Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Nederland | |
[pagina 128]
| |
Stefan George van onderen gezienDe dood resumeert, - meer dan iets anders ter wereld. Het mag dan niet waar zijn, dat wij even voor te sterven ons geheele leven zeer snel voorbij zien trekken aan het innerlijk oog, - de anderen doen het wel voor ons! Men spant zich hier zelfs nogal redelijk voor in: voor deze posthume monstering van wat zich voor enkele dagen of weken nog in een paar seconden zou hebben afgespeeld, indien die bepaalde vorm van sterfbedromantiek bewaarheid was. Van de wieg tot den dood: éen groote, samenvattende visie, nagestreefd door alle penvoerende getrouwen die de taak hebben overgenomen! En als zij daarbij al niet volledig kunnen zijn, - omdat de overledene zorgvuldig vermeed zijn intiem leven prijs te geven, of omdat een anecdotische behandeling zich niet verstaat met zijn hooghartigheid, - dan blijft toch nog het hulpmiddel, de totaliteit te vervangen door de generalisatie. Zooals zich de natuuronderzoeker een onoverzichtelijke reeks van verschijnselen vereenvoudigt tot een algemeene wet, zoo stellen de kunsttheorethische phrase, het traditioneele karakteristicum van een ‘figuur’, en de overige gemeenplaatsen, den herdenker in staat om in vogelvlucht heen te zweven niet alleen over de levensdata, maar ook over allerlei andere bijzonderheden, die hij mogelijk wel gereleveerd had bij een minder plechtige gelegenheid. Op zijn versnelde levensfilm zou de stervende zich van binnen hebben aanschouwd, ijlend door een geheimzinnig gebouwencomplex, door het halfduister van kamers en zalen; zijn opvolger in zake resumeeren daarentegen licht de daken van de huizen, de zolderingen van de intérieurs, en knipt van boven af een gemakkelijke luchtfoto. Dat zoo'n leven er dan als een honigraat komt uit te zien, geometrisch, met schotjes, die onderling enkel verschillen door hun plaatsing in het geheel, is van minder belang: éens leefden daar toch bijen, en druipt daar niet onverminderd de kostelijke | |
[pagina 129]
| |
honig van het werk, die op de overzichtsfoto niet zoo zeer tot zijn recht komt, - bijzondere smaak en kleur vielen weg, - maar die iedereen er toch licht bij kan denken? Men mag tevreden zijn met deze vereenvoudigende prestatie der techniek, - en alleen bij den werkelijken bewonderaar, die zich zelfs door een sterfdag niet laat afleiden van de elementaire qualiteiten van wat er aan den inhoud dier cellen al zoo te proeven valt, treedt zooiets als een neiging aan den dag om, juist op dit moment, nu zoo ijverig ten algemeenen bate geschematiseerd wordt, vergroot, verkleind, geretoucheerd, den dichter en zijn werk van onderen te bekijken, d.w.z. zooals hij beide altijd bekeek, zooals zij bekeken moeten worden: met meer aandachtige bewondering dan alomvattende visie, en meer onvooringenomen onderscheiding dan bewondering. Het valt niet te ontkennen, dat deze intransigente houding bedreigd wordt door allerlei in bouw en teekening der honigraat, waaraan het moeilijk is zich te onttrekken. Alles wat een leven stabiliseert, tot een monument vervormt, onveranderlijk, tot in der eeuwigheid, behoort daar toe. Daar is het portret, het handschrift, de druk, de titels; de kring jongeren, bijmonumenten rondom dat van den dichtervorst, mummies van dienaren en van katten rondom Ramses: de ‘Kreis um Stefan George’ (niet: ‘Der Kreis Stefan Georges’, maar um: op een eerbiedigen afstand!); de van oudsher door dat planetarium in omloop gebrachte commentaren; de herdrukken, de toespelingen, de invloeden, de waardebepalingen, de dissertaties! (‘Wir betrachten zweitens das Georgesche Gedicht als Schallkunstwerk,... und werden dartun, dass es als solches unseren Regeln in hohem Masse entspricht’; zoo iets blijft meer bij dan een zoetsappig artikel van twee kolom!) en al die andere cliché's die den dichter aan de Umwelt verraden, - maar dan vooràl het portret, dien stempel bovenop den man, minder zwaar dan een grafzerk, maar niet minder effectief. Dat het ‘lijkt’, wil ik wel aannemen; meer: dat het op gelukkige wijze alle denkbare mimische varianten synthetiseert; zelfs: dat het het volmaakte en integrale visu- | |
[pagina 130]
| |
eele symbool vormt van een geestesleven en deszelfs neerslag in de dichtkunst. Dat neemt niet weg, dat het portret van dezen Stefan George een beleediging is. Men wil, juist nu, den kunstenaar van onderen bekijken, voor zichzelf onderscheidend, kiezend en verwerpend, men wil het waar hebben, dat deze dichter niet ál te ver afstaat van dien anderen, die zeggen kon: ‘Alle meine Verse aber sind anders entstanden, also sind es keine’, - men wil verschillen vaststellen en ongelijkheden, hoe meer hoe liever! Maar ziet, daar staat zijn beeld ontmoedigend in de kranten: het beeld van den man die geen slechte poëzie schrijven kán, al zou hij het willen, het beeld van een profiel, dat zelf een gedicht is, van een kin, welks wilskracht geen inzinkingen gedoogt, het beeld van een niet meer te wijzigen aesthetische gevormdheid, waaraan elk van zijn verzen wel getoetst móest worden, zooals een Grieksche tooneelrol aan een en hetzelfde streng gesneden masker, - tenzij men dan aanneemt, dat de vormende kracht door de natuur aan dezen kop verspild, (hoeveel makkelijker had die andere het niet, die meer op een mislukte Pierrot leek dan op een halfgod!) noodzakelijkerwijs onttrokken is aan de poëtische productie. Maar dan nog blijft de kwetsende suggestie van de gelijkmatigheid dier productie bestaan, zij het op een lager niveau dan bereikbaar was geweest bij een disponibiliteit ook van dié schoonheid. Het portret is te verscheuren of men teekent er een snor overheen, - met de boeken kan men minder gemakkelijk overweg. Hier moet men op een omzichtiger, op gedifferentiëerder wijze te werk gaan, list met list beantwoordend. Wat is het in hoofdzaak dat ons zoo hindert in een gedrukt oeuvre als dat van Stefan George; vanwaar die onbehagelijkheid, die gewetenskwelling schier? Misschien pas in de laatste plaats door de spelling, de typographie, de archaïsmen: uiterlijke kenteekenen van een aesthetisch dandysme waar niemand eenige last van ondervindt. Neen, de eenige reden blijft, dat hier verzen samengebracht zijn in een grooter verband, in een algemeen systeem, dat ook hier dus, en nu door den dichter zelf, een overzicht wordt gegeven. | |
[pagina 131]
| |
Eigenlijk durft men niet goed een van die verzen afzonderlijk lezen, zóo werkzaam is de suggestie van een transcendeerende éenheid. Bladzij aan bladzij rijen zij zich aan elkaar, in hun monotonen quadraatbouw van vier kwatrijnen, een kerkhof gelijk. En deze vaste, onverbreekbare ordening schijnt de eenige, de eenig mogelijke, hetgeen hier en daar nog geaccentueerd wordt door die titels, zelfverzekerd als grafschriften: ‘Standbilder, Das Erste, Das Zweite’, etc. - dat zijn niet zoo maar literaire producten, toevallig naar het onderwerp verwant, neen, dat zijn schakels in een wetmatige ontwikkeling die zóo moest verloopen en niet anders, die niet eens op een andere wijze denkbaar was, en waarvan alle bijzonderheden eigenlijk reeds gegeven waren met het allereerste woord, dat de wereldgeest dezen hoogepriester dicteerde, en dat de andere volgen deed met de noodzakelijkheid van een natuurgebeuren. En dat, alsof er geen sprake zou zijn van de onvergelijkelijkheid, de ‘Einmaligkeit’ van ieder gedicht afzonderlijk, alsof men den Dichter niet zoeken moest in geïsoleerde regels eerder dan in volledige verzen, en in geïsoleerde verzen eerder dan in een toevallige samenstelling, die alleen nog den schijn kan bewaren van een ruimeren ideëelen samenhang, - indien deze er al niet bij gefantaseerd is, achteraf, - ten koste van de waarde van het afzonderlijke gedicht, dat in een dergelijken bundel evenzeer ontluisterd wordt als een in den wind slingerende bloesemtak door de valwetten van Galileï. Maar nu wijst zich de weg ook verder vanzelf voor den herdenker, die een persoonlijke, en menschelijker houding wil zoeken tegenover dit werk. In de vier of vijf blauwe schriften met exelsooren bevinden zich de verzen, die hij vroeger eens copiëerde, in zijn uitgesproken onaesthetisch en niet geheel duidelijk handschrift, met ware wellust hoofdletters plaatsend, waar die aan den kop van een Duitsch substantief niet mogen ontbreken! Natuurlijk schuilt hier iets in van kleine burgermanswraak op een erkend genie... Maar dit daargelaten: bestaat er een werkzamer middel om zulk een genie tot op het gebeente uw eigendom te ma- | |
[pagina 132]
| |
ken dan door hem te vertalen in uw eigen hanepooten? In den strijd van ‘onder’ tegen ‘boven’, van het bijzondere tegen het algemeene, van het zakelijk getoetste détail tegen het universeele gebaar, heeft men althans aan deze cahiers, waarin de flarden van groote mannen geregen zijn aan de flarden van andere groote mannen zonder betere volgorde dan van ‘was der Tag mir zuträgt’, een onschatbaren steun, zoodra de necrologieën al te hinderlijk worden en al te zeer gaan lijken op dissertaties, vrijgevig aan de hand gedaan door professor Dood. Men leest drie of vier gedichten over van die vijftig, die indertijd uit hun streng verband waren gerukt. En reeds wordt onze instelling een geheel andere dan waartoe we reeds half en half genoopt waren door zoovele artikelen. Geen panorama meer, geen vervlakkende overzichtsfoto, geen onthulling van het algemeene en typische, van het voor iedereen toegankelijke Geheel, - van bovenaf. Door geheimzinnige achterdeurtjes, door kelders en sous-terrains, langs een bediendentrap, dringen we de intérieurs binnen, - en plotseling blijken deze in veel geringere mate met elkaar te communiceeren en onderling veel grootere verschillen te vertoonen dan wel toegegeven kon worden in een herdenkingsrede. We ontdekken in afzonderlijke gedichten onverwachte aspecten van deze dichterfiguur, intiem persoonlijke, die men er nooit vermoed had. En al rondsluipende verzamelen we voor ons zelf een materiaal, dat alle geijkte concepties, - waarvoor we overigens óok de gegevens ontwaren, tusschen de andere in, - vermag omver te werpen. Gij, kritische necroloog, sprak over den hooggestemden aestheet, wiens volmaakte poëzie betrekkelijk zoo weinig vermag te ontroeren (dit laatste voorzichtig toegegeven in andere termen)? Tegenover uw formule plaatsen we een gedicht, even hooggestemd als aesthetisch volmaakt, dat in zeer sterke mate vermag te ontroeren. Gij, conventioneele naprater, stamelde van vlekkelooze vormschoonheid, die zich toch wellicht, en onder alle voorbehoud, eenigszins ten koste van een direct menschelijken inhoud ontwikkeld scheen te hebben? Wij vernietigen uw beverigen dooddoener met behulp van een vers | |
[pagina 133]
| |
waarin de verhouding precies omgekeerd is, een vers dat door rijmloosheid, stijfte in de gewrichten en een aanzienlijk aantal stoplappen den hoogepriester der vormen al zeer weinig waard schijnt, maar waarvan de inhoud ondertusschen een psychologisch portret levert van meedoogenlooze scherpte en niet te overtreffen intuïtief doorzicht Ga naar voetnoot1). Gij, gebreveteerd en ongecompromiteerd kunstgeleerde, kon uw geliefde onderscheiding in klasiek en romantisch niet bij u houden, die gij nog wist op te smukken met apollinisch en dionysisch, olympisch en chtonisch, en wat dies meer zij? Wij tooveren u een gedicht voor, zoo gloeiend romantisch de nachtzijde van het leven bezwerend, door maatvalwisseling reeds, door verhaling en variëering van stijlfiguraties, door de beelding van een demonische aanwezigheid, dat uw bebrilde neus het in ons cahier, waar de hoofdletters der Duitsche substantieven u misleiden, niet eens herkennen zou! - Drie gedichten dus, die ik hier, toch maar tot nut van het algemeen, wil laten volgen, overigens minder als trotsch resultaat eener onderaardsche methode voor eigen gebruik dan als bewijs, dat deze methode, de methode om het werk van een groot man van onderen te bekijken, hem niet kleiner maakt, doch juist vele malen zoo groot, - hetgeen trouwens geheel in overeenstemming is met de wetten van het perspectief.
S. Vestdijk |
|