Psychologie van de Caricatuur
Rotterdam, 20 Juli 1933. Vandaag bewonderde ik in de
toonzaal van A. Donker (den fotograaf) een verzameling caricaturen van de hand
van Stefan Stróbl. Het waren grootendeels min of meer bekende Rotterdammers,
die hier openlijk waren gehangen met dikke neuzen, gedegenereerde tanden,
ontzaglijke haren en verdwenen kinnen; ik moet zeggen, dat de heer Stróbl
hatelijk is, als hij ze teekent. Dr. J.F. Otten zag men hier zonder de zonde
van zijn bed en wereld als een heel kleine, bedroefde baby, den auteur van den
Sovjet-bijbel mr. J. Huyts als een pruik-op-wieltjes, en den grootsten
Rotterdamschen schilder H.P. Bieling zag men heelemaal niet, want hij was niet
geteekend. En ik vroeg mij af: mag dat nu maar zoo? Heeft tegen zulke
schandelijke subjectieve polemiek van een onbekend caricaturist dan niemand in
deze degelijke plaats bezwaar? Waarom mag Stefan Stróbl insinueeren (met
crayon), dat de groote Rotterdammers veel minder groot zijn dan zij zich
voordoen, terwijl hij er zelfs niet voor terugdeinst, hen persoonlijk te
beleedigen, door (alweer: met crayon) kwaad te spreken van hun koeienblik, hun
drankneus of hun geitenprofiel? Stel u voor, dat ik, niet met
crayon, maar met mijn vulpen, de methode-Stróbl ging toepassen op een bekend
dichter hier te lande en hem openlijk ging verwijten, dat hij te kaal en te
stralend en te gevuld was! Men zou de eerwaardige objectieve critiek
hooren!
M.a.w.: wat Stefan Stróbl ongestraft doen mag, is mij verboden, omdat ik
schrijf. Het directe, overtuigende argument van den teekenaar wordt mij
eenvoudig afhandig gemaakt op grond van mijn aanleg tot abstracte redeneering.
Was ik gewoonweg Stróbl in mijn critieken, ik had geen leven
meer en, wat erger is, iedereen zou zich, geërgerd over mijn foxterrierstoon,
van mij afwenden. Het teekenen van caricaturen heet nl. in de literatuur
schelden; het verschil is alleen, dat mr. Huyts zich met
pleizier door Stróbl laat uitschelden en zich bovendien nog gevleid voelt,
omdat hij ‘genomen’ wordt, terwijl hij dat van mij niet accepteeren zou en
‘objectieve’ critiek verwachten op zijn compilatie. Moraal: polemische
temperamenten moeten tot iederen prijs teekenen leeren.
Een paar uur later vond ik op het Leeskabinet een boekje met foto's van
arische leiders uit het Derde Rijk. Het waren voor mijn oog hannekemaaiers,
gigolo's, gewatteerde boksers en tooneelspelers; maar de bijgevoegde
‘rassen-psychologische’ verklarende tekst beweerde, dat het zonder uitzondering
‘nordische’ helden waren. Bij een gouwleider, een slager met een
gedegenereerden puntschedel, stond wel is waar, dat in die punt 's mans
‘Gottesgefühle’ verscholen zat, maar ik kon alleen maar hardop in mijn eentje
lachen, lachen en nog eens lachen. Toen was ik wéér een ervaring rijker; ik
wist, dat men er als polemist onder de huidige omstandigheden soms al genoeg
aan heeft om fotograaf te worden.
M.t.B.