| |
| |
| |
Written in Dejection
Parijs, 18 September.
Dat de Engelse poëten altans niet het monopolie hebben van dit soort
ontboezeming, deze bladzijden mogen het getuigen, al worden zij slechts
veroorzaakt door lektuur. Er is een lektuur die tegelijk aanvurend werkt en een
groot gevoel van beklemming achterlaat. Al deze dagen heb ik mij in mijn vrije
uren met Nietzsche beziggehouden, die ik mij nu voorneem systematies en in zijn
geheel te bestudeeren, ondanks de moeilikheden van het Duits. Als iemand voor
mij de waarde Multatuli vervangen kan, en in het betere, dan deze. Hij heeft,
afgescheiden nog van een hogere kultuur, die bij Multatuli door andere gaven
kon worden goedgemaakt, inderdaad niets van diens ietwat goedkope
welsprekendheid, van het element waardoor hij er inderdaad in slaagde direkt
‘gelezen te worden’; niets ook van het publieke en teatrale martelaarschap dat
Marsman de man verwijt die Douwes Dekker heette en zich ‘Multatuli’ noemde. Men
is geneigd zulke bizonderheden als vanzelfsprekend te aanvaarden, terwijl zij
inderdaad onthullend zijn. Maar er is in het drama van Nietzsche - het zuiver
menselike, psychologiese, dat van het geniale individu tegenover de schare -
iets veel meer beklemmends nog: de volstrekte eenzaamheid. Wat bij Multatuli de
armoede was, wordt hier als tragies element vervangen door iets in wezen
nobelers: de fataliteit waarmee de uitzonderingsmens die te hoog stijgt, zijn
eigen wezen te ver volgt, ook door zijn beste vrienden verlaten wordt.
Ik ken geen groter voorbeeld dan dat van Nietzsche, wat de ‘wil tot
moed’ betreft; hier is de zuiverste, edelste, moedigste mens wiens biografie
een ander tot voorbeeld zijn kan. Wat doen de ‘waarheden’ en de ‘vondsten’
ertoe, vergeleken hiermee? - Wagner, met al zijn onmiskenbare
grote gaven, Wagner aan wie hij zoniet het grootste deel van zijn vorming, dan
toch zeker de sterkste voeding van zijn kunstenaarschap dankt, is vergeleken
bij | |
| |
hem een cabotin. Dat dit zo is, dat dit te
bewijzen valt, voor zover iets in dit domein bewezen kan
worden, hoeft natuurlik geen beletsel te zijn voor lateren om opnieuw de zaken
verkeerd voor te stellen - reden ook waarom Multatuli in ons land komen kon,
het hele volk dooreenschudden zoals niemand voor of na hem het vermocht te
doen, om na zijn dood toch behandeld te worden als de maar halfgelukte
wegbereider voor een groep kunstenaars die zich onledig zouden houden met het
volmaakte ‘beelden’ van zonsondergangen, van het zaai- en ploeg-gebeuren, de
ontelbare wonderen die een tafellaken oplevert, enz.
André Suarès heeft weleer in zijn wat overvolle stijl de ontboezeming
besloten dat Nietzsche een groot man was voor jongelieden of iets in die geest
- om later zijn exkuses te maken, wat menig ander hem niet nazeggen kan. Het
element dat ‘voor jongelieden’ heet, lijkt mij hier het beslissende: het is zo
gemakkelik te zeggen dat het door een soort kinderlikheid of naïefheid gesteund
wordt, het heeft zeker de wil tot verzetten of omverwerpen, dat met een
karakter van jeugd verbonden blijft, het valt af met de kontemplatieve wijsheid
van de ouderdom. Maar men moet al bizonder overtuigd zijn van de superioriteit
van de ontgoocheling, de moedeloosheid, de wijsheid in de stoel en vanop een
afstand, om er met geringschatting over te spreken; men moet vooral het gevoel
hebben dat men, voor men aan deze geringschatting toe kwam, er bloedig voor
heeft betaald.... Het wordt anders al even gemakkelik voor de ‘jongelieden’ in
kwestie om te antwoorden met evenveel verachting, schouderophalen en
glimlachjes, als door de rijpe geesten verstrekt wordt in deze gevallen van
kritiese kontemplatie.
Het leven van Nietzsche door Daniel Halévy dat ik in één trek las, een
middelmatig werk maar welwillend en bewonderend, bevatte genoeg feiten uit het
leven zelf, citaten van brieven enz., om mij een gevoel van beklemming te geven
dat dagen geduurd heeft. Ik herinner mij niet zo lijflik aangegrepen te zijn
door een boek sinds het derde deel van Couperus'
Kleine Zielen, dat mij meer dan iedere | |
| |
Dostojevsky ontzenuwde, door persoonlike bijkomstigheden natuurlik.
Het drama en de persoonlikheid van Nietzsche vormen samen een sfeer die voor
mij de wereld verstikkend maakt: zoveel gevoel en zoveel moed tegelijk aan de
ene kant, een zo fatale superioriteit - daartegenover, de wijsheid van de
gezetenen (les assis), de lafheid, de botheid van de velen,
het onbegrip van de weinigen die tegenover de vriend vol goede wil bleven en
daarmee uit. Er is niets zo afschuweliks dan deze dubbele strijd, tegen alle
materiële en morele belemmeringen en om steeds hogere waarden; wanneer men hier
al te doen heeft met het type van den eersterangsmensch,
zoals Ter Braak mij schreef, en een eersterangsmens wordt fatalerwijs met
eersterangsmiddelen geboren, dan toch ken ik geen ander voorbeeld waarbij
zozeer opvalt hoe het ‘steeds hogere’ met de uiterste wilskracht wordt
veroverd. Dit is het Germaanse dus, dat hem van mijn Franse
grote mannen onderscheidt: bij Stendhal, bij Diderot heeft men de indruk van
een natuurlike verrijking, als vanzelfsprekend en met levenslust opgedaan; hier
tot het uiterste, met een steeds groter lijkende nederlaag voor ogen, de trouw
aan zichzelf, aan de eigen waarheid, onverzettelik ondanks alle innerlike
schade, superieur in de volstrekte zin van het woord.
Het kontrast met Erwin Rohde is misschien het pijnlikste dat mij uit
de biografie is bijgebleven. Als Nietzsche op zijn 24e jaar tot professor
benoemd wordt, gelooft Rohde met de hoogleraar Ritschl zonder twijfel dat hij
‘een genie’ is. Men neemt anders liever geen genieën in het vak, maar deze
uitzondering bevestigt de regel; een filologies genie bovendien is iets aparts.
Als Nietzsche 4 jaar later Die Geburt der Tragödie schrijft,
waarin hij onder invloed van Wagner de kunstenaar in hem over de geleerde laat
zegevieren, is Rohde nog jong genoeg om hem verwoed bij te vallen; hij schrijft
de polemiek tegen Wilamowitz-Möllendorf, waarvoor Nietzsche zich te trots
voelt; hij behoort tot degenen die, wanneer Nietzsche toch ‘wetenschappelik
dood’ heet, hem verzekeren dat zijn stem voor hen - zijn vrienden - een unieke
en onverge- | |
| |
lijkelike is. Het enthousiasme blijft duren door al de
Unzeitgemässe Betrachtungen; anders gezegd, zolang Nietzsche
zelf het stadium van de oorspronkelike geest maar toegewijde discipel niet
voorbij is. Bij Menschliches all-zumenschliches komt het
keerpunt: deze opstandige, losse aforismen, zo weinig ‘professoraal’ niet
alleen, maar zo weinig tot boek omgesmeed, behagen vriend Rohde niet meer, die
zelf ongetwijfeld in de professorale lijn is geevolueerd. Sindsdien ontvangt
hij ieder werk van Nietzsche, ieder getuigenis van diens stijgende grootheid,
met verveling, zoniet met weerzin. Het wordt hem steeds duideliker ook dat hij
te doen heeft met de elukubraties van een vriend buiten het vak. Na
Zarathustra, als het genie van de schrijver zó volstrekt is
dat hij geen uitgevers meer vindt en zijn uitgaven zelf moet bekostigen, leest
Rohde hem wellicht niet meer; hij antwoordt tenminste niet meer op de boeken
die hem gezonden worden. Als Nietzsche 43 jaar is en reeds werkt aan
Der Wille zur Macht, wordt Rohde tot professor in Leipzig
benoemd: men denke eens, tot hoogleraar aan de Universiteit te Leipzig! de
konsekratie van iemand dus met een volstrekt eigen wijsheid, een eigen
levensbeschouwing, die hem het boek Psyche deed schrijven
over de Seelenkult und Unsterblichkeits-glaube der Griechen,
iemand met een eigen wetenschappelike waarde en waardigheid. Zij zien elkaar
dan na jaren terug; Rohde is gehinderd dat hij juist in deze blijde uren wordt
opgezocht door zijn mislukte vakgenoot, Nietzsche wil Rohde horen spreken, zit
geheel onbekend tussen zijn studenten en vertrekt haastig, onder de benauwenis
van de atmosfeer. Niet lang daarna komt de definitieve breuk, waarbij Nietzsche
woorden aan Rohde verspilt (een ‘verwijder je niet te ver van mij’ vol verwijt
maar ook vol weemoed) die de ander alleen getroffen moeten hebben als het
duidelike symptoom van een reeds lang vermoede onwijsheid. Maar wat de medici
over het proces van Nietzsche's hersenziekte ook te berde kunnen brengen, in
deze tijd schreef hij de hoogste getuigenissen van zijn ‘ziel en hoofd’.
| |
| |
Het is omdat hij zo volkomen oprecht is, dat het type Rohde zo'n
ontmoedigend schouwspel oplevert: dat van de verachtelike wijsheid en het
gearriveerde bestaan, de bezadigde, voorzichtige, o zo nauwgezette en, hoe
noemt men het? verantwoordelike
huis-tuin-en-keuken-superioriteit. Vanuit zijn verheven stoel had hij
wezenlik niets meer van doen met de rariteiten van de
mislukte professor die, ziekelik, verkleumd en toch ontembaar, zwierf tussen
Nizza, Genua en het Engadin. Met zijn altijd royale bewondering voor wie hem
lief was, had Nietzsche hem in hun jeugd bedankt voor zijn strijdschrift ‘in
Lessingiaanse stijl’; sindsdien had hij zeker andere komplimenten geoogst, en
terecht, en volkomen verdiend - had men hem anders geroepen tot het
hoogleraarschap in Leipzig? Erwin Rohde, professor en professor-in-spe,
vertegenwoordigt het type van de Hollandse bezonkenheid ook, de Hollandse adel
des geestes, een vorm van voorzichtigheid verwant aan lafheid, maar dan een
lafheid met een ernstig, niet met een geschrokken gezicht, met een gezicht
zelfs dat ernstig niet schrikken wil, daarbij toch wat kamerbleek ook, en
kortom, iets dat in platitude alleen te overtreffen valt door een Hollandse
kwakzalverij, die echter veel minder voorkomt, als men billik moet blijven. Een
Bolland blijft bij ons zeldzaam, een Rohde vindt men zonder moeite altijd, en
met grote overvloedigheid zodra een werkelik groot man opduikt: de lijdensweg
van
Multatuli was ermee bezaaid. Ook de verdwazing van
Potgieter, die
Huet om eindelik een goed Indies boek vroeg, toen de
Havelaar allang bestond, die dit boek stelselmatig doodzweeg
en zo'n schrik had van de ‘politiek’ erin, heerste in alle oprechtheid en alle
eerlikheid.
19 September.
Iemand die mij gisteren De Stem stuurde, met een
groot artikel erin van de heer Tielrooy over Malraux, wierp met psychologiese
juistheid olie in het vuur dat door Halévy's boekje een paar dagen reeds
smeulend gehouden werd. De heer
Tielrooy komt in aanmerking voor een ver- | |
| |
gelijking met Erwin Rohde, en of Malraux al of niet van het soort
Nietzsche is, blijft een andere vraag: de vergelijkingen tussen mensen buiten
de leraarshiërarchie zijn altijd onzuiver, terwijl men daarbinnen onmiddellik
alle steun vindt. De heer Tielrooy is, meen ik, een leraar, alles welbeschouwd
een fijnzinnig pedagoog, een beetje voorzichtiger en vooral met minder orgaan
behebt dan de heer
Coster, maar tenslotte toch wel 90% Costeriaan; kortom,
volkomen op zijn plaats waar zijn artikel een nummer van
De Stem opent. Erwin Rohde was een
professor, en in Leipzig nog wel. Men moet enigszins rekening houden met dit
verschil, ook als men geneigd is de wijze Tielrooy naast de wijze Rohde te
brengen, zoveel als maar enigszins mogelik blijkt.
De heer Tielrooy dan, die als specialist voor Franse letteren Malraux
natuurlik sinds lang kent, acht het ogenblik gekomen om zijn bezonken ‘neen’ te
laten klinken, nu Malraux zo algemeen en ook bij ons voor ‘geniaal’ wordt
aangezien - werd het woord op Mauriac of zelfs maar Radiguet toegepast, hij had
zijn tegenwoord waarschijnlik zonder moeite weggeslikt. Dat ook dit tegenwoord
in De Stem klonk (het blad toch dat bij monde van de heer
Coster zelf de Uebermensch Ssáwinkow verheerlikte met een
begripsverwarring waarvoor de heer Tielrooy inderdaad niet verantwoordelik kan
worden gesteld) lijkt mij wederom volkomen juist. In het Critisch
Bulletin, het sleepbootje verderop, is nog altijd plaats voor een lofzang
op de ‘grote’ romans van Theun de Vries.
De heer Tielrooy heeft een ijverig betoog opgesteld, zo zuiver in de
Hollandse traditie hierboven door mij bedoeld, dat het jammer zou zijn als ik
het nog ooit vergat. Ik leg het hier dus in doorsneê vast; het is niet
onmogelik dat Malraux zelf er zijn lering mee doet, en ik zou het als mijn taak
kunnen opvatten om het Hollandse intellekt in het buitenland te helpen
verspreiden, nu ik toch hier ben.
Alzo: punt 1. Toen Malraux zijn eerste boek La Tentation
d'Occident schreef, dat de heer Tielrooy terecht soms
eenigszins duister noemt, heeft de heer Tielrooy de | |
| |
algemeene waardeering voor dit essay nog kunnen delen:
Ik voor mij had de gelegenheid de voortreffelijke, vloeiende en
rijke taal te prijzen, al moest ik tevens op nabootsing van groote voorgangers,
met name Barrès, de aandacht vestigen. - Dat van die voorgangers is zeker
waar, altans van de ene met name genoemde Barrès altijd, en geen heeft dit
beter kunnen zien dan juist de heer Tielrooy, van wie ik ruim tien jaar geleden
een boekje over juist deze Barrès las, even middelmatig maar welwillend en
bewonderend als dat over Nietzsche van Halévy, maar waarvan ik toen met eerbied
kennis nam. Het wordt tijd dat Malraux zijn eerste boek herschrijft; dat hij
er, evenals Montherlant met zijn Relève du Matin, een
herziene, definitieve, ont-Barrèste druk van bezorgt. Ik voor mij zou er dan
meer waardering voor hebben dan de heer Tielrooy met zoveel trots belijdt.
Punt 2. In Les Conquérants vindt de heer
Tielrooy dan kennelik tot zijn ongenoegen: Een taal die merkwaardigerwijze plotseling minder vloeiend, zelfs
brokkelig was geworden. Ik spreek dit ‘brokkelig’ pertinent tegen, maar in
‘minder vloeiend’ zit het hem, minder-vloeiend-à-la-Barrès, wel te verstaan -
precies zoals Rohde de aforismen van Menschliches... minder
vloeiend vond, te hard treffend, te weinig ‘boek’, na zijn bewondering voor
Die Geburt. De smaak van de man op de stoel, van de lettre
die van een tekst bovenal smullen wil, waarvoor in de eerste plaats het gemak
nodig is, kenmerkt zich.
Punt 3. Na zich niettemin met een gematigde waardering over
Les Conquérants en La Voie Royale te hebben
uitgelaten, laat de heer Tielrooy dit dreigende woord vallen, dat hij geheel
los zet: Maar nu is de toestand geheel anders geworden. - Wie
zich ongerust maakt, hoort echter na hervatte ademhaling: Niet dat
‘La Condition Humaine’ geen werk van hoogen rang zou zijn. Volgen enige
komplimenten, waaruit ik onthoud dat de heer Tielrooy toevallig
getuigen kan dat de sfeer van Sjanghaï heel goed werd getroffen. En enfin,
hij kan met zijn bewondering voor het boek een heel eind mee, maar zóó hooggespan- | |
| |
nen - of
overspannen als anderen het bewonderen, daartoe komt het bij hem niet. Zó
hooggespannen bijv. als bij Valéry's L'Idée fixe ou Deux Hommes à
la Mer, waarvan de titel alleen hem al smullen deed, blijkbaar helemaal
niet. Zijn waarom is de triomf der voorzichtigheid: De schrijver
die vroeger onderwerpen van betrekkelijk belang had gekozen, heeft zijn
eerzucht ditmaal tot het allerhoogste laten stijgen: daarin ligt het groote
verschil. - Dat hij hier ‘eerzucht’ zegt inplaats van iets anders, dat bij
schrijvers toch nog wel voorkomt, ‘behoefte’, ‘drang’ of iets dergelijks, is
alweer kenmerkend. Hij is ‘onvermijdelik’ gekomen tot de conclusie
dat het onderwerp van Malraux dezen keer... alles omvat. Eenvoudig maar
alles, en dus ook voor hem wat veel; en dat na toch zo genoten te hebben van
die Deux Hommes à la Mer die weinig minder behandelden dan
alles en nog wat. De specifiek-Hollandse wijsheid vervolgt: - Een
prachtig streven, om den aard en den zin van àlles te bepalen! - een streven
dat echter slechts dan aanspraak heeft op onze volle waardeering, wanneer het
gegeven antwoord volkomen wel overwogen, veelzijdig, diepgaande en waardig
genoemd mag worden.
Het is klassiek tot in ieder woord en ik weet niet wat ik meer
bewonderen moet: onze volle waardeering of de vier
kwaliteiten die op dit ritme met simpelheid verplicht worden gesteld. Het is
wel duidelik dat Multatuli en Nietzsche aan het zware examen evenmin als
Malraux zouden hebben voldaan, altans bij hun leven niet; wat de heer Tielrooy
van Dostojevsky denkt, lijkt mij hierna ook alleen te overwegen binnen het
kader van De Stem.
Punt 4. Waarom Malraux zo weinig waardig aan zijn eigen eerzucht en
het examen van de heer Tielrooy heeft voldaan, wordt de lezer - na allerlei
waarderende woorden - dan nader uitgelegd. Wij laten de waarderende woorden
maar weer voor wat zij zijn, geboeid door die immers toch finale onwaardigheid.
De heer Tielrooy dan, wiens klassieke vorming hem nu steunen komt, heeft iets
tegen al de moorden in dit revolutieverhaal. Hij kan niet nalaten
te bedenken dat de Fransche klassieken moorden
| |
| |
en duels achter de coulissen lieten gebeuren - en dat Shakespeare
het weer heel anders deed, blijft een ander geval. De bloederige boeken van
tegenwoordig zouden een oneindig meer duurzamen indruk maken
als zij, meent de heer Tielrooy, al het bloedgedoe naar het voorbeeld van de
Franse klassieke tragedie achter de coulissen hielden en als het daarvóór
alleen maar in gedragen taal werd verhaald. Zoals het er nu
mee staat vindt hij dat er - revolutie of niet - te veel ‘gefusilleerd’ wordt,
te veel met bommen gegooid, dat iedereen zijn revolver te veel klaar heeft, en
kortom, dat dit alles lijkt op: het Leven! (volgens Nick Carter
tenminste). En bijgevolg: Ik voor mij moet bekennen dat ik
bij dat alles niet griezel, maar me een beetje verveel. Misschien zal men mij
mateloos gematigd vinden, maar ik heb voor al dat ‘ergs’ niet anders over dan
een glimlach of een geeuw, zooals ik ook glimlach bij het manhaftig noemen van
sexueele intimiteiten, dat men hier en daar aantreft. Hetgeen alles
bewijst dat de heer Tielrooy niet alleen een gezegende (meer nog dan een
mateloze) rustigheid bezit, maar ook in een gezegend rustig land zit. Men durft
hem hierna het boek van Edwin Erich Dwinger, Zwischen Weiss und
Rot, niet goed meer aanbevelen, zelfs niet ter kompletering van zijn
niet-klassieke kultuur, uit vrees hem een onherstelbare lach-en-geeuw-tic te
bezorgen.
Over het noemen van de sexualiteiten is hij ondanks zijn verveling
echter niet zo gauw uitgepraat; hij toont een merkwaardige behoefte zich hier
verder te exkuseren: - O, het zal niemand kwaad doen, het ergert
mij ook in het minst niet; ik vraag alleen: waartoe? Deze durf is
goedkoop. - Het is wonderlik dat al dat ‘manhaftig’ noemen, voor zijn
gevoel, dat een ander misschien niet eens opgemerkt had omdat het voor hem
inderdaad gewoon was, toch blijkbaar zo ‘goedkoop’ genoemd moest worden en zo
uitvoerig bepraat, alsof de heer
Tielrooy, zelf volstrekt niet geërgerd, o neen! en nog
veel minder overtuigd dat het iemand ‘kwaad zou doen’, zich niettemin bezorgd
maakte voor het een of andere tere gemoed waarvoor ook | |
| |
de roman
van de portefeuille vooraf moet worden geïnsspekteerd. Kortom, de heer Tielrooy
vindt niet alleen al die revolvers en bommen in een revolutie misplaatst,
altans in een boek over de revolutie, maar heeft liever ook dat de sexuele
intimiteiten achter de coulissen worden gehouden, als lang voor de beroemde
Emile Zola, en dat hier ook vóór de coulissen - misschien zelfs niet in
gedragen taal? - maar niet over wordt gepraat. Als in het eerste geval een
behandeling à la Corneille en niet à la Nick Carter de zaak nog redden kan,
historietjes over sexuele intimiteiten zijn altijd
‘goedkoop’. Ik hoop dat ik de les goed verstaan heb, en een lichtflits schiet
mij door het hoofd.
In hetzelfde nummer van De Stem, achterin, houdt
Anthonie Donker een schuchtere panegyriek op het laatste
‘grote’ boek van
Theun de Vries. Het onderwerp daarvan lijkt mij ook bij
navertelling nogal stout: niets minder dan een aanklacht tegen de jezuïeten die
ergens in Spanje een universeel genie hebben vermoord. Donker zegt dat deze
soort romans veel belangrijker zijn dan bijv. die van
Ter Braak, die in een armelijk
ervaringskringetje om eigen spil heendraait, zoals zonder twijfel De Vries
en Donker zelf ook hadden kunnen doen. En toch, ondanks de ‘brede poging’ van
De Vries, waarvoor Donker geen lof genoeg hebben kan, lezen wij verderop van
een zwakheid, die dit boek ondermijnt (werkelik een nogal
sterke term), en wel: het maakt den indruk meer op distantie
gezien en doordacht dan van vlakbij doorleefd te zijn. Volgt, steeds
doorspekt van loftermen, een heel pak bezwaren van gelijke aard. Vreemdsoortig
lijkt het allerminst en het was in vier woorden te zeggen: ‘Geen Spanje uit
Sneek’. Maar het inzicht van de heer Tielrooy brengt hier misschien uitkomst:
als zich een koöperatie voltrok tussen zijn middel tegen de bloederigheden van
tegenwoordig en de brede pogingen waartoe de eerzucht van Theun de Vries hem
drijft? Zou het niet een volmaakte nieuwe poging kunnen opleveren, met exotiese
décors en bloederigheid achter de coulissen en op de voorgrond alleen maar
verhalen daar- | |
| |
over in gedragen taal? Ik geloof dat Theun de Vries
meer dan ieder ander het proefwerk cum laude zou volbrengen; diens stijl immers
is volgens Anthonie Donker: gaaf en glanzend, naar mijn smaak
zelfs te gaaf en te glanzend, maar weet wat de smaak van de heer Tielrooy
ervan zeggen zou? Ik voorspel veel goeds en in ieder geval veel waardigheid.
Bezetener, verbetener, moest het boek bij dit gegeven zijn,
meent Donker, maar dat nu juist zou volgens de klassieke methode volkomen
onnodig geworden zijn. Als het Hollandse intellekt in Frankrijk nut kan
stichten, de Franse klassiekheid kan in ruil wat doen voor de Hollandse brede
romanpogingen misschien.
Punt 5. De heer
Tielrooy vindt ergens, fijnzinnig als hij is, een misstap
van Malraux, zo'n kleine vergissing wellicht, die toch ‘symptomaties’ is: men
heeft als kritikus nu eenmaal lynx-ogen of niet. Deze ‘vergissing’ dan, die
door de heer Tielrooy in eigen woorden wordt naverteld, zou zijn dat Malraux
ergens beweert dat de vrouw haar waardigheid vindt in de liefde, de man in
reizen, en de heer Tielrooy vraagt dan ook met beschuldigende superioriteit:
Herkent men den jongeling die zich verhoovaardigt omdat hij
heelemaal naar China is geweest?... De passage in kwestie komt voor op
blz. 137 van het boek, in een van die scènes vol sexuele intimiteiten, tussen
de financier Ferral en zijn vriendin, de grande couturière Valérie, twee
personages die allerminst kunnen gelden als representatief voor de meningen van
Malraux. Er staat letterlik: Il sentait en elle un orgueil
semblable au sien. ‘Les hommes ont des voyages, les femmes ont des amants’,
avait-elle dit la veille. Bij deze steekproef altans bleek de
doordringende psychologie van de heer Tielrooy niet veel anders dan de onnozele
opmerking van iemand die werkelik niet lezen kan, wat men toch op zijn minst
verwachten mocht van een fijnzinnig pedagoog.
Punt 6... Neen, geen punt 6! Ik heb er, eerlik gezegd, tot ver over de
geeuw en de glimlach genoeg van. De geeuw heeft zich altans bij mij al
schrijvend nog meerdere malen aangekondigd dan toen ik las in het gewauwel
| |
| |
van de Deux Hommes à la Mer dat de heer
Tielrooy zo smullen deed. Al die ‘studentikoze dapperheid’ die deze heer
Tielrooy tenslotte bij Malraux heeft ontdekt, en de rest, het doet mij denken
aan het enormiteitje van Suarès over Nietzsche, het wordt mij, met een term
waarover ik nog steeds een nadere uitleg van de Balkanreiziger Den Doolaard
verwacht, te eties kwijlerig alweer; de glimlach gaat over in een
haut-le-corps. Ik ben nu volkomen rijp om aan te nemen dat de heer Tielrooy
altans van alle studentikoze dapperheid - en zelfs van alle dapperheid tout
court - volkomen vrij is; ik kan op mijn beurt ‘toevallig getuigen’ dat hij nog
véél verder dan China, dat hij helemaal in ons Nederlands-Indië geweest is; en
dat hij daar leraar is geweest of iets aanverwants, maar zeker volstrekt niets
gedaan heeft aan revolutionaire dingen, zelfs zonder bommen en revolvers, dat
hij ook daar waarschijnlik nooit anders deed dan zijn eigen mengeling van
Hollandse wijsheid en Franse kultuur verspreiden. Deze zin over Gisors zou mij
daarvoor al een garantie zijn: Als men professor in de sociologie
is, schijnt het, met het oog op het doel, toch raadzamer zich aan sociologie
dan aan opium te bedwelmen.
De heer Tielrooy heeft zich verplicht gezien Malraux' levensopvatting
als ontoereikend en niet geheel waardig te qualificeeren - na
dit superieur gericht hoop ik voor ons land op spoedig een dik boek, waarin de
volwaardige levenswijsheid à la Tielrooy geheel tot haar recht komt. Het
volgende boek van Theun de Vries zou er slechts een fraai ontloken bloem van
kunnen zijn, de wortels en de verdere plant zullen misschien uit de heer
Tielrooy zelf moeten komen, die altans de zwakheden van Malraux' personages
heeft begrepen en daaraan toevoegt: De sterken - en zij juist zijn
het die hun eenzaamheid en beperktheid diep gevoelen - zoeken van nature naar
andere middelen om boven zichzelven uit te komen. Moge de heer Tielrooy
spoedig het bewijs leveren dat hij tot deze sterken behoort, die ongetwijfeld
geen last hebben van het Braunbuch zelfs of van de huidige
Nick Carter- | |
| |
sfeer in Duitsland; moge hij vooral boven zichzelf
uitkomen op een andere manier dan ‘l'homme à la tête d' épingle’ van Camy,
konkurrent van
Cornelis Veth. Voor de ontwikkeling van Malraux lijkt mij
zijn getuigenis doorslaggevend, zijn vertederd terugzien naar de gedeelde
algemene waardering voor La Tentation d'Occident op zichzelf
al een bewijs voor de afgelegde weg. Er zal altijd een soort kritici bestaan
dat jammerklachten aanheft bij de ‘fouten’ van een werk van de eerste rang, na
allerlei bijprodukten met bloemen te hebben bestrooid.
20 September.
Tot afwisseling van Nietzsche begin ik aan Die
Geächteten van Ernst von Salomon, een werk dat mij beter lijkt dan
Die Stadt.
E. du Perron
|
|