Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
IUit het naamlooze volk, dat toen nog niet zelf zijn naam kon schrijven, werkte zich een man op tot welstand. Dat is lang geleden, niemand onzer heeft er gedenken van. Hij was groot, mager, zwijgzaam en hij kon zijn klak even goed aan zijn neus hangen als aan den kapstok. Een naam in een akt voor doop, huwelijk of dood heeft niets te beteekenen, maar in een koopakt, gepasseerd voor notaris, wordt hij belangrijk. Toen de naam van dezen man keer na keer geschreven werd op notarieele stukken, want hij kocht grond, grond en nog weer grond, bemerkte men dat het een adellijke naam was. Eens bracht de man zelfs adelbrieven mee en de notaris deed bewonderend: hm, sapperloot, man! De man stak ze weer op zak zonder boe of ba. Jaren en jaren had zijn adellijk geslacht in mest en scheeve koterijen zijn kwaad geboet en zijn bloed vernieuwd. Nu trad het uit den donkere en uit de naamloosheid der massa weer naar voren. De boer had zeven zonen, geen dochters. Zij waren kleiner dan hij, maar breeder gebouwd, met korte nekken en hun neuzen waren dezelfde roofvogelsnavels. Twee ervan trouwden. De anderen begrepen dat het goed niet in zeven stukken mocht verdeeld worden en dat hun bloed te krachtig was voor huiselijke teelt. Zij namen de meiden en alle welstellender boerendochters, die er van droomden een d'Hertenfeldt te trouwen. Het waren cynieke gierige krachtmenschen, die uiterlijk kerk en sacrament erkenden, maar in den grond aan God noch gebod geloofden. Zachte gevoelens kenden zij niet. De meisjes die zij bedrogen, moesten volgens hen maar beter oppassen. Zij hielpen in nood als het hun van nut kon zijn, als zij het zich in het hoofd gezet hadden, als men niet betoogde dat ze het moesten omdat het zooveel als een plicht was, en als men zei dat ze niet durfden. Tegen die durft ge niets doen, zei een van hun knechten | |
[pagina 47]
| |
toen de gendarmen hem kwamen halen omdat hij dien nacht gestroopt had. De oudste stond van tafel op, ging in de deur staan, zoodat de gendarmen niet binnen konden, en zei dat het een vergissing was, want de knecht had den heelen nacht met hem gewaakt bij een drachtige vaars. De gerechtsdienaren bewezen dat de knecht al bekend had en zelf zijn naam opgegeven, maar de oudste zei nog eens dat het een vergissing was. Hij bezag ze en ze wisten niet waar kijken. En ze vroegen ontsteld en betetterd hoe dat dan mogelijk was, mijnheer. Ge ziet het wel, zei de oudste, steekt een sigaar op. En eerst toen ze buiten de poort waren, week de beklemdheid die zijn blik op hen geworpen had. De zeven hebben eens van den graaf het pachtland van twee vijanden gekocht en dezen dan de pacht opgezegd. Toen de slachtoffers kwamen smeeken, zwegen zij hardvochtig. Een van de twee vermaande hen te bedenken dat ook hun geluk kon keeren. Zij antwoordden dat hun geluk dat dan maar eens probeeren moest. Op een herfstdag vergat de graaf dat hij hun den akker verkocht had en wou er nog op jagen, maar een van de zeven had het gezien, zette de handen aan den mond, riep dat op hunnen grond niet gejaagd werd, werkte voort alsof hij zoo maar een straatkapoen had weggejaagd en de graaf kon het bravekens aftrappen. Toen de laatste van de zeven op sterven lag, ging een kwartier verder in een hoeve een twee en twintigjarig meisje te keer als een gekke. Oud en grijs had hij haar nog het hoofd op hol gebracht. Een uur voor zijn dood spotte hij nog om den pastoor, die volgens hem een schrobbezem had moeten meebrengen om zijn ziel wit te krijgen. Daarop begon de priester een laatste offensief met stoute bedreigingen om hem, met zijn neus al in de eeuwigheid, ten minste tot ernst te stemmen, maar de ketter antwoordde: ik geloof daar allemaal niets van. En stierf. Maar het bezit dat vader hem en zijn broers had nagelaten, lag rondom zijn lijk vervierdubbeld. Dat waren de grondleggers van het goed der d'Hertenfeldts dat ongeveer de helft van het dorp besloeg. | |
[pagina 48]
| |
Van vader tot zoon werd het geslacht weer maatschappelijker, braver, eerbaar. De overtolligen zwermden uit, de meisjes werden opgelost in andere families, onder andere namen, de afval ging weer onder in de naamloosheid der armen. Zoo is de idioot van het dorp ook een d'Hertenfeldt. Hij rijdt hier voortdurend met zijn ezelken voorbij, onnoozel en scheel, is altijd razend op het beestje en slaat het stap voor stap met de zweep. De schoolkapoenen duikelen vlak voor het ezelken, het ezelken wil ook duikelen en Nooken d'Hertenfeldt geeselt het en vloekt verdjimenie. De groote d'Hertenfeldts op het Schrans erkennen dat Nooken niet. Als het karreken hun voorbijrijdt zien zij het waarlijk niet. Het zou over hun teenen kunnen rijden, zij zouden het niet zien. Na een eeuw bloei en kracht vervielen zij door den geest. De groote Jan Baptist d'Hertenfeldt, die een prachtig geschrift had en goed rekenen kon en meer heeft een mensch niet noodig, meer is schadelijk, zeide hij, had zes kinderen en vijf ervan wilden studeeren. Hij heeft hunne studies betaald met een onverschillig gezicht maar met een grimmig en misprijzend gemoed. De oudste werd Jezuïet en een vermaard predikant. Zijn twee dochters gingen naar het klooster. Zij waren rijk en autoritair en werden overste. De vierde werd officier en trok naar Congo. De vijfde werd een schatrijke notaris in Brussel. Met een grijns liet Jan Baptist d'Hertenfeldt ook den zesden naar een college vertrekken. Zes jaar lang betaalde hij de kosten, met de grimmigheid van zijn overgrootvader, die op de pastorij zijn eigen begrafenis ging betalen, het geld op de tafel lei en vroeg of ze hem voor die som in den grond konden steken. Maar het zesde jaar in de rhetorica moest die zesde, Alexander d'Hertenfeldt, gaan nadenken over zijn toekomst. Opeens begreep hij zijn vader, die hem nooit iets gezegd had en het verraad van zijn broers en zusters. Midden in het trimester ging hij den superior meedeelen dat hij morgen naar huis ging. Hij mocht niet. Daarom ging hij eenvoudig naar de poort, opende ze en stond op straat. | |
[pagina 49]
| |
Aan de statie kwamen twee surveillanten hem terughalen. Hij stond met de armen gekruist en bekeek de twee priesters van onder tot boven. Want hij begreep niet hoe het in iemands hoofd kon opkomen hem te verhinderen naar huis te gaan als hij zich dat voorgenomen had. Jan Baptist d'Hertenfeldt stond op de steenen walbrug in de inrijpoort van het Schrans, toen zijn jongste zoon Alexander d'Hertenfeldt daar aankwam en zeide dat hij voortaan op het Schrans bleef. De tanden van Jan Baptist d'Hertenfeldt kraakten of er zand tusschen zat, zijn hart gaf eenige geweldige slagen. Ga het binnen maar aan moeder zeggen, zei die laatste groote d'Hertenfeldt en zelf ging hij, met een stap veel te rap voor zijn jaren, de landerijen op. Hier moest een noodstal komen, ginder een pomp met een drinkbak, nog verder een afsluiting. Hij had het goed wat laten onderkomen, maar een mensch had er geen moed meer op. Alexander trouwde en beheerde het goed onder vaders oogen en stilzwijgen. Jaren lang scheen het of het taaie geslacht de crisis te boven ging komen, of het zijn vromen en geleerden had uitgeworpen om des te sterker voort te leven in dien Alexander, die weer wortel schoot, weer te paard reed gelijk Jan Baptist vroeger, doorgaans met een tweeloop op den rug, zonder reden, zoo maar. Alexander bracht de wipschieting weer in bloei, deed grachten kuischen en steenwegskens aanleggen zonder in den gemeenteraad te zijn. Hij zeide: ‘geen onrecht’, hield zijn hand boven 't hoofd der bedreigden en ging niet achteruit om er een te ruïneeren. Zooals in den grooten tijd van de d'Hertenfeldts. Maar hij kon geen kinderen krijgen. Dat brak den ouden Jan Baptist langzaam en met veel verbeten pijn. Op een Zondagnacht komt Alexander met zijn klein sjeesken teruggereden van een wipschieting. Het is pikdonker en de wind huilt. Aan den overrij denkt Alexander: ik moet hier oppassen voor den direct van Leuven en dat is zijn laatste gedachte. De direct van Leuven pakt en vernietigt hem. Hij had zijn zakken vol hazelnootjes, ge- | |
[pagina 50]
| |
lijk alle wipschieters en achter in het sjeesken lag de hoogvogel. Hemzelf heeft men met een schup zoowat verzameld in een zak om geen leege kist te moeten begraven, den hoogvogel heeft men aan Jan Baptist overhandigd en het beste dat van hem overschoot, de hazelnootjes, hebben de kinderen opgeraapt. Dat was het einde van de d'Hertenfeldts. Jan Baptist ging bij zijn zoon den notaris wonen. Deze verkocht de landerijen stuk voor stuk en het Schrans met een vierde van de akkers aan de Van den Heuvels, een ander sterk ras dat uit de Brabantsche kleiheuvelen kwam afgezakt naar den vlakken zandgrond. Jan Baptist d'Hertenfeldt stierf te Brussel zooals een visch sterft buiten zijn water, zonder ziekte, moe, bij gebrek aan reden om voort te leven. Hij vroeg naar niemand, regelde niets, nam geen afscheid, slaakte alleen een zucht van verlichting en deed zijn oogen en zijn breeden dunnen mond toe. Dit alles moest gij weten om te begrijpen dat in het eenige bleeke zoontje van den Brusselschen notaris d'Hertenfeldt, de krachten en driften van een groot geslacht vergeten en veronachtzaamd navonkten en smeulden, oplichtten en vies walmden. Het was een dik opgeblazen bleek kind, ros, met een waterhoofd. Tot zijn zevende jaar kon het sommige letters niet uitspreken. Het vroeg naar zijn Zondagsche bloek, moest zijn welk maken en iemand die loog was een leuneer. Het dierf niemand in de oogen kijken. Het kon in de school niets leeren. Sprak de meester het barsch toe, dan stotterde het. Maar het schreide nooit en toen het negen jaar was, heeft het zijn kanarievogel uitgehongerd door er tweemaal daags aan de meiden zaad en water voor te vragen en dat listig in de W.C. te werpen. Zoo belette hij dat de meiden naar het vogeltje omkeken en toen het dood lag had hij een heimelijk en diep plezier. Men vroeg hem of het verlies van het diertje, dat hij met zooveel liefde verzorgd had, hem dan niets deed. Jawel, heel veel. En men bewonderde de gelijkmoedigheid van dit knaapje en eerbiedigde zijn smart die echt was, d.w.z. inwendig. | |
[pagina 51]
| |
IIZijn vader behield de gewoonte hem op zijn knie te zetten als een dreumes. Die had zijn geijkte notarismanieren om met menschen om te gaan zonder op hun persoonlijkheid te letten. Met renteniers deed hij gewichtig en snoevend; nobiljons kregen den indruk dat hij zijn groot kantoor bestuurde met een tiental korte woorden per dag. Hij schelde dan zijn bureelchef en zei, naar diens schoenen kijkend. ‘l'acte’. Maar had de slachter het hoekhuis gekocht en het notarieel bureel volgedampt, dan vroeg hij: ‘Kunnen we nu den akt van den verkoop De Caluwé-Peeters eens krijgen?’ Met moeder overste en hare assisstente schertste hij joviaal, voor zooveel arme kloosters gratis akten te moeten opmaken, dat hij nu blij was met rijke nonnekens te doen te hebben. En dan betaalde moeder overste met benepen hart, maar fier. Tegen alle kinderen zeide hij dat ze al groot waren en schoon gekleed. André wist telkens op voorhand wat papa ging vragen en onderging zwijgzaam maar wrokkig de vernedering op het kwabbige been getild te worden. Papa's oogen vetten toe, dat zag hij. Als de papperige reus het hoofd achterover wierp om met schorre schokskens te lachen, rilde het kind vol afgrijzen voor den al te grooten mond en de bruingerookte tanden. Op verjaar- of naamdagen maakte hij zijn cadeau hatelijk door er druk mee te doen en den knaap ermee te prikkelen. Die moest raden wat het was of smeeken om het te mogen zien. Cyniek weigerde hij hem de minste voldoening te geven. Notaris dacht dat dit bravigheid was. Zoo'n kind had hij nog nooit gezien, zoo met alles tevreden, nooit humeurig. Het kind was dikwijls ziek. Dan klaagde het nooit. Het werd overstelpt met vragen; waar het pijn had, of het nog pijn had. Het antwoordde zoo weinig en zoo vaag mogelijk en genoot van de onrust der anderen. Gelijk alle bedorven kindjes kon het met lekkers noch speelgoed blij gemaakt worden. De oudste meid verliet soms de kamer met betraande oogen. Als dat geen heilig kind was, dan wist zij | |
[pagina 52]
| |
het niet. Het heilig kind lag ondertusschen, met de oogen naar het plafond, te spelen met het kleine beetje verbeelding dat het van de natuur had gekregen. Het zag zich sterven, omringd door heel de schreiende familie en genoot van dat verdriet. De buurvrouw, een rijke, kinderlooze weduwe, vertroetelde twee groote honden. Maar soms moest zij toch al eens uitgaan zonder ze te kunnen meenemen. Dan werden ze opgesloten in de achterkeuken en daar lagen ze een avond lang eendelijk en menschelijk te janken. Het kind genoot daarvan omdat het papa, mama en de twee meiden belette te slapen. Het lag de honden aan te moedigen: nóg, nóg, nóg harder! Als papa in de kamer naast de zijne met een bonk uit het bed sprong en nutteloos met zijn vuisten op de muren trommelde, was het innig voldaan. Zoo had het behoefte aan hardheid en wreedheid, het moest kunnen haten: verbittering over zijn onmacht en bedeesdheid, die aangeboren was en niet te overwinnen. Alleen op zijn kamer stak het graag de handen in de broekzakken en gaf zich het zelfbewust air van papa. Het voerde denkbeeldige gesprekken waarin het de anderen uitlachte voor dommigheden en ze bloedig vernederde. Wat is uw vader, fluisterde hij heesch, een pateekensbakker, ik zie u nog niet staan! Maar de innigste voldoening had hij van de armen te kruisen, de wenkbrauwen te fronsen en rauw te vloeken: Foert, ik laat mij niet klooten! Een zou hem zijn jaarlijkschen prijs van goed gedrag niet gegeven hebben, eene prees hem niet heilig: zijn moeder. Zij had hem groot gekregen in miljoenen angsten, hem omringd met onuitstaanbare zorg. Voor haar verborg hij zich niet. Zij wist dat hij met opzet met bloote voeten op cementsteenen ging staan, juist omdat zij hem daarvoor gewaarschuwd had en hij haar den doodsangst van een nieuwe verkoudheid wou aandoen. Dat hij zich met opzet lostrok om alleen den boulevard over te steken en haar dan te zien staan, opeens verbleekt en bevend. Dat hij haar niet wilde kussen en omhelzen en wat had zij een behoefte aan | |
[pagina 53]
| |
de kussen en omhelzingen die haar man haar van langsom meer vergat te geven. Notaris was altijd maar vetter geworden terwijl zij verdunde en schraler werd, een bloem die niet begoten wordt. Tot woorden kwam het nooit tusschen hen, want hij was te welgedaan van vleesch en gemoed om ruzie te maken. Hij droomde maar van veel en lekker eten, van zijn dominospel met een prokureur des konings, majoor Dutoy en een ouden dokter, in Café Leopold I. En van de jacht. Maar het kind wist van de verwijdering tusschen hen. Het bestudeerde er al de teekenen van en zij voelde, dat hij er zich in verlustigde. Alle uitingen van zijn verzurend karakter kon zij hem moederlijk vergeven, maar dit prikkelde haar. Hij kon zoo geheimzinnig en boosaardig glimlachen dat zij vermoedde dat hij sexueel ingelicht was. Als zij zenuwachtig door het huis schoof, had zij het ondragelijk gevoel dat haar twaalfjarig kind de vrouw in haar hoonde en de moeder niet meer zag. Toen begonnen zij elkander woest te bestrijden. Hij werd er zich van bewust dat zij hem doorzag en zijn haat werd dieper en echter. Haar lievigheid en zoeterigheden, die hem weerbarstig gemaakt hadden, werden nu onverdraagzaamheid en zij noemde dit paedagogie. Want het kind werd nu groot, vond zij, het begon zijn karakter te toonen en dat was het onverschillig en koel egoïstisch karakter van zijn vader. Hun tweegevecht bleef geheim, want zij wilden er beiden den waren grond van verbergen. Nu en dan deed zij een wanhopige poging om hem terug te winnen. Zij had als verliefde nooit zoo intens de machtsmiddelen der vrouw gebruikt, tranen, zich ziek houden, overreden zonder redeneeren, als zij nu kampte om de liefde van haar kind. De stugste verliefde zou meer dan tienmaal bezweken zijn, maar het kind was niet te vermurwen en heeft geen stekender genot gekend dan dat van zijn meerderheid, het besef dat iemand hem te voet viel, dat deze vrouw hem noodig had. Als hij van moeke niet meer hield, Andréke, zoeteke, dan was zij liever dood. Zij drukte hem tegen haar been- | |
[pagina 54]
| |
derig lichaamken, dat maar iets dikker was dan papa's bovenarm en zoet smaakten in zijn mond de woorden die hij niet uitsprak: ik heb u lief. Hij proefde ze op de tong als lekkernij. Ze uitspreken was zijn meerderheid verliezen, daarom at hij ze langzaam weer op. Als zij zich voor een gering ongemak zieker hield dan zij was, wist hij hoe zij met gesloten oogen in spanning lag te luisteren of zijn kinderstap haar niet naderde of hij haar hoofd niet zou nemen en vragen, mamake, wat er was. Dan ging hij, met opzet kuchend, naar boven, zoodat zij hem van ver herkende, bleef een poos vóór haar deur staan, maar ging dan plots in de leege logeerkamer daarnaast. En zoo drie keeren na elkaar, alsof hij niet wist dat zij ziek in de kamer lag. Na den derden keer begon zij zoo overspannen te snikken dat de meid om den notaris liep; madame had een crise de nerfs gekregen. Een andermaal zat zij ziek met de handen aan het hoofd in het salon. Hij kwam binnen, zei niets en trommelde wat op de ruiten. Dan ging hij zoo dicht langs haar heen dat zijn been haren hangenden voet raakte en terwijl hij de deur sloot, floot hij havelings een straatliedje. Soms dacht zij dat zijn domheid op school maar luiheid was, want zijn aandacht voor haar huwelijksverhouding was scherper dan bij verstandige kinderen en zoo geraffineerd tergen kan geen dommerik. Soms sprak zij bitter tot hem. Als zij zal dood zijn, zal hij weten wat mama voor hem was. Er zijn geen kinderen die zoo vertroeteld en geliefkoosd werden als hij en er is geen moeder die zooveel ondank krijgt. Later zal hij nog aan haar denken, later als het te laat zal zijn. Hij antwoordt niet. Dan weer voer zij heftig tegen hem uit. Of hij haar wou ziek maken, of hij haar wou doodtergen en zie mij maar in mijn oogen, schijnheiligaard, antwoord! Hij keek haar ijzig aan en wist niet, zeide hij, wat hij moest antwoorden. Het was immers nooit goed. Wat hij ook zegde, alles legde zij verkeerd uit. Hij kon niets goeds bij haar doen. Zij begreep dat dit waar was en verweet zich inwendig haar prikkelbaarheid. Er gingen soms weken voorbij dat | |
[pagina 55]
| |
zij geen woord met elkander wisselden. Zelfs aan tafel bemerkte de notaris daar niets van. Hij was met zijne gedachten bij de spijzen en bij een maaltijd hoorde een gesprek even goed als wijn. Daarom zorgde hij zelf voor dat gesprek. Asperges altijd met botersaus en harde eieren, Therèseke, nooit anders, kindlief. Deze zijn nu toch weer speciaal fijn, gisteren waren ze iets, een ietsken te bitter. Als hij eens heel gezellig wou zijn, vroeg hij wanneer hij nu eens een verschen panharing van 10 centiemen kreeg. Dat was zijne manier om zijn vrouw zoogezegd lief te plagen. Zij kwam uit een streek waar slechts zelden wat versche riviervisch te krijgen was en alleen wat droge, harde haring werd gegeten door de heel arme menschen. Het woord haring wekte haren afkeer, deed haar bijna blozen. Als hij vertelde wat een lekkernij bij hem thuis op het Schrans een pan bakharingen geweest was, voelde zij iets als schaamte. Zeg dat in Godsnaam nooit als we volk hebben! En dan schaterde hij. Telkens er forellen waren zeide hij dat ze bijna zoo goed waren als een panharing van 10 centiemen. | |
IIIDe notaris bemerkte niets, tot zijn vrouw, ten einde getobd, getergd, gestreden, het hem zei: Dat zij zich werkelijk ongerust maakte over den jongen. Die had een cynisch, heimelijk, egoïstisch, wreed, verbitterd karakter. Hij stak de armen in de lucht. Wat nog? Een aftruggelaar, een inbreker, een sluipmoordenaar en kapitein van een bende, waarschijnlijk. Terwijl zij voorbeelden van zijn heimelijke boosaardigheden aangaf, luisterde hij maar half. Eens had zij hem per exempel met een speld de banden zien doorsteken van drie velos, die in de gang naast het kantoor stonden. Zoo heimelijk weg. Maar toen zij het vermoeden uitsprak dat het kind iets begrepen had van de verwijdering tusschen hem en haar en daar genoegen in schepte, zag hij plots in dat alles slechts malle vrouwepraat was. Hoe kan een kind van twaalf jaar attent zijn op zulke verhoudingen en er de | |
[pagina 56]
| |
beteekenis van begrijpen? Hoe kan een kind zoo geraffineerd tergen? Onmogelijk. Zij hield André blijkbaar voor slimmer dan hij helaas was. Slim is hij niet, laat ons dat onder elkaar openhartig bekennen, Thérèseke, maar hij is des te braver en dank den hemel daarvoor. Groote capaciteiten heeft hij niet noodig. Die zijn ten slotte beter besteed aan arme jongens, die zich moeten opwerken. Hij gelooft, onder ons, dat het broodje van hun kind al gebakken is en dat het verder zal komen met de schoone hoedanigheden van gemoed, waarvan het voortdurend blijk geeft. Zoo ziet hij het in, kindlief. Zij verzekerde hem nog eens dat het ernstig was en toen bekeek hij haar. Inderdaad, met háár was het ernstig. Zij was sinds geruimen tijd anders, opgewonden, prikkelbaar, neerslachtig en misnoegd. Bij de eerste de beste gelegenheid liet hij den dokter roepen en toen werd zijn vermoeden bevestigd. Niet alleen was mevrouw verzwakt en overspannen, maar het was ook volstrekt niet in orde met de borst. Dadelijk naar den buiten, de sparrebosschen, rust, licht, lucht en overvoeding. Toen zij vertrokken was, vroeg notaris den jongen of mama den laatsten tijd soms lastig geweest was, dat kwam dan van haar ongesteldheid, begrijpt ge. Maar de jongen zei neen, hij had er niets van bemerkt, papa. Papa wist wel dat zijn vrouw nooit met die woorden over het kind zou gesproken hebben, als er niet herhaaldelijk ernstige botsingen waren geweest en niets overtuigde hem zoozeer van de engelachtigheid van het kind, als zijn zacht afwerend antwoord. Wie weet wat het arme dutsken van de lastige zieke heeft moeten uitstaan. In een vlaag van verteedering kocht hij hem een volledige officiersuitrusting. Daar verwachtte hij meteen wat moreelen invloed van: het leven eischt ook wat weerbaarheid. De scheiding bracht moeder en zoon weer tot elkaar. Elken dag smachten naar haar kind, elken nacht droomen van haar kind, al de pleegzusters onophoudelijk vertellen over haar kind en de angst dat zij het kind zou verliezen door te sterven, want sterven was voor haar niets dan defi- | |
[pagina 57]
| |
nitief scheiden van hem, deed haar vergeten wat er geweest was. Daar bestond nu niets meer van. Hem op zijn beurt drukte de eenzaamheid neer. Hij was voor papa en de meiden de suikeren heilige, het Andréke; voor de kinderen van de huisvrienden, de drie van den apotheker, de twee van den prokureur des konings en het eentje van kolonel Dutoy het zwakkelingske dat moest ontzien worden; voor de collegemakkers de stumperd, voor de leeraars de onverbeterlijke domkop. Maar voor mama was hij wat hij was. Als hij haar mocht gaan bezoeken was het of al de vernederingen en onoprechtheden van hem afvielen. Voor haar alleen was hij iemand. De taaie zusters, gewend aan alle miserie en tragiek, werden ontroerd door die teederheid. Er waren er die droom-oogen kregen, en van dan af de gesprekken, over het kind niet vervelend meer vonden. Nu en dan heette zij genezen, maar langer dan een seizoen bleef zij nooit in Brussel eer de dokter den terugkeer naar het gesticht weer geraadzaam achtte. Het zevende jaar liet men haar naar huis gaan sterven. Het was het laatste jaar van André's humaniora en papa had hem al laten verstaan dat er geen spraak was van thuis te blijven. Een universitair diploom, mijn jongen. Niet dat hij dat later absoluut noodig zal hebben en als 't God belieft zal hij er nooit méér gebruik moeten van maken dan hij zelf verkiest, maar in dezen tijd moet een mensch van stand een breede cultuur bezitten. Dat had zijn vader zaliger moeten hooren, Jan Baptist d'Hertenfeldt, die fier was op zijn schoon geschrift en nooit krijt noodig had om iets uit te rekenen, maar al te goed wist hoe schadelijk meer kennis was voor een d'Hertenfeldt. Die zou begrepen hebben dat André in den tuin een hoenderhok wou voor kiekens, eenden en kalkoenen. En dat hij het, den eersten keer dat de notaris hem meenam op jacht, spijtig vond dat het Schrans verkocht was. Hoeveel liever zou Jan Baptist die drie woorden gehoord hebben, dan de prachtige sermoonen van zijnen beroemden zoon Jezuïet. Het past immers niet dat een d'Hertenfeldt | |
[pagina 58]
| |
de menschen een half uur lang staat te smeeken en bepraten om ze braaf te doen zijn. Het kan heel geleerd zijn, maar voor hem was al die schoonigheid een ontsporing van zijn bloed. Zij, d'Hertenfeldts hebben altijd met een half zinneken gezegd hoe ze 't wilden en die niet luisterden hebben ze 't laten voelen. Een echte d'Hertenfeldt op den preekstoel zegt: In den naam des vaders en des zoons en des heiligen geestes Amen. Ge moet allemaal naar de mis en het lof komen en bijtijds te biechten gaan en die dat niet doen die zal ik vinden, Amen. Maar de notaris was er ook al een van de vele woorden, hij begreep de halve van zijn zoon over het Schrans niet en de zoon dierf hem niet zeggen hoe de boeken hem hadden vernederd. En hoe hij de studie haatte, de school, de makkers en den proclamatietekst: ‘behaalde niet de helft van de punten: André d'Hertenfeldt.’ De oude lust van zijn ras in vertrouwelijk leven tusschen de dieren, herleefde in hem als een verlangen naar redding. Rijkdom en positie van zijn vader hadden hem geen zelfvertrouwen kunnen geven, maar een stuk grond is een zichtbaar en wijduitgestrekt bezit. Een huis midden een grooten eigendom en rond dien eigendom een wal en over dien wal maar ééne brug en maar ééne poort. Dan wist ieder die hem naderde dat zijn rijk groot was en waar het begon. Hij wou de vogelen neerschieten die zich op zijn boomen durfden neerlaten. Hij wou een groot paard, schoon, fier en sterk. Hij zou den stal in gaan met een zweep vol knoopen, het paard om de beenen striemen en geweldig roepen: nondedju! Drie, vier keeren daags. Na enkele dagen zou het paard sidderen als hij de deur opende en dat wou hij zien, dat sidderen voor hem. Een breede cultuur, mon ami. Zijn zoon kijkt naar den grond. Op het punt waar hij kijkt valt vaders sigarenassche. Meer is zijn verlangen niet geweest. Maar aan de magere, hoestende mama bekent hij zijn weerzin voor Leuven waaraan papa zoo hardnekkig houdt. Hoe gelukkig is zij omdat hij een vurigen wensch heeft en hem haar alleen toevertrouwt. Natuurlijk geeft de notaris haar evenmin toe. | |
[pagina 59]
| |
Wel mag men een zieke als zij niet tegengaan, men moet alles inwilligen, maar de gezondheid van zijne vrouw is een groot goed en de opvoeding van zijn eenigen zoon een ander. En ook een groot. Laat hem niet afwegen wat het zwaarste weegt, dat is pijnlijk en ondelikaat. Het een niet prijs geven voor het ander, daar komt het op aan. Hij tracht haar dus zachtjes te overreden. André moest geene zware studies kiezen, er werden geen hooge onderscheidingen van hem verwacht en op een paar jaar minder of meer kwam het desnoods ook al niet aan, maar het diploom, ziet ge. Een jongen als hij moet een diploom hebben. Eigenlijk is zij blij omdat haar man niet dadelijk toegeeft. Het zal moeilijk vallen hem van zijn idee fixe te doen afzien en nu heeft zij met haar jongen gedurig wat te bespreken. Het is of de man dien zij niet meer bemint, in wiens licht en zon roovende schaduw zij verkwijnd is, buiten eene gemeenschap staat die zich nieuw vormt tusschen haar en den zoon. Met dien spreekt zij over den vader als over den vreemde die tot wijken moet gedwongen worden. Den trots die diplooms eischt kent zij niet. Zij heeft alleen haar liefde en die zoekt niets dan het geluk van haar kind. Dat de bloedspuwingen haar het einde melden, beseft zij niet. Dat de zoon nooit teekens van angst geeft voor haar vorderende ziekte en alleen denkt aan wat zij voor hem moest verkrijgen, ziet zij ook al niet. Het is heerlijk alles te vergeten in die spanning van hun complot. Telkens hij binnen komt verwijden haar zwarte, blinkende koorts-oogen. Ik heb er hem weer over gesproken, hij was er al niet meer zoo tegen. We moeten hem stilaan gewennen aan de gedachte dat ge geen diploom haalt. Stillekens, heel stillekens aan, laat mij maar doen, hij zal wel toegeven. Zij werd altijd maar jonger, een meisje van twintig jaar, zijn zuster. Haar gelaat werd witter en glanzender, haar oogen vergeestelijkten, er was niets meer dan haar kind en hun beider vurige wensch. En toen kwam het einde plotseling; zij voelde het en was er gelukkig om, want nu had zij gewonnen spel. Zij wou even papa alleen spreken, zeide zij | |
[pagina 60]
| |
en keek haar lieveling, die buiten ging, na tot aan de deur met kinderlijk blijde oogen: nu winnen wij het. Toen deed zij den bevenden dikken man beloven het kind niet te verplichten tot universitaire studies. Het zware lichaam kwam hulpeloos in beweging. Mais ma chère enfant... Maar zij begreep niets, zij wilde niets hooren, geen woord was plechtig of zwaar genoeg. Je vais mourir, promets-le vite. Natuurlijk beloofde hij het, en in die blijdschap om haar kind stierf zij. Zelfs de cultuur-d'Hertenfeldts zijn geen menschen om te dwepen met zoo subtiele dingen als beloften op een sterfbed. Die legt men af omdat men nu eenmaal niet weigeren mag, maar met een sterfgeval staat de wereld immers nog niet stil, zou de notaris zoo meenen. Zij gaat ter dege voort en voor de toekomst van den zoon moet na moeders dood zoo wel gezorgd worden als tevoren. Tusschen de begrafenis en de heropening der universiteit voor het nieuwe schooljaar verloopen nog 7 maanden, tijd genoeg om de herinnering aan het sterfbed te laten vervagen. En dan, hij heeft een sterk argument: iets wat mama in normale omstandigheden zelf niet zou gewild hebben, mag niet uitgevoerd worden, ook al heeft zij het op haar sterfbed nog zoo gevraagd. Men moet de zaak niet sentimenteel bezien, zegt hij, maar realistisch. Met sentiment komt men niet ver, laat u dat van een notaris gezegd zijn. Ditmaal valt de assche op zijnen buik. Hij wordt vervaarlijk dik. En in dien tusschentijd komt de majoor d'Hertenfeldt definitief terug uit Congo. Hij heeft zijn komst niet gemeld, boy, maar hier is hij. Et voici ma femme. De vrouw, die hij van hieruit meegenomen had, had hij ginder verloren, maar hij brengt deze nieuwe mee, een versche van nog geen dertig jaren. Men ziet het hem direct aan dat hij gewoon is de tirer son plan. Hij vult heel het ruime huis met een brullenden hoest en sigarettenrook en als hij spreekt is het of hij onder aan den trap staat en zich richt tot iemand die op den zolder lawaaierig aan het timmeren is. Hij gaat zich een buitengoed koopen rond Leuven, zijn twee jongens uit het college halen en bij zich | |
[pagina 61]
| |
nemen. De oudste wil advokaat worden, quel sale métier, nom de tonnerre en de jongste moet zijn rethorica nog doen. En als André ook naar Leuven gaat, dan moet hij maar bij hem komen inwonen. Hij keek André aan, die niet in den grond kon zinken, en verachtte hem.
Gerard Walschap (Wordt vervolgd) |
|