| |
| |
| |
Een Hollander dicht een Spaanse Ballade
J.W.F. Werumeus Buning, Mária Lécina, een lied
in honderd verzen met een zangwijs. (Em. Querido, 1932.)
Werumeus Buning is een dichter over wie men in literaire
kringen spreekt als over een troonopvolger in onze poëzie: van Boutens of van
Leopold, men zou niet helemaal weten te zeggen van wie, ofschoon de meer reëel
aangelegden wel zullen overhellen naar de laatste. Hij is met
Nijhoff een van die dichters, die eigenlik erg weinig
schreven, maar naar wiens geringste nieuwe produkt een kring van kenners en
kritici uitkijkt als naar een nieuw wonder. Alvorens te spreken over deze
laatste proeve is men dus geneigd een terugblik te werpen op al het vorige
werk, waarvan
Mária Lécina, naar de vorm altans, zo opzienbarend
verschilt. Men ziet dan natuurlik direkt het haast al te vermaarde In Memoriam, en hoort het elegiese ruisen weer, de tere, soepele,
vervlietende verzen, Engels en toch Hollands, omdat de Engelse invloed hier zo
duidelik door de filter van Dr. Boutens' poëzie schijnt heengegaan, het trage,
enerverende spel van klinkers, dat men alleen bij Leopold zo innig en klagend
heeft ‘beluisterd’, en waarin, om de kleurschakering en om die dankbare lange
o die door zo'n mollige z gevolgd wordt,
een bijna onmatig gebruik werd gemaakt van rozen. Ik zie
daarna, in mijn herinnering, losstaan: een kantiger, sober sonnet, vol
eeuwigheidsgevoel ook, maar duideliker uitgesproken; het gedicht dat aanvangt
met de regel: Teeken den hemel in het zand der zee; en dan
snel voorbijgaan, een reeks van amoereuze situaties: een man en een vrouw
samen, bij het vuur misschien, die, nauweliks Engels nu, maar nog wel elegies,
een specifiek drama ‘van bij ons’ uitleven. En daarna, in een volgende bundel
weer, want iedere bundel gaat zich bijna te buiten aan zelfbeperking, die
paradijsverzen, zo vloeiend weer, maar eigenlik ook zo vervelend, vol
verfijndheidjes waarin alleen een paar heel bizondere kenners | |
| |
van
het Nederlandse vers (van Vondel tot op heden) zich konden vermeien. Maar ook,
buiten alles springend, wat het kenmerk blijft van het ware, twee zeer mooie,
twee absoluut superieure verzen: In Memoriam Patris en
Tusschen Katrijp en Hargen... Als men mij in één sekonde zou
willen horen zeggen wat ik het mooiste vers van Buning vind, dan noemde ik
zonder aarzelen dit laatste. Er zijn weinig verzen van déze lichtheid, en
echtheid toch, geschreven in onze poëzie; een lang licht gedicht in zo'n
zuiverheid van toon volhouden, is iets wat zelfs een groot dichter maar een
enkele keer gelukt, en dat de onverwachte revanche vormt, soms, van een minor
poet. Men moet ervoor verkeren in een bizondere staat van poëzie; vooral
wanneer de dichter heeft leren vertrouwen op de magie van het meer gedragene,
van de diepe of hoge toon die door het skanderen der verzen reeds wordt
gesuggereerd en daarom zelden gevuld hoeft te worden met een geheel volwaardige inhoud. In Memoriam Patris
is, met enkele verzen van In Memoriam, in de zwaardere magie
Buning's meesterstuk; Tusschen Katrijp en Hargen... het éne
lichte wonder dat hij tot nu bedreef. Het verscheen, behalve in een veel te
kostbare editie bij Enschedé, in een nummer van
De Vrije Bladen en is dus ook voor
mindervermogenden te bezitten. Daarna, in een deeltje van Erts, werd de adem van Vondel, die in de paradijsverzen reeds
begon op te steken, bijna bulderend hoorbaar: in de eerste plaats in een
verfoeilik sonnet op de akteur Royaards in de rol van Gijsbrecht van Aemstel.
Niet alleen dat het schrijven van dergelijke pastiches een aardigheid is
waarmee men hoogstens een bepaalde voorkeur demonstreert, maar als er een
onderwerp zou bestaan dat essentieel onpoëties is, dan zeker deze lofzangen op
een akteur, of aktrice, wanneer men in de laatste tenminste niet de
vrouw bewondert. Ik voor mij ken geen enkel gedicht van deze
inspiratie, dat niet treft als volkomen overbodig, of zelfs, zoals hier, als
belachelik: dat iemand bij zijn volle verstand, al of niet met de stem van
Vondel, tot een toch reeds zo grotesk personage als de heer Royaards was, zich
richt met het ver- | |
| |
langen: Wees eeuwig Gijsbrecht
dan - heeft indruk op mij gemaakt, maar misschien omdat men met satyrieke
bedoelingen moeilik iets beters had kunnen vinden. Een gedicht dat onmiddellik
hierop volgde, Het Vaste Licht, vol gezang en gewiek van
Vondeliaanse engelen, was goedbeschouwd weinig minder verwerpelik. Daarna of in
dezelfde tijd, verscheen nog een reeks sonnetten, met bazuinen en trompetten,
meen ik, over de Dood: zij staan in dezelfde dure bundel die ik niet bezit,
zonder mij in dit geval weemoedig te stemmen. Daarna een groot zwijgen. En nu
dit verbroken wordt, krijgt men iets dat oppervlakkig beschouwd nogmaals aan
een pastiche zou kunnen doen denken, maar waarin Vondel's wind altans volkomen
tot stilte kwam: een Spaans populair lied, vervaardigd door een Hollander, op
een Hollandse boot schommelend voor de Spaanse kust, terwijl de gezagvoerder,
vernemen wij zelfs, Hedlund heette.
Het duidelike Hollanderschap van Buning is, in een exoties gewaad als
hier, misschien zijn voornaamste kracht: de persoonlikheid die zich achter àl
zijn poëzie laat raden is die van een levenswijs, vrijgevochten, maar elegies
ontroerbare Hollander - met meer levenswijsheid en vrijgevochtenheid, en het
verschil in jaren in aanmerking genomen, niet onverwant aan Anthonie Donker.
Men kan van hun beider poëzie zeggen dat zij, in het zuivere Hollandse
karakter, het opperste stadium vertegenwoordigen; in het volgende stadium kreeg
men dan een talent als dat van
Chr. de Graaff of van
Martin Leopold, in het ‘troisième dessous’ het zwakke
epigonengeformuleer van bijv. Keuls. Alle uiteenlopende genres worden bij
Buning weer teruggebracht tot zijn sterk-nationale persoonlikheid; in zijn
liefde voor Vondel en voor de Spaanse volkszang herkent men dezelfde man, en
wanneer zijn verzamelde verzen later in één boek bijeen zullen staan, zal men
gemakkelik kunnen nagaan hoezeer, bij lichter en donker, bij geforceerde
hoogten en echte diepten, de enige waarheid: die der eigen aard, steeds
gehoorzaamd werd; bij zulk een dichter wordt iedere invloed tenslotte weer een
detail. | |
| |
Mária Lécina bevat volgens de ondertitel honderd
verzen, waarmee blijkbaar strofen bedoeld worden; er is in het getal honderd
iets extra-bedoelds, extra-afs, iets dat bereikt moest worden en de
spontaniteit van een willekeuriger lengte schaden kon; zoals hier ook wel
gebeurd is. De eerste indruk van de lezer die zich aan dit lied, en of hij het
wil of niet, aan de bijna novellistiese inhoud ervan overgeeft, is: ‘Dit is
werkelik iets bizonders’; dan, bij bepaalde strofen, tegen het einde vooral van
het eerste deel: ‘Het is zelfs prachtig’; en tenslotte: ‘Het is toch te lang’.
Het eigenlike konflikt, de dramatiese spanning die in dit soort ballades
onmisbaar is, bereikt het hoogtepunt aan het eind van het eerste deel, in de
slotsnik van strofe 61. De twee daaropvolgende delen (14 en 26 strofen) doen
daarna bijna aan als bijlagen - minder omdat het talent verzwakt, dan omdat in
de spanning het evenwicht verstoord lijkt, omdat misschien te veel gloed gelegd
werd en steken bleef in een te lang en sterk volgehouden eerste deel. Buning's
uitwerking van het gegeven blijft èn aan een traditie van dergelijke liederen
gebonden (men vindt een soortgelijk motief reeds in het overbekende
La Paloma), èn wordt door de grootste subtiliteit van een
voortreffelik Hollands dichter (wat een niet geringe titel is in de hedendaagse
wereldproduktie) voortdurend gereleveerd; de gloednieuwe overtuiging waarmee
een in Spanje wellicht banaal gegeven gevoeld werd, doet zijn ballade zo zeker
haar weg vervolgen, veerkrachtig en soepel als de eerste strofe, ondanks heel
de vracht van populair sentiment.
Mária Lécina loopt te zwieren
in groene zijde en zwart satijn
met vogels en rozen en anjelieren
in een doek zoo wit als de maneschijn
De heldin is een verre nicht van Slauerhoff's Larrios; uitdagender,
meer traditioneel Spaans, maar van een scherpere (ik zeg niet: diepere)
tragiek. Het eerste deel | |
| |
bestaat, na haar kort portret, uit een
gesprek en een samen-liggen van de zeeman die met een lied van honderd verzen
betalen zal, en haar die ergens een zwakke plek behouden heeft, minder nog voor
de knappe jongen misschien dan voor haar eigen, nog niet geheel verloren
vrouwelikheid. De terugkerende regels, de lichte varianten, vormen ook hier het
spel waardoor de spanning van strofe op strofe, kwasi-ongemerkt samensnoerend,
overgaat: de vrouw heet Mária, Pepita, Mária Lécina, Mária Pepita Lécina; het
gaat om Pepita, als de samenspraak de kern raakt. Om de vrouw een voorproef te
geven van hoe hij haar in zijn lied zien zal, vindt de zeeman akcenten als die
van het Hooglied voor de Sulamite, maar één ding alleen is voor haar
onontbeerlik:
- Er mag van geen vrouw in staan te lezen
Er mogen geen kleuren en geuren in wezen
dan je aan mij zult vinden - zei Pepita.
Geen ogenblik, zolang de dialoog in woord en daad zich afwikkelt,
verslapt het gedicht; iedere zet gebeurt suggestief, met al de genuanceerde
psychologie ook, waartoe de ballade juist in staat is, met een harmoniese
verwerking van alle beelden, ook de stoutste, alle plaatsnamen, ook de
sonoorste, van het expres stotende, en alleen typografies te veel terugkomende
Porqué, Mária? - en met, wat bepaald niet het minste is, het
woord ‘hoer’ zo treffend en zonder een schijn van bluf aangebracht, dat men
hierom alleen reeds van de superioriteit van deze dichter boven vele ‘jongeren’
overtuigd zou raken. De drie laatste strofen van dit eerste deel zijn poëties
misschien, maar dramaties zeker, de treffendste van alle:
- Wanneer ik de sleutel had van het daglicht
en de sleutels van de eeuwigheid,
dan lag je gezicht naast mij in het donker
en daar lag het voor alle eeuwigheid
| |
| |
Maar de sleutel van mijn deur is versleten
die past alleen nog op de hel
Zet dat in je lied, ieder mag het weten
't Is een lied van een hoer - zei zij -
Vaarwel.
Hij had afscheid genomen in Buenos Aires
en vaarwel gezegd in Villajoyosa
Maar nooit heeft hij een woord zoo zacht
gesproken
Als de zeeman weer alleen is en de ballade haar eerste wending genomen
heeft, wordt de hartslag zwakker, de stroom kwijnender, hetgeen psychologies
ook wel verantwoord is, maar toch is het of de herhalingen het nu niet meer
doen, of zij de stroom van het gedicht ook technies stremmen, en de
plaatsnamen, in strofe achter strofe, worden opdringerig. Nogmaals Ibiza, kaap
Aguila, Cartagena, Ayora, en Madrid, Barcelona, Ceuta, Sevilla, en Cadiz,
Huelva en Granada, het wordt wat véél van het goede. Als de zeeman, inplaats
van zijn lied te zenden, Mária de doodsteek aandoet in een brief met het geld
voor de nacht, omdat hij een vriend ontmoet heeft die uit haar armen kwam, is
het in twee strofen gedaan. In het volgende deel vangt het ijdele zwerven weer
aan: Sjanghai, Semarang, Stockholm, Nagasaki, Curaçao, San José, Acajuicilla...
men weet en men kent het te goed, dan dat het nog helemaal pakken zou! Bij
middelen als deze merkt men het gevaar van iets nieuws te proberen in een oud
genre: de truquage die zich verstoppen moest, schreeuwt zich uit. De Dood is
ook onvermijdelik aan boord, en het eindigt zoals zoiets eindigt: met
zeezwaluwen als symbool, met zeehaviken als zielen die elkaar ontmoeten. De
zeeman loopt de staatsietrap af die voor de kapitein nog uithangt: er is een
prachtig omgekeerd beeld van de hemel in het duizend vaam diepe water, een
om-en-omgooien van beel- | |
| |
den, als in snel opeenvolgende close-ups,
van witte wolken, een schip dat door de hemel vaart, veel water, glad en opeens
rimpelend, de treden van een trap daarin. De zeeman loopt langzaam door tot
onder water, en het hoogtepunt van dit laatste deel is voorbij; dan komt nog
langzamer de Dood en herinnert ons eraan dat het gedicht precies honderd
strofen lang moest zijn, en welgeteld, zelfs nog een strofe langer werd. De
Dood gedraagt zich werkelik op vreemde wijze, kijkt erg veel over het lege
water uit, en gaat zelfs op de staatsietrap erbij zitten, alsof hij werkelik
niet begrijpen kon dat de zielen van gestorven geliefden elkaar nu eenmaal als
vogels gezelschap houden, wil de volksziel getroost zijn. Dit slot is wat èrg
kwijnend, en het viermaal herhaalde Porqué? klinkt daarna
meer als een gejuich, dan als een uiting van bange twijfel.
Met dat al kan men het hele eerste deel, dat een gedicht op zichzelf
vormt, superbe noemen, en de twee volgende alleen zwakker, in verhouding tot
wat voorafging. De Liefde vindt overtuigender akcenten, in deze ballade, dan de
Dood. Het is de vraag of men een dergelijke proeve kan overdoen; maar nodig is
het niet. De Buning van Mária Lécina moet met trots terugzien
op dat verrukkelike Tusschen Katrijp en Hargen... waarin een
even zuivere weemoed in vlugge verzen gezongen werd, en dat zijn enige
voorstudie tot dit gedicht schijnt te zijn. Ik geef meer voor deze twee
getuigenissen van zijn talent, dan voor al de Leopold-rozen uit zijn elegieser
werk bijeen.
E. du Perron
Dit stuk, in Januari reeds geschreven, moest door gebrek aan
plaatsruimte, overliggen tot dit nummer.
Red.
|
|