| |
| |
| |
Drijfzand
Ik glimlach zelf om de tegenspraak: aan den eenen kant vind ik het
west-europeesche klimaat, vooral cultureel, voortdurend minder bewoonbaar, en
tegelijk betrap ik mij in den laatsten tijd herhaaldelijk op een toenemend
verlangen naar Parijs, het hart van die west-europeesche cultuur, een doode
stad bovendien, waarmee mijn vitaliteit al voor jaren had afgerekend, nietwaar?
Hoe zit dat?
Ik heb er in jaren niet naar getaald opnieuw naar Parijs te gaan; ik
was het vergeten, het beeld van de stad was in mij ondergedompeld, weggeduwd of
weggezonken, en overwoekerd door andere beelden. Waar ligt het dan aan, dat het
nu weer omhoogkomt? - Ik denk dat het samenhangt met het vreemd soort
verandering waarin ik mij bevind. Ik ben sinds eenigen tijd in een toestand
geraakt van onvruchtbaarheid, en in zulke perioden denk ik vaker over mij zelf
dan onder het werk. Het is waar, dat ik sterker leef en denk als ik werk, maar
dat denken geldt enkel het werk, en misschien was deze toestand van verstilling
en schijnbare stilstand noodig om mij zelf te kunnen overzien. Werken houdt mij
in een spanning, die zoo zeer, zelfs als het zeer subjectieve gedichten
betreft, op het ding van het vers en op het maken ervan is gericht, dat ik niet
aan mij zelf denk; werken, en lezen, is opiumschuiven, vergeten, mijzelf
ontgaan. Maar langzamerhand, in dien toestand van werkeloosheid, en de
neerslachtigheid die daarmee samenhangt, is de wil weer bovengekomen om mijn
leven te overzien, de krachten waarop ik leef te onderzoeken, mij zelf niet
langer te ontgaan... en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik geleefd heb
op drijfzand. Strijdend en zingend heb ik mijn angst onderdrukt, en ben ik
zwevend gebleven op het zuigende zand.
Ik geloof niet dat de verandering waarin ik mij bevind mij
rechtstreeks naar eenig dogmatisch houvast zal drijven. Die verzoeking heb ik
nog te kort achter den rug. Maar zij zal mij zeker los of losser maken van
verschil- | |
| |
lende zekerheden, of wat daarvoor doorgaat, van mijn
onmiddellijk verleden. Ik zal een ontbinding, een verrotting, een omzetting
moeten doormaken, waaruit ik als ik er niet in blijf steken, misschien
vernieuwd en gesterkt weer omhoogkom. Ik moet, langzaam, loskomen van mijn
verleden, dat ik ten onrechte met mij zelf vereenzelvigd heb. Parijs kan daar
zeker toe meewerken.
Ik heb destijds enkele malen de stroeve spanningen van mijn hollandsch
leven onderbroken door een kort verblijf in Parijs is om te werken, voortdurend
paraat te hebben niet te werken en niets te doen, om te luieren en te
flaneeren; en een enkele keer ben ik er heen gegaan - in den tijd dat de
onvruchtbaarheid mij voor het eerst begon te kwellen - om het verrukkelijke
excuus, dat men niet in Parijs is om te werken, voortdurend paraat te hebben
tegen het verwijt dat ik mij onttrok aan mijn werk; ik ging naar Parijs om mijn
vrees niet te voelen, mijn vrees voor een blank stuk papier, en ik ging naar
Parijs om Parijs, om weer eens werkelijk, zorgeloos en ontspannen te leven. Ik
bedoel het volstrekt niet pathetisch, dat gaan leven weer in Parijs, ik bedoel
het zelfs zeer gedempt. Dat wat men, de cosmopolitische men, het leven in
Parijs pleegt te noemen, verschilt niet veel van hetzelfde leven in Madrid of
Berlijn, maar het andere, echte, stille, voor een ongevoelige onvindbaar
verborgen Parijsche leven, dat is inderdaad alleen te vinden in Parijs, en
vrijwel overal in Parijs, maar men moet er een zenuw voor hebben.
Ik had die zenuw, tot mijn eigen verbazing. Want al had ik mij voor ik
ging in beschrijvingen van Parijs en in de plattegrond van de stad verdiept als
een militair in de kaarten van een vijandelijk terrein - en dat was het in
zekeren zin - ik vreesde dat mijn noordsche natuur er misschien niet zou
aarden. Maar ik heb mij nergens zoo vrijwel onmiddellijk thuis gevoeld. Ik had
dat vreemde gevoel op reis erheen al gehad, en inderdaad, het was onmiddellijk
een weerzien. Ik wist er den weg. Ik denk nog aan dien onvergetelijken avond
dat ik voor het eerst op Place St. Michel langs de trap van de metro
omhoogliep. | |
| |
Ik had het gevoel alsof ik mijn stroeve nordique
natuur had afgegeven aan het bagage-depot van de Gare du Nord, alsof ik uit de
onderwereld, het sousterrain van mijzelf, opdook in mijn eigen stad. Ik stak
het plein over, en slenterde door die verrukkelijke rue St. André des Arts in
de richting van Boulevard St. Germain, neuriënd...
Verlang ik terug naar Parijs? de begeerte is niet onvermengd. Ik
verlang naar de wijdheid, naar de betooverende sfeer, naar de vreemde
tintelende weemoed van de stad, ik verlang naar de schemerende verrukking der
Champs-Elysées tegen avond, als zij opschemeren naar de ijle ondenkbaar fijne
luchtspiegeling van de Arc de Triomphe, ik verlang naar den slanken veerenden
sprong der bruggen over de Seine, naar de scheepjes op het water en de kinderen
tusschen de bloemen van het Luxembourg... en tegelijk voel ik iets als
bedreiging en vrees...
De tweestrijd waarin ik mij bevind kan niet al te lang duren. In
zekeren zin heeft hij reeds mijn heele leven geduurd. Maar pas in den laatsten
tijd is hij mij bewust geworden als het gevecht, dat de tegenwoordige phasen
van mijn leven beheerscht en dat nu beslist moet worden, wil ik niet wegzinken
in de poelen van besluiteloosheid en indifferentie. Het is de strijd tusschen
wat ik schematisch de noordelijke en zuidelijke krachten van mijn natuur noem.
Ik heb tot nu toe op de noordelijke krachten geleefd, en de zuidelijker
krachten nauwelijks als krachten beschouwd. Mijn wezen, dacht ik, was noordsch,
mijn natuur donker, hard, steil en weerbarstig - en als ik het Zuiden bezocht,
in mijzelf of aan de Middellandsche Zee, was het slechts een ontspanning, een
kort verpoozen, een wapenstilstand, een rust. Maar langzamerhand ben ik de
ontoereikendheid der noordelijke krachten gaan erkennen, en tegelijk daarmee
namen de zuidelijke elementen in kracht en beteekenis toe. Ik ben gaan inzien
dat een leven dat gebaseerd is op snelheid, steilte, hardheid en weerbaarheid,
niet langer kan duren dan een korten ver- | |
| |
blindenden tijd, een
weerlicht, een jeugd misschien lang. Maar mijn jeugd is voorbij, hoe graag ik
het zou willen ontkennen, mijn jeugd is voorbij... de krachten waarop ik
geleefd heb zijn verbruikt, ik moet mij regenereeren. Maar tegelijkertijd zijn
juist die elementen die nu afgedaan hebben, niet afgedaan, zij zijn vergroeid
met mijzelf, ik ben één met mijn noordelijke zelf... en toch moet ik dat deel
van mijzelf laten varen, of als dit niet gaat - en het zal waarschijnlijk niet
gaan - moet ik het dooden in mij en uitroeien. Ik moet de krachten waarop ik
een jeugd lang geleefd heb, maar die nu het manworden in mij zullen verstikken,
uitsnijden uit mijzelf... en wat waarborgt mij dat ik levend op wat zich nu
aandient als de kracht waarop de naaste toekomst gevestigd zal zijn, zal leven
op een manier, op een plan, dat mij aanstaat (... als of het er om ging of het
mij aanstaat...) Maar in ieder geval: ik dien afscheid te nemen van mijn
vurige, slanke jongelingstijd, die zich dreigt te herhalen, te versteenen in
een krampachtig en steriliseerend refrein. Zich toevertrouwen aan nieuwe,
breede, vruchtbare krachten... het klinkt misschien voor anderen uiterst
aantrekkelijk, het klinkt voor mij als het begin van het einde, en dat is het
in zekeren zin. De afbraak begint... ik ga een dezer dagen naar Parijs... want
Parijs beteekent de volslagen ondergang van dat deel van mijn wezen waarop hier
jarenlang mijn geheele leven gebouwd was; het zal de krachten waarmee ik
mijzelf al die tijd vereenzelvigd heb, onherroepelijk gaan sloopen. Parijs
beteekent ditmaal voor mij een afbraak, een ontreddering, een misschien
langzame, misschien snelle, maar in elk geval grondige ontwrichting. In Parijs
staat het steile fort waartoe ik mijzelf gedisciplineerd heb, op drijfzand.
Parijs zal mij sloopen, het ontdoet mij van alle heftige weerbaarheid,
het vermindert mijn wilskracht, het vernevelt mijn energie. Het breekt de
samengebalde hardheid in mij, het smelt mij, het doet mij vervagen. Het maakt
mij loom, doelloos en werkeloos, stil, peinzend en starend. Het slaakt de
scheppende spanningen in mijn geest, het | |
| |
lenigt de stroefheid die
mij aandrijft tot werken... Daarom, omdat het mij stuk voor stuk alles ontnemen
zal, waarop ik hier leef, omdat ik van werkzaam, stroef, snel en verbeten, lui,
lenig, traag en ontspannen zal worden - daarom vrees ik Parijs. Ik zal er mij
niet meer kunnen handhaven, ik zal er den langzamen pijnlijken ondergang
ondergaan, die misschien een redding beteekent... misschien, want wie weet
binnen hoe korten tijd ik vrijwel niets meer zal doen dan wat flaneeren en
drinken, en peinzend in de leegte voor mij uit staren van uit mijn hoek aan
altijd hetzelfde café-terras, over een stil Parijsch plein; want hoe luid het
verkeer mag donderen over de straten, voor mij is Parijs een stille, doodstille
stad.
Ik schuw het, hoezeer ik het liefheb, maar ik wil het niet meer
ontwijken... Ik heb een paar jaar geleden het voornemen opgevat er nooit meer
heen te gaan, maar hoe kinderachtig is in den grond zoo'n energiek wilsbesluit,
hoe bevreesd en armoedig, en hoe machteloos blijkt het tegen een dieperen trek
van het hart, dat ontbonden wil worden. Ik heb behalve vrees nog een vage
wanhopige hoop, dat ik wanneer ik eenmaal den moed zal vinden mij los te laten
en vermoeid en weemoedig te worden, eenzaam en werkeloos in Parijs, eens op een
morgen ontwaken zal en mij geworteld zal voelen in een bodem, die dieper ligt
dan wat mij nu de onderste lagen lijken van mijn natuur, en bezield met een
gloednieuwe kracht... Geworteld, het is een vreemde hoop voor een zwevende, een
nog niet ontredderde, maar het is mijn eenige hoop...
Maar nu moet ik gaan, en mij zelf laten zinken in dat bodemloos
aandoend sousterrain van mijzelf en Europa, want mijn jeugd is verbruikt. Ik
moet, vrees ik, tot in den grond veranderen, of langzaam in Parijs en met
Parijs wegsterven. Al het andere is vluchten en uitstel.
H. Marsman
|
|