Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
I
| |
[pagina 197]
| |
door de naden nog die koddige afkortingen, waarbij N.V. en A.N.W.B. maar kinderspel zijn. Verwonderlijk mag het heeten, inderdaad, dat de woordmensch nog niet het licht zag, als generatio spontanea onder dezen ongehoorden verbalen aandrang, een gezwollen spraak- en leescentrum vertoonend, waarin niettemin geen plaats is voor iets anders dan phrases en stoplappen, een gerafelde tong, en een strottenhoofd van gewapend beton. Een boetpredicatie? Neen, een sombere realiteit, waarvan men zich doorgaans te weinig rekenschap geeft. Om de kloof te beseffen, die ons scheidt van, in dit opzicht althans, ontwijfelbaar gelukkiger tijden, herinnert ons de historicus aan een verleden, waarin uitsluitend gelezen werd wat men eigenhandig had opgeschreven. Zijn onze hersenen er sindsdien zooveel op vooruitgegaan? Welk een enorm verlies dan aan gevoel, wil, list, wijsheid, aan het beeldende zien, het zien van de dingen achter de woorden, aan het spontane, autonome denken, dat zich van de woorden enkel bedient als een uiterst voorzichtig te hanteeren middel! Meening en overtuiging, voorliefde en afkeer, zij wellen niet meer op, doch worden in het gunstigste geval gefiltreerd, in alle andere gevallen gemaakt door het ontzielde en ontzielende woord, dat, eerst nog onhandig tastend symbool der werkelijkheid, toen plaatsvervanger, toen usurpator, reeds volledig het mechanisch karakter en den herhalingsdwang is gaan vertoonen van iedere handeling die geen zin meer heeft. Dat drie kwart van allen die er op aan komen ‘neurotisch’ zijn, werd minstens voorbereid door de noodlottige werking van een woordenspringvloed, die die andere functies niet meer ‘aan het woord’ liet komen, en het is zeker geen toeval, dat de populairste geneeswijze dezer stoornissen in hoofdzaak, homoeopatisch, berust op... woordspel. De eerste keer, dat onze aandacht zich niet meer bij deze éene krantenkolom vermag te bepalen en ontglipt naar de naastbijgelegen, mag dan slechts de waarde hebben van een ‘symptoom’, doch verwaarloos niet de ‘causale’ factor van de duizenden daaraan voorafgaande keeren, toen onze aan- | |
[pagina 198]
| |
dacht onnatuurlijk gespannen was op iets dat we eigenlijk niet wilden lezen, waar we niemand om gevraagd hadden. En staat een reclamepagina in een dagblad niet voor iedereen gelijk met een psychisch trauma, zelfs al wordt zij niet eens gelezen, maar alleen ‘für möglich gehalten’, met dienzelfden oogopslag, die Rilke's heilige in Malte Laurids Brigge aan wulpsche vizioenen uitleverde?... Doch beter middeleeuwsche hysterie dan moderne schizophrenie, beter het als levende totaliteit geproduceerde beeld dan het verschraalde en van zijn voedingsbodem afgesplitste woord! Daar echter het leven zich maar tot zekere hoogte dwingen laat, treden afweerverschijnselen op bij de door dit woordenapparaat bezwaarden, de mensch tracht zich instinctief te beveiligen in de klankenwereld, die hem omringt. Moet hij ‘schizophreen’ worden, zich afsluiten in woordmagie, in een ‘eigen’ taal: hulpelooze poging om het vreemde element uit te stooten? Er zijn andere wegen, en minder radicaal. Men vlucht in sport, politiek, techniek. Wie zich aan politieke leuzen verkoopt, belooft zich althans een schijn van handeling áchter die leuzen; terwijl de homo technicus, het woord door de formule vervangend, tenminste een terrein betreedt, verwanter aan de werkelijkheid, - al is het ook geen levende werkelijkheid meer, en nauwelijks een ‘geestelijke’, - dan de verbale roofbouw van hen die den geest in pacht meenden te hebben. Voor de simpelen-van-geest luidt het recept: terug-schreeuwen, - brullen, - balken; - en tenslotte bestaat voor de niet-simpelen nog de mogelijkheid, de woorden onschadelijk te maken door ze vast te leggen, als een lastigen hond aan de ketting, d.w.z. te schrijven.
Iedere tijd heeft zijn bijpassende auteurs. Het is lang niet ondenkbaar, dat Goethe, een eeuw later geboren, niets geschreven had - en als hij het al had gedaan, onherstelbaar op Gerhart Hauptmann was gaan lijken... Remmend, aanmoedigend, aanvullend, selecteert de tijdgeest de talenten, - en in een tijd, die zich aan de ‘flatus vocis’ | |
[pagina 199]
| |
versjacherd heeft, grijpen andersoortige individuen naar de pen dan in evenwichtiger perioden. Een top-zware cultuur noodigt nu eenmaal onweerstaanbaar uit om met den hamer te philosofeeren: polemisten treden op, hekelaars, individuen met scherper intelligentie, meedoogenloozer doorzicht, agressiever ironie, en vooral met een zelfhaat, die hen in staat stelt tot op het laatste fragment te verbrijzelen wat ze aanvankelijk liefdevol in zich opgenomen hadden. De gevoelsmensch, de dichter, de romanticus, wier geestelijke bestaansvoorwaarden op passiviteit en ontvankelijkheid berusten, raken op den achtergrond, ook in het afzonderlijke individu. Men heeft dan het besef, dat op deze gebieden alles gezegd is. In werkelijkheid evenwel berust deze houding geheel op de afweer tegen een actueele geestelijke of als niet-meer-geestelijk te aanvaarden omgeving, en niet op het entameeren van iets nieuws, dat nu toevallig zijn beurt gekregen heeft. Houden we de lijn dezer beschouwingswijze vast, aanvaarden we dus als mogelijkheid de auteursfiguur, die uitsluitend schrijft als protest tegen zijn eigen middelen, - die hij eens heeft liefgehad, en nog lief heeft met een deel van zijn wezen, - tegen hun barbaarsche, massale onhandelbaarheid en schadelijkheid, dan zijn we ook voldoende voorbereid om hem te begeleiden op zijn tocht door Dublin, of elke andere groote stad, waar hij geleefd heeft. Mét hem zoeken we de gevaarlijke plaatsen op, de plaatsen waar het zinnelooze woord wordt gehuldigd. Terloops geven we er ons rekenschap van, dat een Dublin van 1904 essentieel weinig verschilt van een Rotterdam van 1933, al moest tóen de geniale eenling, in scholen, bibliotheken, winkels, kroegen, klinieken, bordeelen, dagbladbureaux, begrafenisvolgkoetsen, voor het eerst ontdekken wat nú iedereen weet en aan den lijve voelt. Mét hem, mét de twee figuren, waarin hij zich gesplitst heeft, zwerven we door de metropool; we zien en hooren alles, we kennen iedereen, we volgen en groeten iedereen. Het is een stad wellicht, waarmee we nog een appeltje te schillen hebben, zooals Gustav Meyrink met Praag, waarin | |
[pagina 200]
| |
hij, als ‘G.M.’, zijn initialen liet uitbreken, zichtbaar in vogelvlucht, - onze bedoelingen zijn allerminst vriendelijk. Maar wat ook van deze menschen en hun naargeestige kleinzieligheid onthuld wordt, het woord alleen is hoofdpersoon. Het gaat enkel om het eindelooze proces dat wij het woord aandoen, al schijnen ook de goede lieden gelijk te krijgen, wien verluid werd, dat in onzen zich op éen dag afspelenden roman dan ook alles moet staan wat er op dien dag gebeurde. Er gebeurt niets in Dublin. Ieder gebeuren, iedere wezenlijke handeling, alle gedachten, gevoelens, sensaties, iedere zichtbaarheid, ieder zintuig is onteigend ten behoeve van het woord. Weliswaar zijn de lettercombinaties, die op een gebeuren betrokken zouden kunnen zijn, alle paradeerend aanwezig; voor het naïeve bewustzijn ontrolt zich het breede epos van eindeloos converseerende Ieren van ieder slag en type, van ‘echte’ Dubliners, vaak onder hun authentieken naam optredend zelfs: zoozeer is hier de schijn bewaard eener kroniek. Maar dan, als ieders aandacht gespannen is op die werkelijkheid búiten het woord (die voor ons allang niet meer bestaat, zoomin als voor een laat-middel-eeuwschen nominalist, die wijsgeerig anticipeerde wat ons onmiddellijke ervaring werd), als iedereen gedwee bezig is aan een wat zonderlingen, ‘psychologischen’ roman, - dan begint het eigenlijke werk! De lezer is in slaap gesust, niemand zal ons betichten. Onmerkbaar eerst, pas na vijf, zes hoofdstukken, doch geleidelijk aan duidelijker en onthutsender, geschieden kleine ontsporingen. Invallen springen naar voren, die niet meer in het kader van den geverbaliseerden bewustzijnsstroom van Mr. Bloom of Mr. Dedalus te verklaren zijn: ongewone opschriften, woordspelingen, klanknabootsingen. Een honderd bladzijden verder zijn we al aan verdraaiingen toe, onafgemaakte zinnen, landerig uitgekauwde alliteraties, brokstukken uit een later volgend geheel gelicht en saamgeflanst tot ‘woordmuziek’. Maar nog steeds - en tot het bittere einde! - valt er een handeling te ontraadselen. Er volgt een ‘simultanisme’, dat meer dan iets anders aan de reeds genoemde twee | |
[pagina 201]
| |
krantenkolommen doet denken, waartusschen het vermoeide oog heen en weer springt. Rijmpjes, anagrammen, neologismen, koeterwaalsch, ‘slang’, kindertaal, journalisten-argot, verbijsterende woordconglomeraten Ga naar voetnoot1), die vaak een halve pagina vullen. Een infernaal taalbederf tast alles aan wat ooit door de menschheid is gedacht, gevoeld, geloofd, bespiegeld. Engelsche titulatuur wordt ad absurdum gevoerd. Eigennamen moeten het ontgelden: ‘Bloom’ verminken we tot ‘Blowhom’ (genitief: ‘Blowhose’!); van andere namen vervangen we de beginletters, wanneer een alliteratie of een ‘symbolisch’ sous-entendu daartoe aanleiding geeft; ‘Sindbad the Sailor’ zeilt zelfs door het geheele alphabet. Als in een gedicht treden de woorden in nieuwe relaties tot elkaar. De vijandelijke gelederen zijn uit hun verband geslagen: wij formeeren ze opnieuw! Wijdere groepeeringen worden dan zichtbaar, structuren die niets meer met den gang van het verhaal te maken hebben en er toch op een of andere wijze parallel mee loopen, parodistisch, of ‘symbolisch’ al weer. We copieeren literaire stijlen, tot de meest archaïsche toe; we lasschen een tooneelstuk in, gevolgd door een vraag-en-antwoordtechniek: lugubere synthese van catechismus, wetenschap, bureaucratie... En tenslotte, als bekroning, als alles overzwevend phantoom, openbaart zich die lasterlijke coördinatie, eerder beklemmend nog dan vermakelijk, met het Eerwaardige Epos, waaraan onze roman zijn titel ontleent: Ulysses! Ook Homerus schreef, ook hij gaf zich aan dit duivelsche vermaak over: legt hem vast! Aan de ketting met Homerus-uit-de-bibliotheken, want Dublin kent hem! Geen paraphrasen, maar listige analogieën slechts, waarvan niemand minder dan Valéry Larbaud de ontdekker moest zijn, - en natuurlijk een andere volgorde om de goêgemeente te misleiden. Wie zal Odysseus spelen? De kleine Jood Leopold Bloom, reclameagent! Voor de Sirenen springen twee barmeiden in de | |
[pagina 202]
| |
bres. Mrs. Marion Bloom, Penelope de kuische, hoereert met gansch Dublin, schoenpoetsers inbegrepen. Circe is een bordeelmoeder, Nausikaa een flapper, Nestor een frik, de god Aeolus een hoofdredacteur, en het ‘hol der winden’ een dagbladbureau, - zoodat we weer op ons punt van uitgang teruggekeerd zijn: bij de kranten, bij de woorden, die ten tijde van Homerus nog winden waren, - en het ook nu nog zijn, welbeschouwd...
Op zooveel verschillende wijzen is het boek Ulysses van James Joyce te benaderen, het vertoont een dusdanige onuitputtelijkheid aan motieven, dat de zoo juist beproefde afleiding van de conceptie ervan natuurlijk een volmaakt willekeurige is. Het kwam mij op een bepaald oogenblik nuttig voor dezen roman, ter inleiding, te beschouwen als éen enorm woordspel van duidelijk agressieve strekking, welke agressiviteit zich niet uitsluitend in dat woordspel uitleeft, maar er ook op gericht is. Hiermee is niet gezegd, dat Joyce geen andere bedoeling gehad kan hebben, aanvankelijk. Maar laat het waar wezen, dat hij, bewust, enkel een ironisch-epische beschrijving van zijn Dublin geven wilde, met behulp van een toentertijd nieuwe psychologische techniek (den ‘monologue intérieur’) en talrijke andere stijlprocédé's, - die techniek, die procédé's hebben dan toch, als zelfstandige krachten, zijn fantastisch verbaal vernuft zoozeer aangewakkerd, tot zelfvernietiging toe, dat de opvatting, als zou deze satyre - ook dit is Ulysses, álle categorieën zijn op dit monstrum van toepassing - niet op de kleine en groote burgerlui uit Dublin zijn gericht, doch op de woorden, die zij hem nalieten, minstens te verdedigen schijnt Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 203]
| |
II
| |
[pagina 204]
| |
wisseling van vader en zoon, voltooit een beeld, waarvan de contour reeds gegeven is met de Odyssee-symboliek, die Telemachus van hem maakt. In den loop van den dag komt hij dan in contact met Bloom, den ‘zoonloozen’ vader, evenals hij drieledig geobsedeerd, en op bijna overeenkomstige wijze: door zijn gestorven zoontje, door Blazes Boylan, den minnaar van zijn vrouw, en, vager, door het pariaschap van Jood. Voeg hierbij een sexueele prikkelbaarheid, die men nog steeds wel als het ‘verlangen naar een zoon’ kan idealiseeren, en bij een Jood mogelijk met eenig recht, dan sluiten zich ook hier de gegevens symbolisch samen. Ongetwijfeld is deze symmetrie, - dat Bloom zich heeft laten doopen is b.v. weer een nauwkeurige omkeering van Stephen's situatie! - dit bijna constructief in elkaar passen der hoofdpersonen van belang voor een nader begrip van het geheele werk. De symboliek, die zich, hoe beter men het leert kennen, al meer en meer vertakt en vervezelt, krijgt men dan in zekeren zin op den koop toe, en in ruime mate! Er is in Ulysses haast, ik kan het niet anders zeggen, zooiets als een uitverkoop van symboliek Ga naar voetnoot1), en men betreurt het ternauwernood, dat de psych-analyse op Joyce blijkbaar een minder diepen indruk gemaakt heeft dan op Lawrence, anders waren Oedipus en | |
[pagina 205]
| |
de castratie ons zeker niet onthouden... Hoe dit zij, mij is het beeld van den Joyce-Don Quichote, verbeten vechtend tegen de windmolens der woorden, liever dan dat van den esoterischen uitdrager der symbolen en allegorieën van alle tijden, godsdiensten, geheimleeren, wetenschappen, en wat niet al, - en ik veroorloof me daarom, voor Stephen en Bloom éen exclusief symbool te stellen waarmee volstaan kan worden voor een nadere kennismaking: dat van Logos en Verbum, of van het bezielde, zinvolle woord tegenover het onbezielde, zinnelooze. De reclame-agent Leopold Bloom dan, de eigenlijke held van den roman, leeft in de woorden als een visch in het water, en op hetzelfde ‘lage niveau’; niet voor niets laat Joyce hem zijn dag nuttig besteden met het opsnorren van advertenties: hij leeft ook van de woorden. Door de ontelbare woorden, die door zijn geest dwarrelen, wordt zijn gezonde alledaagschheid nauwelijks verontrust, zij vormen zijn natuurlijk milieu. Met al de verbale versatiliteit van den Jood (hierin overigens aan den Ier verwant) levert de figuur Bloom een niet geringe bijdrage tot de rijmpjes, stoplappen, woordverhaspelingen, die niet ten laste komen van Joyce zelf. Zijn ‘monologue intérieur’ kenmerkt zich voornamelijk door onafgemaakte zinnen. In het vraag-en-antwoordhoofdstuk wordt ons meegedeeld welke anagrammen hij reeds als jongen op zijn eigen naam maakte. Terloops zij opgemerkt, dat hiervan maar één op de vijf bepaald ‘grappig’ is (Old Ollebo, M.P.) en dit is karakteristiek voor het geheele boek Ga naar voetnoot1): Joyce's vernuft is caustisch, satyrisch, en vooral: onvermoeid werkzaam, echte humor daarentegen ontbreekt veelal in dit koud, cerebraal vuurwerk, dat alleen niet vervelend wordt door tempo en gevariëerdheid. Wie Ulysses ‘langsam, aber mit Hingabe’ leest, zooals van den dichter Carl Hauptmann bericht wordt, zal zich maar al te vaak | |
[pagina 206]
| |
vervelen. Maar Bloom verveelt zich niet, op dezen dag! De wereld interesseert hem. Niets wijst hij af; ieder détail trekt zijn aandacht. Hoewel als Jood op den zelfkant levend, is hij meer thuis in Dublin dan de 100% Ieren; hij is volmaakt aangepast. Alles wat hij ziet en hoort, ruikt en proeft, stelt onmiddellijk en op ongedwongen wijze zijn associatieapparaat in werking, waarbij dan een zekere optimistische levenswijsheid gedemonstreerd wordt, uitgebreide doch oppervlakkige feitenkennis en een beminnelijk materialisme. Hij weet wat van toegepaste chemie af; astronomie is zijn hobby. Hij vergelijkt geuren met elkaar. Het is de ziel van een apotheker, een winkelier in comestibles, die ons hier onthuld wordt, meer nog dan van een journalist. Zijn karakter bouwt zich op uit het mozaïek van zijn kleine commentaren op de buitenwereld. Tegenover elke nieuwe situatie staat hij als een onbeschreven blad; hij legt geen verband, kent geen wijdere perspectieven of problemen, ziet alleen het geïsoleerde voorval. Niettegenstaande hij in eigen persoon het zinnelooze relativisme van het leven demonstreert, wordt zijn redelijkheid door dit relativisme maar zelden benard; hij laat zich gaan, plooibaar, berustend en instinctief, zoowel op den stroom van gebeurtenissen als op den daarmee gelijk-geschakelden woordenstroom. Bij hem volgen de woorden niet, logisch, uit elkaar, maar op elkaar. Het woord is hier een ding, een atoom, een golfje, - doch nauwelijk een gedachte, want een gedachte veronderstelt het vermogen tot apperceptief vastleggen, tot in-éen-zien wat in de onmiddellijke gegevens gescheiden is, en dat vermogen ontbreekt bij Bloom. Dit woord relativisme en-atomisme wordt door Joyce nog op de meest uiteenloopende wijzen geaccentueerd. Zelfs Bloom's naam staat niet vast: zijn vader, een Hongaar, heette Virag; als ‘Henry Flower’ is hij in briefwisseling met een jong meisje, onschuldige wraak op de ontrouw van zijn vrouw Marion, die hij overigens niet al te tragisch opvat. Joyce introduceert hem, waar dit pas geeft in verband met de stijlexperimenten, als Booloohoom, Bloohimwhom, Herr Professor Luitpold Blumenduft, | |
[pagina 207]
| |
Sir Leopold, childe Leopold. En wanneer dan eindelijk vanonder dit iriseerende woordoppervlak zijn diepere wezen doorbreekt, in het beroemde, om sfeer en fantastiek gewoonlijk de ‘Walpurgisnacht’ genoemde tooneelspel, waarin Bloom, tot dusverre enkel toeschouwer, geheel zichzelf wordt en demonische krachten openbaart, dan blijkt het relativisme zich alleen maar verplaatst te hebben: van het woord naar het beeld. In tientallen metamorphosen acteert hij eigen neigingen, wenschen, angsten, ‘complexen’; alle zintuiglijke indrukken en overpeinzingen van dezen dag personifiëeren zich; het is boeiend en vermetel, en het legt een menschenziel bloot tot op de wortels, - en toch blijven we geen moment in het ongewisse omtrent het werkelijke karakter dezer vizioenen. Bloom is en blijft ‘Verbum’, zelfs nu het woord als zoodanig geen hoofdrol meer speelt; hij ondergaat ook dit, passief, zonder selectie, zonder iets vast te houden, zonder zelfs in diepere beroering te komen. Want de werkelijkheid, in haar gemis aan zin en samenhang, wijzigt zich niet essentiëel, ook al wordt ze in het diepste der ziel weerspiegeld. In bijna al deze opzichten is de geniale Stephen Dedalus, die we als Joyce's alter ego moeten opvatten, Bloom's antipode Ga naar voetnoot1). Vertegenwoordiger van de oorspronkelijke gedachte, den ‘zin’, den ‘Noumenon’, vreemdeling in de wereld der verschijningen, heeft hij alleen de keuze zich af te sluiten, of zich eruptief te openbaren. (‘I don't know if you are a fountain or a cistern’, moet eens tegen Joyce gezegd zijn). Waar Bloom in zichzelf raisonneert, kletst of zeurt, in een gemakkelijken, ‘horizontalen’ trant, die steeds met de buitenwereld en haar werkelijken horizon voeling houdt, daar worden ons van Stephen ‘verticaal’ opstijgende gedachtenflitsen gegeven, intieme herinneringen, dagdroomen, rudimentaire wijsgeerige of kunsttheoretische overpeinzingen, vaak zoo snel verloo- | |
[pagina 208]
| |
pend, dat zelfs de stenogrammen van den ‘monologue intérieur’ het niet bijhouden. Zijn vijandigheid, wantrouwen, wroeging toont hij nooit openlijk: een bijtende opmerking, een sneer, en dan weer een verheven tirade, getuigen alleen van een geestesleven, zooveel rijker toch en krampachtiger gespannen dan dat van Bloom. Eerst wanneer hij zich, in het ‘bibliotheekhoofdstuk’, omringd weet door een belangstellend gehoor, komt hij los, bizar doceerend. Voortdurend voelt men in hem de zucht zich te doen gelden, als zelfbescherming tegen innerlijke onzekerheid. Want onbewust verlangt hij steeds nog terug naar de religieuze geborgenheid, waarvan hij zichzelf beroofd heeft, naar het ‘woord’, dat dáar nog een absoluten zin kon hebben en tegelijkertijd toegang verleende tot een menschelijke gemeenschap; en indien hij zich al verweert tegen dat verlangen, verwoed blasphemisch, dan is het toch alleen om in deze woede zijn diepere afhankelijkheid te openbaren. Kerkelijke litanieën, flarden thomistische dogmatiek vervolgen hem niet minder dan het beeld van zijn gestorven moeder. Op dezen tocht door Dublin, die eigenlijk éen groote afdaling is, éen ‘katabasis’: in het onbewuste zoowel als in de bijna fantastisch aandoende zinledigheid der materie, begint dan zijn baan die van den reclame-agent te naderen, een uitgestootene, een zwerver zooals hij, doch geheel verzoend met zijn zwerverschap en met beide voeten in de werkelijkheid staande, wellicht omdat hij zich zonder voorbehoud overgegeven heeft aan de onzekerheid en bewegelijkheid ervan. Men kan het eenvoudiger zeggen: in Stephen Dedalus, voorzoover hij de geheime attractie van den zoo middelmatigen Bloom ondergaat, zien we de verpersoonlijking van den te hoog gestegen ‘geest’, die naar het gewone leven terugverlangt, naar de banaliteit, de alledaagschheid, maar ook naar een dynamisch geborgen-zijn, waarbij men veilige normen en het hechte bolwerk eener dogmatiek niet meer noodig heeft om op bevredigende wijze te kunnen leven. Het is, met andere woorden, de overwinning van den norm als natuurlijk gemiddelde | |
[pagina 209]
| |
op den norm als geestelijk principe, die gevierd wordt in dit symbolisch ‘éen-worden met Bloom’, - een wel zeer origineele variant op de bekende ‘consubstantialiteit’, en die mij van wezenlijker belang toeschijnt dan de vele satyrische uitvallen, die Joyce aan het katholicisme verspilt. Dat dit ‘éen-worden’ zich geheel blindelings voltrekt, heeft dan weer het voordeel, dat ons iedere didactiek bespaard blijft. Wanneer Stephen, aan het slot van de ‘Walpurgisnacht’ half bewusteloos geslagen, brokstukken van versregels voor zich uit mompelt (‘... shadows... the woods... white breast... dim...’), verbindt Bloom, behulpzaam en goedhartig, daaraan weliswaar een commentaar (‘A girl. Some girl. Best thing could happen to him.’), maar dit maakt den indruk van een niet onvermakelijke correctie door het gezond verstand eerder dan van een vaderlijke raadgeving. Kenmerkend voor het weinig ‘mystieke’ in deze unio mystica is het zich onmiddellijk daarna openbarende phantoom van Bloom's gestorven zoontje, een grillig en hard omlijnd beeld, dat wel ontroeren kan, doch verstoken is van iedere sentimentaliteit. Ook in de daaropvolgende hoofdstukken, die het boek besluiten, is men nergens getuige van een verzoenend ‘familietafereel’; de twee mannen vallen elkaar niet snikkend in de armen, maar zwerven nog wat rond, drinken wat, praten wat na in Bloom's keuken, waar Stephen zelfs een spotliedje op de Joden ten beste geeft. Deze laatste scène neemt een gedeelte in van het ‘catechismus’-hoofdstuk. Indien het waar is, dat de techniek van ieder onderdeel zinnebeeldig op den inhoud betrokken is Ga naar voetnoot1), dan mogen we zeker in deze even bizarre als zakelijke vragen en antwoorden de synthese zien van wat hier tijdelijk bij elkaar is gebracht: Stephen's onderdrukt kinderlijk verlangen | |
[pagina 210]
| |
naar een absolute, leidende macht, die op iedere vraag, ook de onbeduidendste, een antwoord klaar heeft, Bloom's berustende levenswijsheid, die in een algemeen relativisme als eenig houvast de ‘wetenschappelijk’ geformuleerde, tastbare en bewijsbare elementaire feiten laat gelden. Maar de afdaling van Logos tot Verbum, van geest tot materie, is nog niet voltooid met hun definitief afscheid. Joyce wil consequent zijn, en ons de laatste ontluistering van het woord, de wreedste zelf- persiflage niet onthouden. Want hoe eenzaam en verbitterd Stephen Dedalus ook omlaagstreeft, vol ressentiment tegen het ‘hoogere’, zooals men hem dat had bijgebracht, hoezeer we in Bloom den kleinen burgerman blijven zien, die niet boven een zintuigelijk niveau uitkomt dan door wat vage aspiraties en liefhebberijen, toch verliest de eerste den Logos nooit onherroepelijk, noch vertegenwoordigt de tweede ooit uitsluitend het Verbum. Eerst in Marion, die tijdens Bloom's afwezigheid den vrouwenheld Blazes Boylan ontving, is het woord geheel stof geworden, ‘vleesch’ geworden, - en wat voor vleesch! Het laatste hoofdstuk geeft haar bewustzijnsstroom even voor het inslapen. Reeds typographisch zijn we op het laagste peil: geen punten, geen komma's scheiden deze eindeloos na elkaar voortkabbelende volzinnen, tegelijk keukenmeidenstijloefening en specimen van de geraffineerdste psychologie. Marion herziet al de minnaars, wier namen we reeds in een van die droge ‘catechismusvragen’ ontmoetten, alle bijzonderheden van ieder wulpsch avontuur, dat zij zich herinnert. Ook buiten deze vrij drastische erotiek om zijn haar ‘binnengedachten’ van een niet gemakkelijk te overtreffen platheid. Leest men echter het stuk, na voorbereiding (!), zeer snel door, dan moet de suggestie van psychische realiteit wel volkomen zijn. Doch was het Joyce's bedoeling ons tot slot te overbluffen met een willekeurig staaltje techniek? Nauwelijks. Het is zijn laatste troef tegen het ontzinde woord, die hier uitgespeeld wordt. Deze ‘monologue intérieur’ treft in zijn grauwe onafzienbaarheid scherper dan alle woordverdraaiingen, waartoe zijn literair | |
[pagina 211]
| |
vernuft in staat bleek te zijn. Geen logische gedachte, geen hooger gevoel, geen zelfbezinning of -kritiek, - niets dan de doffe, verward in elkaar vloeiende droomen van een bronstig wijfjesdier, toevallig in menschenwoorden vertaald. Inderdaad, de afdaling naar volkomen waardeloosheid is voltooid; de reis werd volbracht, Odysseus rust naast Penelope! Maar de pijlen, die hij op de minnaars afschoot, heeft Joyce voor eigen gebruik bestemd...
S. Vestdijk (Slot volgt) |
|