusschen Lilliput en Brobdingnag zou zijn blijven
hangen, nadat hij zich zoowel van de fijn gesponnen kluisters van de eerste als
uit de zware boeien van de andere belagers had losgemaakt.
En ook het zien van de soldaten in de verte achter hun stekelige
webben werd een gewoonte en een klein vermaak. Soms zagen wij ze van
dichterbij. Een patrouille kwam de omtrek van ons terrein verkennen, maar nooit
werd er een post gevestigd. De kinderen liepen achter de soldaten aan.
Blijkbaar werd het nooit de moeite waard gevonden dit stuk armoedewijk midden
in het veld te bezetten en na een paar dagen hielden die bezoeken weer op. Men
hoorde 's morgens en 's avonds signalen en fanfares door elkaar schetteren,
schoten vielen niet. Het leek zoo rustig en zoo gewoon. Toch kon iedere dag ons
verderf zijn. Maar de overwinnaars kwamen niet nader. Zij schenen toch Tai Hai,
dat zij zoo begeerden, te ontzien en te weifelen of zij het arme Chineesche Tai
Hai zouden nemen alleen, zonder ook maar een worp te doen naar het rijke groote
Tai Hai en daarmede de macht over alles, over het gebied van Midden-China, over
de handel, het geldwezen, het verkeer. In de verte achter de heuvelen moesten
zij liggen. Soms viel daar een schot. Soms steeg een areoplaan op. Dat was het
eenige.
J. Slauerhoff
(Wordt vervolgd)
|
|