| |
| |
| |
Een, Twee, Drie, Vier, Vijf
De deur wijkt open en, nadat ik den sleutel uit het slot
getrokken heb, druk ik hem met mijn lichaam terug. Hij sluit zich met een
geluid, dat uit twee andere geluiden bestaat en het kleine portaal doet
weergalmen. Met mijn rechter hand voel ik in mijn broekzak, terwijl ik de
vervelooze trap oploop. Mijn jas is dun en het is buiten koud geweest. Eerste
verdieping. Mijnheer Schelm. Tweede verdieping. Mevrouw Beest. Derde
verdieping. De familie Modder (jongenheer Modder, wiens stem wij soms hooren.)
Vierde verdieping. ‘Heden gebeurde een ontzettend ongeluk...’ Voordat er iets
gebeurd is, werken de rotatiepersen al. Prachtige instrumenten, - maar geen
nikkelen handvat. Ik struikel over den drempel en treed binnen. Eerste
minuut. De dag is binnen grauwer dan buiten. Mea is al opgestaan, zij is
bleek, heeft wallen onder de oogen. Mea, Henriëtte. ‘Hoe is het gegaan?’ Ik
trek mijn jas uit, guldene livrei der armoede, de ellebogen zorgvuldig door een
liefhebbende vrouwenhand kaalgeschuurd, opzettelijke gaatjes gebrand door
sigaretten. Maar in de kast hangen de verwonderlijk weelderige pelzen,
enzoovoort. Zooals in dat verhaal van Sherlock Holmes: Neville St. Clair,
vermomd als bedelaar met een ‘shock of very bright red hair’, de zakken vol
‘coppers’. Koper, nikkel. Köpenick, kapitein. Von Kleist, luitenant. ‘Slecht
gegaan.’ Ze weet dit al. Zeer snel, terwijl ik zitten ga op een der
gebeeldhouwde zetels, herzie ik mijn bedeltocht, die niets opgeleverd heeft.
Werkeloos en toch niet werkeloos. Niet stempelen. Zijn er nikkelen stempels?
Harmsen had geen cash, Derksen geen groot geld, van Bol alles op de bank.
Waardige vrienden. Schurken en schulden. Of meneer maar liever niet meer
terugkomt. Wij gaan alle drie een langdurige reis buitenslands ondernemen, onze
drie zuinige vrouwen verafschuwen de bedelarij, juist van onze intiemste
vrienden, wij onderhouden reeds verscheidene andere vrienden, neven,
achterneven, zes grootmoeders en een halfzijdig verlamd familiefactotum, wij
kregen | |
| |
hevige klappen in zaken, je weet hoe luxueus Marie is,
hoeden met heele vogels erop (Henriëtte Vogel), een andere keer eens, maar,
kerel, drink een borrel, en misschien dat de oudoom van Smerksen je aan een
baantje kan helpen, of... wacht eens,... Vlerksen zoekt een huisknecht, of word
koloniaal, sandwichman, astroloog, roover, berenleider maar ga in Jezusnaam
weg! ‘Neen, Mea, niets, je kent het, het oude liedje. Ik heb niet eens gegeten
vandaag.’ Mea culpa. Von Kleist had ‘ein undifferenziertes Kindergesicht’. Maar
Pruisisch luitenant toch. Mea, slank (niet mager), gediff... gedistingeerd mat
(niet grauw van den honger), eenvoudig gekleed (en allerminst armoedig), staat
weer op en reikt me een stuk chocola aan met een half opgestroopt nikkelen ik
bedoel zilveren hemdje van zilverpapier en den indruk van drie snijtanden,
zoodat er iets lichter bruin gekleurde strepen in de chocola zichtbaar werden.
Mogelijk is dit een bewijs van slechte qualiteit... van de tanden, die niet met
goud geplaveid zijn. Harmsen had een vreeselijk goud gebit, waarmee hij mij de
kamer uitgrijnsde. Misschien kunnen we onze gebitten verkoopen aan een
Chineeschen beul. De kamer is ineens erg kaal. ‘Heb je...?’ Ja, knikt Mea, ze
heeft een half uur in de rij moeten staan, maar de pendule is verdwenen, de
tijd klopt alleen nog maar in onze harten. ‘Luister eens, kind, er zit niets
anders meer op; je weet, het is geen licht besluit, maar het is het beste, het
verlost ons voorgoed van alle ellende, en er is bovendien niemand die we
ongelukkig maken.’ Haar lip trilt als van een kind. Er zit poeder op haar
moedervlekje. Och. En dan dat vettige haar van de keuken, de gesublimeerde
vettigheid van duizend maaltijden. ‘Flink zijn, denk nu aan een operatie, het
duurt zelfs veel korter, en dan is alles voorbij en zijn we hereenigd zonder de
zorgen van dit aardsch bestaan!’ Braaf gezegd. Bij het Heilsleger! Een zwarte
hoed met rooden strik zou Mea wel staan. Ik overste. En dan een warm baantje
bij de potten erwtensoep op straat met Kerstmis. ‘Wo ist das Herz aus rotem
Stein? Ich diente sieben Jahre schwer...’ Hoe kan een vrouw nu toch snik- | |
| |
ken, als ze van alle lasten bevrijd zal worden. (Potten aan
driepooten. Pythia. Vogelauguren. Henriëtte Vogel). Ik ga maar naar haar toe,
neem haar in mijn armen en lik aan haar reeds half gedroogde tranen. Een lief
gezicht heeft zij toch, op straat draaien de ‘heeren’ zich maar wàt naar haar
om. Een beroep als een ander. Met een vetten grijns liet hij zich achterover in
den stoel vallen, en strekte de met juweelen ringen beladen hand uit, waarin
zij aarzelend haar schandegeld schoof. Ik had moeten schrijven, maar 't zou
hier te koud zijn. ‘Kom, kindje, wees nu flink.’ Laat ze eerst maar uithuilen.
Der Tod und das Mädchen, een lang strijkkwartet van Schubert. Beethoven zei:
‘viehische Lust’, om een vrouw te omarmen; zou wel anders spreken in mijn
schoenen. Tweede minuut. Zes kogels, twee voor de voeten,
Jezus werd aan de voeten vastgespijkerd, dat was nog eens wat. Dan begin ik
onmiddellijk te praten, zooals hypnotiseurs en leeuwentemmers hun object geen
oogenblik aan zichzelf mogen overlaten. Ik trek Mea aan haar beenige
vogelschoudertjes naar mij toe en doe haar naast mij neerzitten, op het
knus-verkleurde divankleed, waaronder de veeren krijschen, éen muzikale is er
bij, met veel boventonen... ‘Luister nu, kindje,...’ boventonen in reden van 1
tot 4 tot 16, schitterend snarenspel,... ‘je denkt misschien, dat het onwaardig
is, wat we gaan doen,...’ der Tod und das Mädchen, een heel kwartet in den
divan, geld mee te maken,... ‘maar ik zou je een voorbeeld kunnen noemen...’
tegelijk steek ik mijn hand in mijn rechter broekzak... ‘van inderdaad
hoogstaande menschen...’ en trek de revolver er uit zonder dat Mea het ziet...
‘ja, van een literaire beroemdheid zelfs...’ het warm geworden nikkel voelt
huiselijk aan, het laatste geleende geld ging er mee heen, angstig dat ik was,
dat de verkooper naar een wapenvergunning zou vragen... ‘voor wie de zelfmoord,
ik bedoel juist de zelfmoord van een liefdespaar...’ de revolver ligt tusschen
ons in als een pasgeboren kind met een nikkelen gezichtje... ‘waarvoor de
zelfmoord het hoogste was, de opperste liefdesdaad zelfs...’ Liebesbedingung,
Freud,... ‘de verwezenlijking | |
| |
van een jaren gekoesterd verlangen,
misschien reeds van de prilste jeugd af,...’ achter Mea's hoofd met de groote
donkere oogen zie ik een ingelijste prent, een breistertje met een poes, en
heele velden van het behangsel met rozen en nootachtige figuren, hier en daar
nog verguld; de rand van de lijst snijdt links een roos, houdt rechts tusschen
een roos en een noot het midden; raak, in de roos,... ‘je hebt misschien wel
van den grooten dichter von Kleist gehoord, Heinrich von Kleist, die een zeer
ongelukkig leven leidde,...’ de revolver ligt veilig, ik betast zijn superieure
vormen, hier rond, daar recht, dan weer onmerkbaar welvend, de trekker is als
een beestentongetje in een opengesperden bek, een miereneter... ‘een sterk
minderwaardigheidsbesef, ondanks zijn schitterende begaafdheid...’ ondanks?
soms ben ik met mijn voegwoorden in de war, ‘dank zij’ moet het zijn. Buiten
breekt de zon door. Een straatventer. Bij de buren een piano, twee huizen
minstens. De eerste reis, die we samen maakten. In het hotel werd altijd
gespeeld, bescheiden en verweg, door de geluiden van het bordenwasschen heen
was het te hooren. Ik zie de grauwe binnenplaats, met de drie spichtige
palmpjes en altijd een dikke kater... ‘maar alles werd voor hem goedgemaakt,
toen hij Henriëtte Vogel had gevonden, die met hem sterven wilde...’ een mooi
paar zal het geweest zijn, maar vooruit, het is niet alle dagen zelfmoord,
historische Objektivität, Professor Mostschädel, Todmädel, Todmea,... ‘omdat ze
meer van hem hield dan van haar leven, en omdat voor hem...’ ik schuif de
revolver langzaam tegen Mea's dij aan, ze moet aan het wapen wennen, en vooral
niet gaan gillen... ‘het hoogste geluk daarin bestond...’ op den
schoorsteenmantel staat de bolvormige goudvisschenkom, met drie goudvisschen er
in, en éen, die wat zilverder gekleurd is, zonder daarom nu juist tot de
familie... ‘samen en door eigen hand te sterven...’ der zilvervisschen te
behooren. ‘Maar waaròm dan toch?’ Die preek had ik ingeoefend, ik begin niet
weer opnieuw. Het wapen dringt een kuiltje in haar dij. Het vel is daar erg
ruim geworden, maar toont nog steeds de | |
| |
kleine pukkeltjes, die
aanvoelen als een fijne rasp. De visschen zwemmen nu in een soort quadrille,
chassezcroissez, en avant, dat is lang geleden, pas des patineurs, Cissy, ze
stampte met zooveel animo, in zes stappen de heele zaal door. ‘Maar hoor nu
verder: op een kouden winterdag, in een park bij Berlijn, ik geloof op
Charlottenburg, schoot von Kleist eerst zich... eerst zijn geliefde, en toen
zichzelf dood. Dat is heusch niet zoo ongewoon als je wel denkt.’ Krachtelooze
herhaling. Maar haar oogen zijn vroom, geloovig. Het verhaaltje werkt. Nu snel
handelen. Ik leg de revolver als een stuk speelgoed op haar schoot, als een
plotseling, doch onopvallend geschenk aan een kind, waarvan men liever de gever
niet wil zijn, en vouw haar koude hand eromheen, daarop de mijne. De
goudvisschen zijn ineens groot geworden, door de straalbreking in het glas,
platten dan af, splitsen zich in een buik en een rug en losse vinnen.
Hermaphrodieten. Chineesche vrouwen met moederlijke broeken. Op de tafel liggen
grammo-phoonplaten, de oudste; de nieuwere, gave, zijn alle verkocht. Ik ken
Mea drie jaar. Ze houdt nog steeds van muziek. ‘Wil je?’ Dan kijkt ze in haar
schoot en ziet. We nemen onze handen van de revolver af. Een hard, glimmend
metalen ding, zooals het ook aanvoelde. De zintuigen hebben geen verrassingen
voor elkaar. Derde minuut. Het is natuurlijk staal, geen
nikkel. Gebronsd staal. Alles vierkant, berekend, doelmatig, glad, koud. Zin
uit een roman. Eén richeltje doet denken aan de recht uitgesneden neus van een
afgodsbeeld uit de Congo, dat ik met Mea in Tervueren zag; de trekker
daarentegen, zeer dwaas, aan een onderdeel van de ijzeren kip in den speeltuin,
waar ik wel heenging als kind. Mijn moeder vond nooit goed, dat ik wat in die
kip gooide. Misschien had ze geen geld. Neen, dat is natuurlijk onzin. ‘Zou het
pijn doen, dacht je?’ De prikkel in de zenuwen verplaatst zich met een snelheid
van dertig meter. ‘Neen, kind, maar dat kan ik je nu niet uitleggen. Wees nu
niet bang. Je gelooft toch, is het niet, dat we elkaar na den dood terugzien?
En je vader ook, en mijn ouders, en dan zijn we voor eeuwig gelukkig!’ Ze vleit
| |
| |
zich tegen me aan. Dertig meter. We zoenen elkaar, voor 't slapen
gaan. Er treden nu andere voorwerpen in mijn gezichtsveld, het zeil, met
krassen, vegen en brokjes modder voorzien, het uitgerafeld vloerkleed, een
tafelpoot, in de beide kozijnen smalle planten, verlept, maar toch groen. Op
dezen divan hebben Mea en ik elkaar voor het eerst bemind. Ze was zoo bang,
haast nog meer dan nu. Er stond ook meer voor haar op het spel, welbeschouwd.
Ze ruikt naar vet haar, goedkoope zeep. Dertig meter. Vooruit, Schluss,
Henriëtte Vogel! Achtung, Achtung! Lage en hooge toon. Heinrich der Vogler. Nog
een kus, lippen hier en daar hard, een zacht kussentje van snorhaartjes, niet
kittelend. Lieber Heinrich, wie steht es mit der Religion? Bidden laat ik haar
beslist niet, maar dat heb ik er ook wel uitgekregen. Over tien tellen zij, dan
ik, de volgorde staat vast, daarin is weinig variatie te brengen. Vooruit nu,
nee, niet die tong. Miereneters. Er dendert een zware auto voorbij. Twee
claxons. Groote terts. Dood is zwart. Een musch in de vensterbank. Zal
schrikken van het schot. Men zou het wapen nog op iemand anders moeten richten,
op Harmsen bijvoorbeeld, die is komen kijken. Eerst door haar hersenen en dan
in zijn onderkaak. Transplantatie van hersendeeltjes in de kaak. De kaak gaat
denken. Ik kauw, ik kauw, dus ik kauw. Toch een gedachte!
Cogito ergo sum, dubito ergo sum. Descartes, Augustinus... Vreemd... die
leegheid... dat geluk,... éen seconde van volmaakte leegheid. Al weer voorbij,
gladde oase in den tijd, alle klokken stonden stil, alle menschenharten, alle
dierenharten. Voorbij. Niet aan denken. ‘Nu, kind,’ - ik laat haar lippen los
na een onbedoeld geluid, ze is erg bleek, - ‘voor alle zekerheid, zie je, om
alle... eh, vergiss... neen, ik bedoel, om geheel zeker te
zijn, zal ik het door je mond doen; doe je mond dan open, en houd nu maar goed
vast, och toe, schat...’ Maar ze houdt zich wel vast. Ze spert haar mond open.
Ik vat de revolver in mijn rechterhand. Achter-boven de keelholte liggen de
vitale deelen, niet bepaald waar ze mee denkt, maar waar al het leven
samenkomt. Och nee, het is alleen de grootere kans om | |
| |
zooveel
mogelijk hersenmassa te vernielen. Ik zal niet kijken, maar dadelijk opstaan en
de tweede acte spelen in een anderen hoek van de kamer. 't Is misschien
schilderachtiger, dat de lichamen op elkaar... Vlug breng ik de revolver langs
de tandenrijen over de tong en mik. Ze spert heel wijd open, gehoorzaam. Ik ben
een keelarts, die de voorverwarmde spatel naar binnen voert. Speekseldraden
spannen zich in het hol, worden langer en dunner, en breken af. Ik zie de beide
gehemeltebogen aan weerskanten van de huig, twee rood-schemerige bruggebogen
met één pijler. Als een stalen motorboot schuift de revolver langzaam
voorwaarts, mijn wijsvinger, kleine kapitein, aan den trekker. Ze klemt zich
steviger vast. Ik hoor het kletteren. Het gebronsd staal slaat tegen de
tandenrijen. Stil nu. Maar nog eens. Mijn handen beven. Nog meer naar boven
moet de loop gericht worden. Stil nu. Kletteren. Hoe meer ik tracht mijn handen
in bedwang te houden, hoe erger het beven wordt. Tik-tik, rikketik. Helsche
muziek. Chineesch. Plotseling een gil, hoog, gorgelend. Mea. Het heeft te lang
geduurd. Ze duwt mijn hand naar achter, spuwt half de revolver uit. Kind met
nikkelen gezichtje. Allemachtig! Mislukt. Nog een gil! De revolver ligt op den
grond. Nu de nageboorte. Ze komt naar me toe, doodsbleek, met verwrongen
gezicht, hijgend. ‘O God, nee, laat me niet sterven, ik... ik zal alles doen
voor je, maar laat me leven, ik ben zoo bang voor de pijn, en voor het schot
ook. Beloof me, dat je niet schieten zult!’ Alles in duigen... Avaient
l'inexpiable tort, d'ajourner une exquise mort. Hi, hi, hi, les amants
bizarres! Zal ik morgen weer de vrindjes afloopen, aanbellen, smeeken, voor
jasexhibitionist spelen, weggetrapt worden? Dat nooit! Dood moet ze. Laat haar
nog maar even praten, dan schiet ik haar door den slaap. ‘Toe, beloof het nu!
Ik zal alles voor je doen, werken, alles.’ Vierde minuut. ‘Ik
zal een betrekking zoeken.’ Dat doen we allebei al een half jaar. Snedige
opmerking! Er hapert toch wat aan d'r hersenen nu, ondanks de mislukking. Ze
kan niets. Ze wringt haar handen. Dan brengt ze haar gezicht vlak bij het
mijne. Confidenties? De goudvisschen | |
| |
plassen zorgeloos in hun
kom. Eén hoog, muzikaal toontje. Ping! ‘Lieveling, luister nu. Ik zal naar het
station gaan, en vragen, of ze niet een juffrouw voor de privaten gebruiken
kunnen. Ik wil me aan andere mannen geven om voor ons beiden geld te verdienen,
alles wil ik voor je doen. Op straat word ik soms aangesproken. Er was eens een
rijke oude heer bij. Wat doet het er toe?’ Haar oogen glanzen. Ze weet niet,
dat ze al zoo goed als dood is. Ze lijkt op een der schimmen uit den Hades, die
Odysseus om leven smeekten. Odysseus vocht samen met Achilles, en Achilles
tegen Penthesileia. Weer Kleist. Achilles doodde Penthesileia, die hem voor
haar einde wel niet zulke short stories verteld zal hebben als wij aan elkaar.
Short time. Oude heeren. Ze zwijgt nu. Ik keer me van haar af, en zit gebukt te
staren op de revolver, die als een stalen motorboot de zeeëngte tusschen twee
verkleurde paarsche tapijtbloemen schijnt binnen te varen. Mea culpa. Ik keer
me naar haar toe. Haar oogen staan zoo klein, alsof ze slaap heeft. Wellustige
fantasieën over oude heeren. Een overgrootvadercomplex, wie weet? Heinrich von
Kleist zou dit nooit geduld hebben, om van Achilles maar te zwijgen. Short
times met oude heeren. Maar het duurt langer met oude heeren. ‘Ik wist niet,
dat je zoo laf was.’ En ik draai me weer om. Eensklaps hoor ik duidelijk mijn
horloge tikken, maar dan herinner ik me, dat ook dit allang verkocht is.
Tik-tik. Het zijn de goudvisschen, met hun kleine, beschubde staarten tegen het
glas; of misschien luchtbelletjes, die aan de oppervlakte breken. Mea ging er
toch nog op uit om voedsel voor hen te koopen. De rijke dame in den
vischwinkel. Gedroogde watervlooien voor een short time. Wil mevrouw ook een
mooie Zuid-Chineesche sluiersalamander? Eigenlijk is Mea altijd een slechte
huisvrouw geweest, spaarzaam in kleine dingen, verkwistend in groote. Dat van
die watervlooien is dan geen goed voorbeeld, maar enfin. Ze snikt zachtjes.
Geleidelijk aan tracht ik mijn woede tegenover haar aan te wakkeren.
Ontrouwfantasieën. Onzindelijk. Modder op de vloer. Niet op te rekenen. Slechte
adem soms. Praat te veel. Nu kan | |
| |
ze wel stil zijn, denkt zeker,
dat ik haar vergeet, houdt haar adem in. Loert ze soms op de revolver? Ik raap
het ding op. Haar schrikbeweging merk ik zonder haar te zien. Comme d'autres
par la tendresse, sur ta vie et sur ta jeunesse, moi, je veux régner par
l'effroi! Baudelaire's moeder. En hoe weinig deelnemend kan ze 's nachts zijn,
harde rug, alle bewegingen plichtsgetrouw, meer niet. Ze heeft ook altijd
onaardig over haar moeder gesproken. Ik sta op en loop naar de tafel. Two
little Blue birds, van Jack Hylton and his boys. Duidelijk zie ik het rossige
bengelgezicht voor me, een kruising van cherubijn en pooier. Oude heeren...
Goalbird Blueband. Maar Mea is ook opgestaan, sluipt achter me om, is bij het
raam. Haar haren zijn los. Wat doet ze? Eén schot nu, quasi op de musch, die
wegvliegt! Maar Mea slaat met de vuisten op het glas, en gilt, gilt, gilt! Laat
dàt ophouden, in Godsnaam, laat dat na! Het glas breekt, rinkelend vallen de
scherven naar buiten en naar binnen. En gillen, gillen. Haar hand is bebloed.
Ze wil haar hoofd door de te kleine wigvormige opening steken. Met twee stappen
ben ik bij haar, de revolver nog steeds in mijn bezit, en trek haar terug.
‘Stel je nou toch niet aan.’ - ‘Ga weg, help, moord, help!’ Ze rent naar de
deur, maar ik ben haar voor en versper den weg. De suitedeuren zijn gesloten,
sleutel in een lâ. Ze kijkt weer naar het raam, jammerlijk angstig. Maar ik heb
nu geen medelijden meer met haar, als ik het al ooit gehad heb. Eerst zij, en
dan ik. Oog en oog, tand en tand. Ik doe een stap naar voren. Vlug en huppelend
ontwijkt ze me. Stuivertje verwisselen. Kruip door, sluip door. O, welk een
marteling voor den dood, stond in een der Tschekakelders met bloed geschreven.
Ik loop recht op haar af, maar dan is ineens de tafel tusschen ons. Praten
helpt nu niet meer, krankzinnig staan haar oogen. Driemaal om de tafel heen,
dan vliegt ze weer als een dier naar de deur. Voor de tweede keer snijd ik haar
den pas af. Buiten hoor ik denzelfden venter, die teruggekomen is. Ik begrijp
dit niet. In een zalig tijdverdrijf zwemmen de vier goudvisschen door hun kom.
Daar | |
| |
vier, hier twee. De zilverige draagt de revolver. Ping! De
zilverige richt zijn ronde oogen op de goudste, een oude jalouzie wordt in hem
wakker. Ik zie, dat ik de revolver op Mea gericht heb. Mea culpa. Vijfde minuut. Culpabilité, cupidité. Schuld, wellust. Short
time. Maar ik raap mijn laatste resten redelijkheid bij elkaar en spreek nog
eens tegen haar, met nobele basstem, een verzoenend slotaccoord in d-moll. (Der
Tod und das Mädchen). ‘Mea. vergeef het me, maar je hebt je toestemming
gegeven, we hebben afscheid van elkaar genomen, we kunnen nu niet meer terug,
ik volg je immers.’ De haan biedt weerstand, geeft mee, wordt week als een
verslappende spierpees in den elleboog. Er klikt iets. - Na het schot, dat door
de kamer donderde, zie ik twee dingen, beide van glas: hetzelfde wigvormige gat
in het venster, en de ronde goudvisschen kom, die in twee groote stukken is
gebarsten en in duizenden splinters. Het water gudst over schoorsteenmantel en
vloer. Twee kleinere scherven staan rechtop in het kleed, vallen dan langzaam
om. De visschen spartelen, schuiven, hobbelen in hun nieuw milieu. Mea staat
ongedeerd, maar met de oogen gesloten. Ik onderdruk de reflexbeweging naar mijn
eigen slaap, dat had trouwens ook naar den mond moeten zijn. Nog vijf kogels,
en dan hebben we nog touw, een gaskraan, messen. Ik beweeg me naar haar toe,
mijn schoenen zijn veel zwaarder geworden. Ze vlucht, maar ook langzamer, zakt
dan in elkaar. Toch geraakt? Rook. Chineesch nieuwjaar. Beul. Nergens zie ik
bloed. Ik ben dicht bij haar. Mea? Een floers voor mijn oogen, een gevoel van
zwaarte er achter. - Ik schrei niet om haar, maar om een herinnering, die me
plotseling overweldigt, neerdrukt, knevelt. Ik was negen jaar, en mijn moeder
was ziek, toch niet in bed. Ik speelde piano, en mijn moeder vroeg me, er mee
op te houden, omdat ze hoofdpijn had. Maar ik speelde door, en deed alsof ik
niets hoorde. Toen verbood ze me, scherp, scherper dan anders. En ik, ik
richtte me op, en begon haar als een bezetene uit te dagen door een woest spel
over alle octaven. Er kan geen toets bij geweest zijn, die ik niet | |
| |
geraakt heb. Telkens en telkens weer bonkten mijn beide vuisten op
het instrument, terwijl ik mijn voet nog vooruitstak om het pedaal neer te
drukken en het geluid te versterken tot iets ongehoords. Mijn moeder kwam op me
af, gilde vreemd kinderachtig, en viel toen bewusteloos op den grond. Het
duurde lang voordat ze bijkwam. Ik dacht, dat ze dood was en heb toen met haar
willen sterven...
Mea. Bleek en afgetobd. Drie van de vier goudvisschen hobbelen over
den vloer naar haar toe, alsof ze haar willen troosten. Verwonderlijk, dat er
zoo weinig verschil bestaat tusschen een piano en een revolver met een
goudvisschenkom. De revolver leg ik neer. Glas knerst onder mijn schoenen. Van
den divan neem ik een der dunne kussens, en schuif het onder haar hoofd, loop
dan naar de kast om brandewijn te halen, die er niet is, azijn, die er niet is.
Ik keer weer naar haar terug. Hoe gemakkelijk zou het zijn, haar van dichtbij
te raken nu, ik zou zelfs haar mond kunnen openen. Maar ik neem een leegen
bloembak, vul die met water uit het keteltje, dat op de koude kachel staat, en
tracht de goudvisschen te vangen. Kil en glibberig voelen ze aan. Met
schokkende, herhaaldelijk onderbroken bewegingen schieten ze door het water in
den bak. Dan veeg ik met mijn voet het glas wat bij elkaar, en kijk door het
venster. De straat is leeg, de venter weer verdwenen, nu voorgoed misschien!
Opnieuw breekt de zon door. Het geluid van het schot schijnt niet gehoord te
zijn. Mea is voorbestemd om oud te worden. Ik zal nooit meer over den dood met
haar spreken. Het is het beste, dat ik een paar uur wegga, om haar te laten
bijkomen. Op de tafel ligt een stuk papier, dat ik met een onhandige boodschap
volschrijf; ik merk nu pas, hoe mijn vingers trillen. Duidelijk hoor ik haar
ademhaling. Aan mijn wijsvinger zit in eens bloed. Ik kon wel eens naar de Beer
gaan om tien gulden te leen te vragen. Stembuiging, smeekende blik, holle
wangen: alles tot mijn beschikking. En daar over den stoel hangt de guldene
livrei der armoede, waarop zelfs mijn hoed zich nog in een wankel evenwicht
bovenhoudt, door geen luchtverplaatsing, geen schot en geen gil te ver- | |
| |
storen. Een uurtje wegblijven maar. Neville St. Clair gaat op roof
uit. Neen, beter Sherlock Holmes himself: his last bow! Ik ben heel moe. Ik
glimlach de kamer toe en trek dan de deur achter mij dicht. Portaal. Trap. Derde verdieping. Alles stil. De familie Modder. Tweede
verdieping. Mevrouw Beest (vaak twijfelachtig bezoek). Eerste verdieping.
Meneer Schelm. Trap. Hol klinken mijn voetstappen. En tenslotte de buitendeur,
die met een dubbel geluid in het slot valt.
S. Vestdijk
|
|