| |
| |
| |
De Dood van het Vitalisme
De Februari-aflevering van Boekenschouw opent met
een artikel van J.v.H. (
Pater van Heugten), dat hij De Dood van het Vitalisme?
heeft genoemd. Ik heb even geaarzeld voor ik besloot op dit stuk met een ander
stuk te reageeren, maar het onderwerp fascineert mij te zeer om den drang tot
schrijven te weerstaan. De aarzeling waarop ik doel, ontstond uit verschillende
motieven: ten eerste valt mij het artikelen schrijven om meer dan één reden
moeilijk: ik moet mij geweld aandoen om anders dan uiterst persoonlijk en
uiterst slordig te schrijven, ik ben, critisch, vastgeloopen in een bepaald
procédé; ten tweede betwijfel ik of ik de kwestie ten volle kan overzien, ook
omdat ik er mij nauw bij betrokken voel, ten derde vraag ik mij af: wat is een
uiteenzetting, wat is een artikel waard? Maar ten slotte zwicht ik. Ik kan
misschien tòch, al schrijvend, enkele kwesties. ook voor mijzelf, tot
helderheid brengen...
Het artikel begint met een korte beschouwing over den toestand der
poëzie. Het noemt, zeer terecht, als een sterke verrassing de gedichten van
Elsschot, maar het zwijgt van de
Spaansche liederen van
Hendrik de Vries (en van zijn
Stormfakkels), het zwijgt over
Vestdijk, die ik als de meest curieuze verschijning der
laatste jaren beschouw, het zwijgt over
Maria Lecina, over ‘
Een winter aan Zee’ van
A. Roland Holst - het vergeet waarschijnlijk nog meer,
zooals ook ik hier verschillende dingen vergat: Tuin van Eros,
Andries de Hoghe... De poëzie der laatste twee jaar in ons
land is niet arm, de eenige eeuwige armoede hier, is de armoe
aan jeugd.
Van Heugten stelt (mij) de vraag: waar mijn zweepslag blijft, mijn
‘klaroenstoot, mijn paardengehinnik’. Het vitalisme is dood, constateert hij.
Ik zal deze kwestie, voor zoover zij niet al beantwoord is, door mijzelf, in
een stuk als ‘De Tweesprong’ van acht jaar geleden, hier
nògmaals bespreken. | |
| |
Ik heb, in de eerste periode dat ik mede de ‘
Vrije Bladen’ redigeerde, niet enkel verlangd naar een
sterk en bezielend groepsleven, naar een samenspannend verzet en élan van een
jeugd, ik heb zelfs bij vlagen dat leven en die bezieling gevoeld, in
gesprekken met vrienden, in briefwisseling, een oogenblik misschien zelfs in de
litteratuur - en ik heb, maar volkomen vergeefs, gehoopt en verwacht, maar
vooral toch: gehoopt, dat de brand die in mij en in enkele anderen brandde óver
zou slaan op een groep, op een jeugd, en een vuur worden zou dat ons leven, ons
werk doorgloeien zou met een bij vele schakeering eendere vlam. Deze droom
heeft heel kort geduurd; ik heb links en rechts vrienden en vijanden, ook van
mijn generatie, zien worden tot sterke belangrijke individuen, maar van een gemeenschap heb ik
weinig of niets gezien of gevoeld. Ik heb, hoop ik, ook later nog, maar niet
meer zóó overtuigd, en veel meer wanhopig, dingen gezegd en accenten gevonden
die electriseerend hebben gewerkt, maar ik voor mij heb noch van die
opruiersstukken, noch van mijn vitalistische critieken ook maar een schim van
de uitwerking gezien waarop ik gehoopt had. De collectiviteit, ook van de
jeugd, is de collectiviteit gebleven, lauw, en voorzichtig beschouwelijk.
Alleen enkele individuen zijn toegenomen in kracht - en misschien is dat goed,
en noodzakelijk, en beter, maar diè menschen zouden waarachtig ook zonder mijn
zweepslag wel zijn geworden wat zij nu zijn, en nog zullen worden. Maar de
menschen waarvoor ik schreef, de onzekeren, de driekwart overtuigden, de
aarzelenden, die, dacht ik, slechts één stoot noodig hadden om los te komen, om
vol te loopen van gloed, zijn precies gebleven als vóor mijn ‘zweepslag’. Ik
heb hier, in dit verdoemde neerslachtige land, onder de jeugd vrijwel niets
uitgericht - en het heeft mij niet enkel verdroten, het heeft mij vermoeid, het
heeft mij meer vermoeid dan ik zelf heb geweten. Ik ben, op dat punt,
ontgoocheld, teleurgesteld, en ik ben ermee klaar. Ik heb de illusie niet
overwonnen, dat er eenmaal ook in Holland een Jeugd zal zijn,
hoewel ik omziend, niets zie, niets | |
| |
hoor, niets
meer hoop - tenzij tegen alles in, maar ik denk er niet aan nog eenmaal mijn
kracht te verspillen in een richting, die proefondervindelijk, niets dan ellende oplevert: uitputting en
teleurstelling bij mij zelf - en de onverschilligheid heeft zij niet
weggevaagd, nauwelijks verminderd, nauwelijks aangetast. De honden, eerwaarde
pater, hebben hier zulke afschuwlijk-gevoellooze huiden, dat mijn zweepslag ze
hoogstens gekitteld heeft, maar nimmer gestriemd - en ik verzeker u dat de
karwats goed was, en dat ik met hartstocht sla.
Ik begrijp wel, dat het voor velen een aardig gezicht is geweest: dien
razenden ‘kroonprins’ te zien ranselen als een gek, een Quichote, maar
misschien begrijpt u dat niets mij zoo pijnlijk was als te ranselen onder het
geamuseerd toe-zicht van het publiek, en dat niets mij zoo heeft teleurgesteld
als de onveranderlijkheid, in lauwheid en traagheid en onbezieldheid, van mijn
generatie en bloc, van mijn jeugd, die honderden jonge menschen had moeten omvatten, en die er nu nog
hoogstens één tiental telt. Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb het recht, in die richting, te zwijgen - en ik zwijg, ik zwijg als
een mof.
Ik begrijp volkomen, dat uw vraag deze uitwerking, op mij-zelf ten
minste, niet bedoeld of voorzien heeft, maar zij heeft mij gegriefd; zij heeft
iets in mij wakker gemaakt van mijn ontgoocheling van voor enkele jaren, die ik
vrijwel te boven was - en dit had u kunnen en dus moeten voorzien.
Is het vitalisme dus dood? Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd,
ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er
niet was, ja dàt vitalisme is dood. Het is een phase van mijn
leven geweest, een wanhoopskreet, een leus van bezieling, een
machtspreuk, een tooverwoord - maar het is geheel zonder werking gebleven dan
dat het mij heeft vermoeid. Heb ik dus het
recht om het vitalisme, uit vitalisme, uit lijfsbehoud, te
laten sterven en dood te verklaren, of niet? En u zegt hoop ik niet: u spreekt
te zeer van en over en uit u-zelf, ‘Prince Charming’, want dan ant- | |
| |
woordt de ‘prins’, aan wiens charme u nu misschien twijfelt:
‘inderdaad, le vitalisme, c'était moi’.
H. Marsman
P.S. Een volgend maal over ‘Forum’, maar elders.
| |
Postcriptum bij het voorgaande
Men heeft de reaktie gelezen van Marsman op de opmerkingen van de heer
Van Heugten S.J. betreffende het vitalisme en Marsman zelf; ik maak van deze
gelegenheid gebruik om in enkele punten het Forum-gedeelte af
te doen, dat door Marsman eerst ‘elders’ kon worden behandeld.
1. De ‘bedorven maag’ die de heer Van Heugten S.J. ons toeschrijft,
erkennen wij gaarne; maar niet het ‘voortreffelike der aarde’ bezorgde ons die
- de eeuwige Hollandse soep, waterachtig of brijïg, de
melkschoteltjes en witte sausjes van de dierbare toon, de humbug van het altijd
en kontant edele, weldenkende en liefdevolle, dat er bij een zeker publiek
onfeilbaar als hoge kunst ingaat, dàt en dat alleen, bederft
onze magen, o ja! reeds bij de simpele gedachte eraan.
2. De ware ‘scherpzinnigheid’ van ons geschrijf moet
iemand ontgaan, die bot genoeg is om zijn illuzie
Dirk Coster te handhaven op grond van twee bloemlezingen,
zelfs voorzien van een ‘dichterrevue’. Het moet wel tergend zijn voor de
schrijver van een zo rijkvloedig Kunst-Proza om met zulke argumenten te worden
verdedigd; ik altans verklaar mijn scherpzinnigheid, bij een getuigenis van
déze kompetentie, als van nul en geener waarde.
3. De vergelijking van ondergetekende met Montherlant, de opmerking
over ons aangekweekt Villonisme en Baudelairisme, zijn van een kompetentie,
volmaakt in harmonie met het voorgaande staaltje. Ik ben zo vrij te betwijfelen
dat de heer Van Heugten S.J. zou weten wàt Villonisme en Baudelairisme zijn,
hij lijkt mij aan dergelijke begrippen eenvoudigweg niet toe, en dit zou nog
precies | |
| |
zo zijn indien hij zijn licht had opgestoken bij de
Brabantse halfbegrijper
Van Duinkerken. Wat hij verder over ‘kerels’ zegt, over
seniliteit, perversiteit en cynisme, is uiteraard, en
krachtens de initialen die zijn naam sieren, niet alleen maagbedervend en
dierbaar, maar allerliefst gelijkwaardig aan kinderpraat.
4. Wat het ‘vage grote’ is, dat voor ons geldt, wil ik hier voor een
laatste keer verduideliken door nogmaals te verklaren dat wij niet
Vondel, maar
Multatuli beschouwen als de geniaalste
Nederlander die ooit de pen heeft gevoerd. Ik verwijs verder op mijn beurt naar
mijn ‘opuscula’ en die van mijn mederedakteur
Ter Braak, waarin inderdaad enige voor de heer
Van Heugten S.J. en de Hollandse dierbaarheid onbruikbare
namen met ere worden genoemd, als daar zijn: Stendhal, Nietzsche, Gide en nog
een paar - en dit met het klare besef dat zij wel zonder uitzondering op de
index zullen staan.
5. Ten slotte, en de krisistijd in aanmerking genomen, waarin iedere
bijverdienste een soort plicht wordt, stel ik de heer Van Heugten S.J. voor om
mij een bedrag te garanderen van zegge ƒ600, waarvoor ik hem binnen drie
maanden twee bloemlezingen zal afleveren, mèt de schijnbaar onmisbare
‘dichterrevues’ erin, en bij bestelling zelfs volmaakt dierbaar van strekking
en toon, en die zijn twee illuzie-bloemlezingen voor het minst evenaren zullen
ook in ‘inzicht en smaak’.
Deze punten heb ik onder elkaar geschreven, niet met polemiese
bedoelingen, zoals de oppervlakkige lezer zou kunnen vermenen, maar zuiver
principieel.
E. du Perron
|
|