| |
| |
| |
Het Schrijverspalet
Van kindsbeen af heb ik een instinctieven weerzin gehad tegen
beschrijvingen in boeken. Wanneer het eenigszins doenlijk was, sloeg ik ze over
om te spoediger tot de feiten te komen, waar het om ging. Beschrijven maakte
reeds vroeg op mij den indruk van opzettelijk remmen, dat nu eenmaal bij de
meeste boeken scheen te behooren en daarom eerbiedig moest worden overgeslagen.
Ik zeg: eerbiedig; want nauwelijks was ik onder den invloed van het
litteratuuronderwijs gekomen, of de beschrijving werd iets op een ‘hooger
plan’, iets waartoe alleen begenadigden in staat waren en waarvoor dus een
zekere reverentie wel gepast was. Gedurende vele jaren heb ik een onbegrensd
respect gekoesterd voor
Arij Prins, behalve Groot-Beschrijver en Zin-Verwringer
o.m. ook schrijver van
De Dood van Jaap Oliehoek, omdat hij erin geslaagd
was, zinnen te maken als de volgende: ‘Om het donker tafelvlak in het door
licht-begrensde fel-donker leefden-op de bont-omkleede lijven; het rood van een
schaproen was somberfrisch met purper-duister in de plooijen; een overkleed,
dat blauw, had groene schimmering, maar paars kreeg wisseling van bleek naar
heftig violet en geel vervaalde zeer of naderde oranje.’ De gedachte kwam niet
in mij op, dat deze man zijn tijd eigenlijk wel eens verknoeid kon hebben; was
deze allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie niet de
groote waarheid van Tachtig?... Thans moet ik tot mijn schande bekennen, dat ik
De Heilige Tocht van Arij Prins wel
geëerbiedigd, maar nooit geheel gelezen heb; ik heb ook nimmer de noodzaak
gevoeld, zulk een boek te lezen, mits het maar geëerbiedigd werd. Eén onzer
critici heeft ons onlangs een middel aan de hand gedaan, om het proza van
Querido te lezen (wat door velen al sedert jaren als een
onmogelijkheid werd beschouwd); men moet, zei hij, Querido's werk ‘bij teugen’
lezen. Dit is inderdaad een geniale oplossing; onleesbare auteurs leest men
voortaan niet meer, maar men drinkt ze met slokjes, kleine, voorzichtige
slokjes. | |
| |
Vermoedelijk was dit vroeger ook mijn methode, om het
proza van Arij Prins te drinken; maar de teugjes moeten uitermate bescheiden
geweest zijn, als mijn verbeelding mij niet bedriegt.
Immers er is hier toch iets niet in den haak. Wanneer men zijn
toevlucht moet nemen tot drinken-van-letters, dan heeft de te drinken auteur
toch op eenigerlei wijze een kleine zonde begaan tegen een goede gewoonte:
n.l., dat men schrijft om gelezen en niet om gedronken te worden. Er zijn
schrijvers, die men met alle zintuigen kan genieten, maar alleen per se niet
gewoon lezen kan; zij streelen het gezicht met visioenen, het gehoor met
onbeschrijflijk geklater van taal, eventueel den reuk door te vermoeden geuren,
den tastzin door bijzondere rillingen en de tong door de al vermelde teugjes
drank, maar voor het begrip laten zij niets of althans zoo
weinig mogelijk over. Om b.v. de werken van Is. Querido of Arij Prins te kunnen
genieten heeft men aan een uiterst middelmatig verstand meer dan genoeg; ja,
het is zelfs wenschelijk, dat men niet te vèèl verstand heeft, omdat men anders
van het drinken dier werken snel afkeerig wordt. Men moet zich onder het
drinken dan ook niet afvragen, of men zijn tijd niet beter zou kunnen gebruiken
door een schilderijententoonstelling te bezoeken; daar wordt immers datgene,
wat de heeren Querido en Prins met zooveel uithoudingsvermogen in taal trachten
te kijk te stellen, in veel eenvoudiger toebereiding en direct voor het oog
aangeboden; terwijl de heeren Querido en Prins zich hartstochtelijk uitsloven,
om langs een zonderlingen omweg visioenen op te dienen, kan men die visioenen
op zijn gemak en veel completer waarnemen aan de Turners van de Tate-Gallery of in het film-theater De
Uitkijk... Maar vragen naar den zin van het beschrijven in de litteratuur
geldt bijna als heiligschennis; men is liever dankbaar voor het zoo overvloedig
gebodene en, als het tè erg wordt, drinkt men met kleine teugjes.
‘Dies Jahrhundert’, zegt Nietzsche, die een fijne neus had voor zulke
dingen, maar daarom nog niet van anderen vergde, dat zij hem alleen maar
snoven, ‘dies Jahrhun- | |
| |
dert, wo die Künste
begreifen, dass die eine auch Wirkungen der anderen hervorbringen kann,
ruiniert vielleicht die Künste! Z.B. mit Poesie zu malen (Victor Hugo, Balzac,
Walter Scott), mit Musik poetische Gefühle erregen (Wagner), mit Malerei
poetische Gefühle, ja philosophische Ahnungen zu erregen (Cornelius), mit
Romanen Anatomie und Irrenheilkunde treiben...’ Zijn opmerking (uit het
nagelaten werk) is niet verouderd; als in de negentiende eeuw bestelen de
kunsten elkaar, om toch vooral niet op zichzelf aangewezen te zijn. Het zou een
schande zijn, als men een roman aan zijn uitgever afleverde zonder de noodige
vellen ‘beschrijving’, schilderkunst en melodie in woorden! Voor sommigen zijn
‘schrijven en ‘beschrijven’ zelfs vrijwel synonieme begrippen
geworden; men acht een schrijver niet meer, als hij ook niet een beschrijver
is, die vooral geen detail te raden overlaat! De ‘petits faits’ van het
naturalisme hebben een anderen naam gekregen, zij worden tegenwoordig bij de
‘nieuwe zakelijkheid’ ondergebracht; er zijn allerlei hoogst belangrijke
‘verschillen’ tusschen Zola's uitvoerige ‘Freude am Stinken’ (het woord is weer
van Nietzsche) en Döblin's ‘simultaneïsme’; maar de ‘petits faits’ paradeeren,
de beschrijving tiert welig en de illusie eener schilderkunstige veelheid maakt
den mensch blind voor een schrijfstijl, die niet van leeningen leeft. Want hoe
zonderling het ook moge schijnen in een tijd, die het procédé van een
Feuchtwanger en zelfs het grove cliché van een Ehrenburg (met de daarbij
behoorende domheid incluis) als meesterlijk pleegt te beschouwen: er
is een schrijfstijl, die geen domheid noodig heeft om te
kunnen bestaan, er is een soort schrijvers, dat de
beschrijving nog altijd met den instinctieven weerzin van het
kind bejegent en die beschrijving pas aanvaardt, wanneer zij strikt
noodzakelijk is en dus zin heeft.
Stendhal heeft zijn afkeer van het beschrijvingsvak ronduit en
herhaaldelijk bekend in zijn Souvenirs d'Egotisme; volgens
hem is een groot deel van het succes van Walter Scott te danken aan de
landschapsbeschrijvingen die zijn secretaris hem leverde. ‘Écrire autre chose
que | |
| |
l'analyse du coeur humain m'ennuie. Si le hasard m'avait
donné un secrétaire, j'aurais été une autre espèce d'auteur...’ En inderdaad,
vraagt men zich hier af, waarom zou men den ijverigen Feuchtwanger geen
secretaris gunnen, die hem wat werk uit handen kan nemen, wat beschrijvingen op
touw kan zetten en en passant het onvermijdelijk volgende
geluidsfilm-manuscript voorbereiden! Zou het iemand schokken, als men hoorde,
dat drievierde van Erfolg door Feuchtwanger's generalen staf
in het bijkantoor was vervaardigd? In ieder geval is het niet strikt
noodzakelijk, dat men zulk een lijvig boek alleen maakt; er
moet natuurlijk supervisie zijn, maar voor het kleine werk kan men toch best
een paar hulpjes nemen, die onder toezicht vlijtig aan de beschrijvingen
arbeiden. Aldus krijgen wij een architectonisch, hyper-collectief, russisch
romanideaal, met een regisseur, cameramannen en beschrijvingstechnici; het
schrijven nadert de geluidsfilm en de depersonalisatie van de litteratuur is
weer een stap verder voortgeschreden. Hoe armzalig is Stendhal, vergeleken bij
dit romanatelier: zonder secretaris en met niets anders dan de kennis van het
‘coeur humain’, ...zij het dat deze ook ietwat diepgaander is dan die van den
regisseur Lion Feuchtwanger. Hoe weinig industrieel klinkt zijn afkeer van de
beschrijving (‘occupé du moral, la description du physique m'ennuie’), hoe
weinig begrip heeft hij ervan, wat het publiek graag leest, hoe weinig fut zit
er in zoo'n slappeling, vergeleken zelfs bij de onverdroten
grachtenbeschrijvingen van Theun de Vries! Werkelijk, wij zullen ons populair
maken door de collectivistische leuze: weg met de secretaris-looze romanciers,
plaats voor het personeel met het collectieve arbeidscontract, medezeggenschap
ook in dit bedrijf!
Helaas, ik zelf ben volkomen ongeschikt voor dit ideaal; vroegtijdig
door intellectualistische bespiegelingen van het amsterdamsche grachtenwater
weggelokt, ben ik afgestorven voor de woordkunst, die zijn kleuren en geuren
voor den lezer doet herleven. Onder het schrijven van een roman heb ik een
bijna physieke afkeer van het zelf- | |
| |
standige beschrijven; het
oproepen van weelderige details, zelfs het noemen van straatnamen bezorgt mij
een rilling, alsof ik mij met onkuische gedachten bezighield. Mijn roman
Hampton Court speelt grootendeels in Amsterdam, maar ik heb
het niet over mijn hart kunnen verkrijgen het Leidsche Plein en het Vondelpark
met hun goeden amsterdamschen naam aan te duiden; gelukkig heeft
Nijhoff in
De Gids het Vondelpark als zoodanig
toch herkend en ik blijf hom dankbaar voor dit compliment. Het noemen van een
straatnaam beteekent in dit geval blijkbaar voor mij een ongemotiveerd
opdrijven van een reëele, bestaande straat tegenover de fictie van het ‘coeur
humain’, waarmee ik op dat oogenblik bezig ben; het noemen alleen al bewijst te
veel eer aan een factor waarmee ik in de gegeven omstandigheden geen rekening
wensch te houden. Er zijn in een roman van het ‘coeur humain’ altijd te veel
afleidende factoren; alleen het ‘coeur humain’ zelf doet ter zake en aangezien
men het slechts kent door uiterlijke details, is de soberheid dier details een
eerste vereischte; men moet zijn belangstelling richten en
van descriptieve ‘terzijde's’ afstand doen. Ik geef aanstonds toe, dat deze
afkeer van het noemen van straten een particulier vooroordeel is; het is één
van mijn manieren om te richten, die ik een ander niet wil
overdoen; maar het is ook slechts een voorbeeld van de soberheid, die ik
tegenover de beschrijvingswoede der Feuchtwanger's stel. Het
rustig-den-tijd-hebben en dùs eens gaan ‘uitpakken’: dit parvenu-instinct
hindert mij zoowel in Feuchtwanger's Erfolg als in Döblin's
Berlin Alexanderplatz; het hindert mij zelfs in een zoo
oneindig belangrijker werk als Der Zauberberg, waarin Thomas
Mann de genoegens van een encyclopaedischen fijnproever met die van den
langzamen bourgeois heeft vereenigd. Hoe aristocratisch van zelfbeperking is
tegenover deze duitsche bonzen Valery Larbaud's jeugdroman Fermina
Marquez, waarin geen enkele beschrijving te gerekt of overbodig is; hoe
zeldzaam sympathiek doet A Farewell to Arms aan, dat er de
duidelijke sporen van draagt, dat Hemingway zich bij zijn beschrijvingen
gêneert, ter- | |
| |
wijl hij zich in zijn dialogen vulgairweg laat gaan.
Terwijl de dialogen van Mann, ondanks hun belangrijken inhoud, kunsttoeren
blijven en als zoodanig eigenlijk ‘beschrijvingen van gesprekken’, zijn die van
Hemingway niet anders dan noodzakelijke producten van het ‘coeur humain’ en in
hun vulgariteit soms heel wat welsprekender dan de discussies van Settembrini
en Naphta; men denkt vaak niet aan litteratuur, men verwijt den auteur geen
trucs en geen te groote behaaglijkheid, men geeft hem eenvoudig den tijd, omdat
hij zijn tijd goed gebruikt.
Een auteur, die uitgaat om te beschrijven, wantrouw ik bij voorbaat;
een auteur, die onderweg in zijn ideeënwereld een beschrijving tegenkomt en
haar, volkomen in de lijn van zijn wandeling, opneemt in zijn programma,
beschrijft eigenlijk niet meer, maar schrijft, en men merkt het aan hem,
doordat men hem niet van beschrijven verdenkt. Maar o jammer, als de auteur van
de beschrijvende kategorie een idee tegenkomt! dan... men leze het essayistisch
proza van
Is. Querido! Of, om een minder afschuwelijk voorbeeld te
kiezen: hoeveel ideeën, waard ideeën genoemd te worden, vindt men in het
gansche critische werk van Tachtig, inclusief de zoo beroemde eerste stukken
van
Kloos en
van Deyssel? Hoe meer ik over de beweging van Tachtig
nadenk, hoe meer ik tot de conclusie kom, dat zij, door de sluizen der
woordkunst wijd open te zetten, Holland in de beschrijving heeft laten
verdrinken inplaats van het hoog op te stooten in de vaart der volken. Want
afgezien nog van de totaal onnoodige demagogisch-nationalistische tendenz dezer
trotsche woorden: daarvoor zou meer nuchterheid en minder litteraire
gepreoccupeerdheid noodig zijn geweest! De grootste dienst, die Tachtig aan
Nederland bewezen heeft, is, dat het een aantal taal-taboe's heeft opgeheven;
maar het heeft dan ook met bekwamen spoed daarvoor een aantal aesthetische
taboe's in de plaats gesteld, waaronder het taboe der Woordkunst en der
Beschrijving niet het minst noodlottige is.
Het is natuurlijk gemakkelijk genoeg aan te geven, | |
| |
waarom de beschrijvingsmanie van
Arij Prins en Is. Querido zoo hinderlijk is; men heeft
waarlijk niet overmatig veel opmerkingsgave noodig om in te zien, dat het zich
onvermoeibaar wijden aan het kunstig navertellen van bepaalde situaties een
zekeren graad van domheid veronderstelt. Nu kan dat dezen schrijvers niets
schelen; zij zijn te zeer gebonden aan de dwangvoorstelling van het Genie en de
Kunst als hoogste toppen van den menschelijken geest (een voorstelling, die men
bij Schopenhauer als philosophisch ideaal en bij den gemiddelden
‘Bildungsphilister’ als axioma aantreft), om zich ook maar in de geringste mate
aan domheid te ergeren. Geniale domheid: dat ideaal springt ons tegemoet uit de
vele meesterwerken van Querido, en het komt in de practijk neer op een dommen
man, met de pose van het genie. Maar niet iedereen bezit de
beschrijvings-stupiditeit zoo overdadig als Querido; waarom is dan het
beschrijven in het algemeen een bijna onfeilbaar bewijs van
een gebrek aan intelligentie? Dit is tenslotte een fundamenteele vraag, bij
welker beantwoording Is. Querido ons wel als afschrikwekkend model, maar niet
als gemiddelde kan dienen.
Iedere beschrijving wil een taboe in ons opheffen; de beschrijving van
Querido, maar ook de beschrijving van Feuchtwanger, zelfs de beschrijving, die
de auteur van het ‘coeur humain’ niet missen kan om zijn doel te bereiken; de
methoden echter verschillen aanmerkelijk. Querido tracht ronduit de schilders
de loef af te steken door zijn lezers anders te laten zien.
Feuchtwanger met zijn onuitstaanbare dubbele en driedubbele adjectieven (ik sla
maar een willekeurige pagina uit Erfolg op: ‘das schwere,
dumpfe Gesicht’, ‘der flaumige, schwarze Vollbart’, ‘kurze, hörbare, gespannte
Atemstösse’, ‘der heisse, menschenvolle Saal’...) beproeft de volledigheid der
natuur concurrentie aan te doen door zijn panorama's uit te putten en droog te
mangelen. Querido's methode is ongetwijfeld de naïefste en de domste; het
‘schilderen met woorden’, ruimschoots in de hand gewerkt door het ‘maken’ van
‘nieuwe woorden’, die het klodderen der impressio- | |
| |
nistische
schilders opzijde moeten streven, beteekent per definitionem al een vrijwillig
prijsgeven van de speciale privileges, die het schrijven biedt; de potsierlijke
neiging, om de expressiviteit van de taal in een à peu près van woordklodders
te zoeken, symboliseert een zoo onsterfelijk heimwee naar het ‘los van alle
intelligentie’, dat de leuze van 90 pCt. der schilders schijnt te zijn, dat men
er kort mee kan afrekenen: ‘schilderen met woorden’ is een
picturaal minderwaardigheidscomplex. De ‘schilder met woorden’ heeft het
echte palet niet kunnen vinden, maar hij is wel zooveel schilder geworden, dat
hij vrijstelling van intelligentie als sine qua non der kunst begeert; hij
wenscht taboe's in ons op te heffen door barokke woordenpasteien, die de
schilder opheft met het natuurlijk gebaar van iemand, die zijn grenzen kent...
De methode van Feuchtwanger is minder naïef; zij speculeert op de bewondering
voor volledigheid, die het groote publiek eigen is. Men kan
immers met woorden ontzaglijk veel vertellen, tallooze dingen opsommen, die
anderen nog niet weten. En van hoeveel menschen, die het publiek niet eens
kent, kan men niet vertellen, hoeveel bijzonderheden over allerlei interessante
lieden kan men niet meedeelen! Er is geen einde aan en aan Erfolg kòmt dan ook maar geen einde. Maar als men Feuchtwanger
eenmaal op zijn onzekere adjectieven betrapt heeft, die nooit op den man
afgaan, maar altijd aarzelen of stakkerig bisseeren, dan laat men zich al
evenmin meer wijsmaken, dat dèze methode van schrijven werkelijk schrijven is; men acht zich zelfs al heel spoedig beleedigd door
de domheid, die Feuchtwanger bij zijn lezer veronderstelt, als hij die
adjectievenmanie botviert; want heeft men zoo te aarzelen, als men zich een
scherp intellect als lezer denkt? Het is duidelijk, dat Feuchtwanger niet op
intelligente lezers rekent, dat hij geen taboe's in de sfeer der intelligentie
wil opheffen; zijn ideale lezer is de man, die zijn kennissenkring wil
uitbreiden als het moet ook door litteratuur, en opheffen van taboe's komt dus
voor dezen schrijver neer op geuren met een kennissenkring, die zijn lezer nìet
bezit. Vandaar dat Feucht- | |
| |
wanger's ideale lezer zich niet
beleedigd voelt door een geluidsfilm met steeds nieuwe shots; hij wandelt
buigend met den cameraman mee en maakt telkens weer geïnteresseerd kennis met
een nieuwen acteur, heimelijk geïmponeerd door den chiquen kennissenkring van
dien mijnheer Lion Feuchtwanger.
Het blijkt tenslotte wel duidelijk, dat het soort schrijvers,
varieerend van Querido tot Feuchtwanger, lijdt aan een halsstarrige
onderschatting van het woord en zijn mogelijkheden op kosten van de
schilderkunst en de film; de één wil met alle geweld kleuren mengen, de ander
enscèneeren, terwijl zij blijkbaar niet over de gelegenheid of de capaciteit
beschikken, hun neigingen met gepaster middelen den vrijen teugel te laten. Men
kan alleen maar zeggen, dat het een zonderlinge menschensoort is, die langs
dezen weg schilder of cineast tracht te worden! Immers den
schilder en den cineast staan de beperkingen, waaraan de heeren Querido en
Feuchtwanger zich wat al te gewillig onderwerpen, vrij, zonder dat iemand zich
tekort gedaan acht; hun materiaal dwingt hen zelfs tot die beperkingen.
Redelijk domme schilders en cineasten zijn daarom volstrekt niet ergerlijk; ik
heb bijna bezwaren tegen al te intelligente schilders, omdat ik hen dan kwalijk
neem dat zij zich niet uitsluitend met schrijven bezighouden en hun
liefhebberij in verf laten schieten. Neem een schilder als Pijke Koch,
ongetwijfeld één der intelligentste van ons land; gaat men hem beoordeelen naar
zijn intelligentie of zijn problemen? Het zou tegenover een goed schilder
minstens onbillijk zijn; men zou hem moeten toeroepen: ‘Uw eerste gebrek aan
intelligentie is, dat gij u zoo hardnekkig occupeert met iets, dat slechts als
spel waarde heeft, uw tweede, dat gij zulks niet kunt inzien zonder op te
houden met schilderen, uw derde, dat gij niet met schilderen kunt ophouden
zonder dadelijk opnieuw te beginnen!’ De intelligentie, die ik in de
schilderijen van Koch waardeer, gaat niet verder dan de keuze van zijn
onderwerpen; er zijn immers ook schilders, die in de keuze hunner onderwerpen
een zekere verachting toonen voor al wat intelli- | |
| |
gentie mag
heeten; maar voor de rest interesseert mij Koch als schilder en niet als
intelligent mensch. Zijn kennis van het ‘coeur humain’, zooals die uit
Bertha van Antwerpen tot den beschouwer spreekt, kan mij maar
een bitter beetje schelen, als ik de picturale qualiteiten van dit doek
onderga; ik weet maar al te goed, dat het gestolde moment tragedie van het
portret den schrijver aanleiding kan geven tot het ontplooien van een reeks
intelligente divagaties, maar dat het voor den schilder nooit anders dan
aanleiding was... tot schilderen. Is het noodig, dat Hans Holbein, misschien de
intelligentste portrettist sinds de Renaissance, intelligent is geweest?
Behoeft men zich voor te stellen, dat hij een diepe kennis bezat van het ‘coeur
humain’ zijner slachtoffers? Ik geloof het niet, of liever: ik weet, dat het niet zoo is, omdat de werkelijke intelligentie zich
altijd tegen de verf keert, de kunst als een spel beschouwt, den kunstenaar van
zijn vakmansernst weghaalt. De intelligentie wil tenslotte conclusies trekken
en niet eeuwig portretteeren; de intelligentie komt, langs welken wonderlijken
weg ook, altijd van de kunst terug; en als Holbein intelligent is geweest, dan
bewijzen zijn portretten dat niet. Het portret in de schilderkunst is een
merkwaardig voorbeeld van een intelligentie, die volstrekt niet op
intelligentie behoeft te wijzen; men kan zich daarom aan den anderen kant heel
gemakkelijk een zeer intelligenten schilder denken, die buitengewoon
onintelligente portretten schildert, juist omdat hij dien schijn van picturale
intelligentie mèt zijn naïeveteit heeft verloren. En is het geen onfeilbaar
teeken, dat ieder schilder uit zijn humeur raakt, wanneer men hem ‘litterair’
(d.i. zonder de vooroordeelen van zijn bedrijf en dus mogelijk intelligent)
critiseert? Met het instinct van den vakman zoekt hij onmiddellijk het
litterair vooroordeel uit een intelligente opmerking naar voren te halen, om
zich aldus zijn picturaal vooroordeel veilig te garandeeren!
Het lijkt mij geen al te gewaagde gevolgtrekking, als ik het
schilderen als zoodanig een onintelligente bezigheid noem; geen schilder zal
zich daar trouwens beleedigd door | |
| |
voelen, want het is een
litterair vooroordeel, dat den blinden ijver van St. Lucas in
geen enkel opzicht zal schaden. Ik ontken niet, dat schilders intelligente
menschen kunnen zijn; maar ik ontken, dat meer dan 2 pCt. intelligent is en
voorts (waar het op aankomt), dat het schilderen dier 2 pCt. hun intelligentie
speciaal zou verraden. Aan den litterairen Rembrandt van Theun de Vries, die
trouwens niet eens intelligent is (de Rembrandt, bedoel ik), kan ik met den
besten wil van de wereld niet gelooven. En er is ook niemand, die, wanneer hij
eerlijk is, van een schilder intelligentie eischt; men eischt van hem òf zuiver
coloristisch en plastisch genot, òf (en dit is weer bijna een litterair
vooroordeel) den schildersblik op een onderwerp. Men wil door den schilder van
picturale taboe's verlost worden, men wil aan hem het genot beleven, dat men de
wereld ook anders mag zien, dan het taboe der conventioneele blikken
permitteert; de samenhang met de intelligentie blijft altijd zoo zwak, dat
zelfs schilders met schildersqualiteiten en gewichtig-idiote onderwerpen, die
voor interessant moeten doorgaan, mij volkomen voldoen, alleen omdat zij goede
schilders zijn. Zoo is het ook met de filmkunstenaars, van wie men alleen in
zooverre intelligentie eischt, dat zij hun materiaal aan menschen en conflicten
zonder vooropgezette domheid behandelen; ook van hen zal
niemand vragen, dat zij de charmes der beschrijving achterafschuiven, omdat ook
niemand van hen vraagt, dat zij voor blinden films maken. Bij het schilderen en
filmen is intelligentie nog meer een kwestie van goeden smaak dan van
...intelligentie! Een paradox, die men niet beter kan verdedigen dan door een
selecte show van schilder- en filmkunstige meesterwerken, waarin de
ontegenzeggelijk aanwezige oer-domheid (hetgeen iets geheel anders is dan
oerdom-heid) iedereen bekoort: Eisenstein...
Revenons à nos moutons, de auteurs Querido en Feuchtwanger, de
beschrijvers in de litteratuur; waarom gaan zij ons, na eenigen tijd door hun
omvang geïmponeerd te hebben, perse ergeren? Omdat zij schilderkunstige en
filmische taboe's trachten op te heffen met ergerlijke middelen. | |
| |
En waarom zijn die middelen ergerlijk? Omdat zij ons voortdurend herinneren aan
de picturale of filmische middelen eenerzijds èn aan de mogelijkheden van het
woord, die zij ongebruikt laten, anderzijds; omdat zij, met andere woorden,
aanhoudend tusschen geoorloofde en ongeoorloofde domheid heen en weer zweven.
Van een schilder verdraagt men alle mogelijke domheden, omdat zij voor zijn
werk tenslotte weinig of niets ter zake doen; van een Querido verdraagt men ze
niet, omdat hij op slinksche wijze woorden tot verf wil denatureeren. Zijn
woorden zijn even onverteerbaar als de verbeelde ideeën van Toorop, maar
ergerlijker, omdat hem het geringste idee van goeden smaak ontbreekt. En de
smaak van Lion Feuchtwanger? ‘Er ging im Zimmer auf und ab, sich anziehend. Die
Mode jener Jahre war umständlich und töricht. Die Männer knöpften sich
steifleinene Krägen um die Halse, enge, überflüssige, unschöne Kleidungstücke,
und umwanden sie mit mühsam zu schlingenden, zwecklosen Binden, sogenannten
Krawatten.’ Dit is de manier, waarop onze geniale auteur aan
het nageslacht wenscht mee te deelen, dat men in zijn tijd boordjes en dassen
droeg: ‘sogenannte Krawatten’, u hoort het toch wel, nageslacht? En deze
boordjes waren niet alleen nauw, maar ook... overbodig en bovendien
(culminatiepunt) onschoon; de dassen echter waren moeilijk te strikken,
nageslacht, en geheel doelloos (neen, men behoeft niet te denken, dat sommige
menschen uit dien tijd er b.v. hun tramkaartjes in bewaarden, neen, deze dassen
waren volkomen doelloos!). Dwaze mode, nietwaar dominé? Wij
in 1980 hebben houten dassen geheel zonder adjectieven, waardoor wij ons veel
sneller kunnen aankleeden dan Lion Feuchtwanger...
Maar ik weet het: domheid is in de litteratuur geen schande, en
dikwijls zelfs een aanbeveling. De philosophie maakt het den menschen toch al
zoo zwaar door op intellect te rekenen; laten wij in godsnaam in de litteratuur
toch niet critisch worden en liever poëtisch blijven! Er is | |
| |
zooveel, dat anders zou wegvallen, terwijl wij het nù met een goed geweten
mogen genieten; de litteratuur is een bedrijf op zichzelf, met eigen
bedrijfshuishoudkunde, en er is een beetje domheid voor noodig, om zich daar
geheel en degelijk in te werken; laten wij dus geen spelbrekers worden door van
intelligentie te gaan praten, waar dit woord taboe is, althans in koerswaarde
verre beneden ‘poëzie’, ‘scheppend vermogen’, ‘zuivere menschelijkheid’,
‘waarachtige fantasie’ en ‘hervonden werkmanschap’ blijft. Alleen dit kleine
bezwaar: wàren deze beschrijvers nu ook maar openhartig dom, openhartig
schilders! Maar zij hebben tòch weer hun theorietjes en hun probleempjes en op
hun manier hun ethiek en hun hiërarchieën, die op niets anders berusten dan op
gecondenseerde domheid van ijverige specialisten, die op een te warmen zomerdag
eens aan het ‘denken’ zijn geslagen, met verachting van de philosophie
natuurlijk; langs dezen slinkschen weg trachten zij zich dan nog een recht op
intelligentie te verschaffen. Ik ben volstrekt geen bewonderaar van
vak-philosophen, die al evenzeer specialisten zijn; maar zij bemoeien zich dan
tenminste meestal in de practijk niet met de litteratuur, waar zij op hun beurt
weer een heiligen angst voor hebben. Iedere min of meer gereüsseerde
romanschrijver of dichter echter moet echter ook kunnen essayeeren; hij moet
beschouwingen kunnen schrijven over zijn confraters en heeft daarvoor nu
eenmaal een zeker houvast noodig. Aangezien hij dit houvast met de voor zijn
bedrijf vereischte domheid dient te combineeren, werpt hij zich uitgevast op
die domheid, die hem het meeste houvast geeft; hij kleineert de
droog-wetenschappelijke bezwaren tegen zijn theorie door suggestieve woorden
(op dit onderdeel verstaat zich de beschrijver wel!) en geeft dus een roerende
beschrijving van zijn eigen domheid. Het sterkste voorbeeld van een intelligent
dichter, die onmiddellijk suggestief gaat staren, wanneer zijn houvast in
gevaar komt, levert mij M. Nijhoff; hij blijft, aangezien hij een uitstekenden
smaak heeft, natuurlijk steeds subtiel en verfijnd, maar zijn door niets ooit
gemoti- | |
| |
veerde domheid, dat de poëzie een goddelijk
specialisten-bedrijf is, blijft daarom niet minder dom. Er zijn onder de verzen
van Nijhoff specimina van intelligentie, die ik even hoog stel als de
intelligentie van Holbein; er is misschien geen tweede onder de thans levende
nederlandsche dichters, die zoo precies weet, hoe men de grenzen der poëtische
beschrijving moet bewaken tegen poëtische stupiditeit, hoe men descriptief en
evocatief den intelligentsten lezer kan boeien; maar dat deze ‘Ahnung’ van
intelligentie ook intelligente luciditeit zou waarborgen is een
artisten-vooroordeel, dat reeds afdoend wordt ontmaskerd door Nijhoff's
beroemde artikel over het Wilhelmus. Dit Wilhelmus is, volgens
Nijhoff, ‘een treffend voorbeeld van de kracht van z.g.
poésie pure’; iets wat ik voorloopig gaarne
aanneem, maar dan volgt de domheid pas: ‘...en zelfs, al zou de laatste zin der
woorden verdwenen raken... zelfs dan zou dit lied, tegen alle omwerking, tegen
elk indringen van een kunstloos Wien Neerlandsch Bloed in,
zich als ons eenig en eeuwig volkslied weten te handhaven.’ Hetgeen verderop
nog eens dik bevestigd wordt: ‘hier is niets dan poëzie, niets anders dan dat
welks werking sterk bleef in de 350 jaar dat wij het onbewust zingen’. Tegen de
bezwering van Nijhoff in hoop ik van harte, dat het volk zoo snugger zal zijn,
in de toekomst het volkomen zinneloos geworden lied aan de kinderen over te
doen, om te gebruiken bij het aftellen als ‘olkebolkeribesolkeolkebolkeknòl’;
want zulk een volkomen onbegrijpelijk eenig en eeuwig volkslied zou op
ontstellende wijze voor de stupiditeit der natie pleiten, die toch in het
buitenland al niet hoog staat aangeschreven, dank zij de vertaalde romans van
mevr. van Ammers-Küller. ‘Niets dan poëzie’?... ik protesteer, niets dan tot
galm verworden beschrijving, ergo domheid zou het van
generatie tot generatie voortgebalkte Wilhelmus
symboliseeren!
Het is waar: in de poëzie is de intelligentie al zeer impopulair,
omdat alles zich daar laat ‘zingen’ (350 jaar onbewust, als het moet). Maar ook
in den roman mag men haar niet; eer verslijt men het declamatorische en
melo- | |
| |
dramatische Salammbô voor een meesterwerk,
dan dat men Huxley of Gide hun soberheid vergeeft (populair kan Gide alleen
worden, als men hem wenscht te zien via de schoone descripties van Les Nourritures Terrestres!). Soberheid, inzonderheid op erotisch
gebied, is een onvergeeflijke zonde geworden, sedert Freud de ‘eerlijkheid’ in
de erotiek tot mode heeft gemaakt; de ‘eerlijke’ erotiek is zelfs de bijzondere
specialiteit van den roman geworden, nu D.H. Lawrence in Lady
Chatterley's Lover bepaalde dingen met bepaalde namen heeft aangeduid. Men
kan zeggen, dat daarvoor durf noodig was, omdat het hier het trotseeren van een
zoo preutsch publiek als het engelsche gold; men kan ook zeggen, dat, afgezien
van den engelschen censor morum en zijn gewillige kudde, die durf weinig
intelligent geplaatst is, omdat het publiek zich niets met meer gretigheid laat
afnemen dan taboe's op sexueel gebied. Naar mijn smaak is Huxley's Point Counter Point, waarin geen onvertogen woord voorkomt,
aanmerkelijk immoreeler, want intelligenter dan Lady Chatterley's
Lover; het is dan ook aanmerkelijk minder populair. Zelfs met zijn naakte
woorden idealiseert Lawrence dingen, die men als men werkelijk een onfeilbaar
sexueel instinct bezit, niet behoeft te idealiseeren, omdat men ze dòet; en om
de ‘people without minds’ (waarvan Lawrence zelf zegt, dat zij ‘don't matter’)
te choqueeren, behoeft men andere middelen dan naakte woorden over erotische
dingen! Wordt deze roman niet verzwolgen? En wordt de wereld
er oprechter van? En: hadden de ‘people with minds’ deze
nauwkeurige boedelbeschrijving noodig, om oprechter te worden?... De kern van
de zaak is, dat Lawrence, belust op heroïsche primitiviteit en extra verbitterd
door de eunuchoïde eilanders-hypocrisie om hem, die zijn ontwikkeling had
geremd, naar wraak heeft gezocht; daarom heeft hij datgene geïdealiseerd, wat
de angelsaksische film-productie verzwijgt of insinueerend veronderstelt. Men
kan niet beter idealiseeren dan door te beschrijven. Dat bewijst de erotische
situatie in den roman in het algemeen, dat bewijst Lawrence's beschrijving van
speciale erotische | |
| |
situaties in het bijzonder. Madame Bovary, voormalig exempel van z.g. ‘objectieve’
beschrijving, lokte eens de justitie uit haar tent; Lady
Chatterley's Lover, modern exempel van z.g. ‘pornografische’ beschrijving,
tempteert nu den engelschen censor; waaruit men kan concludeeren, dat wat in de
litteratuurhistorie ‘objectief’ genoemd wordt, in den mond van
tijdgenooten-juristen een veel onaangenamer praedicaat te dragen heeft! Alles,
wat eens aanstoot gaf, wordt objectief, d.w.z. onschadelijk; zoo zal het
ongetwijfeld ook gaan met het boek van Lawrence, dat stellig (volgens zijn
wensch) de lectuur van zeventienjarige meisjes zal zijn, als zij op achtjarigen
leeftijd
Ferdinand Huyck en op elfjarigen
Armoede van mevr.
Boudier-Bakker verwerkt hebben. En of zij dan ideale
erotische partnerinnen zullen zijn en hun echtgenooten bij bijzondere
gelegenheden met vergeetmijnietjes zullen tooien, blijf ik, met alle
waardeering voor Lawrence's aanmoedigende beschrijving, sterk in twijfel
trekken.
Er is een verzwijgen uit angst voor het taboe; er is ook een
verzwijgen uit intelligentie; uit angst, als men wil, voor het domme
schilderij, dat elke beschrijving onvermijdelijk achterlaat. Een intelligent
mensch ziet nu eenmaal niet den tegen de moraal worstelenden Lawrence, omdat
hij dit worstelen als vanzelfsprekend veronderstelt; hij ziet, onmiddellijk,
den geïdealiseerden coïtus, die tenslotte even zondagschoolachtig is als welk
ideaal ook; het verschil met de zondagschool is, ook hier, een
leeftijdsquaestie en het wordt mogelijk in een russisch program voor sexueele
voorlichting op scholen al aardig overbrugd. ‘Even if we can't act sexually to our complete satisfaction, let us at least think
sexually, complete and clear’... het zou een zin uit een themaboekje kunnen
zijn, met weglating van het woord ‘sexually’; en in dien vorm zou de sententie
bovendien tienmaal intelligenter worden! Zij zou (men vergeve mij de
stoutmoedigheid) van Huxley kunnen zijn!
Het ‘schilderen’ leidt af van de intelligentie en kan, bij excessen,
zelfs regelrecht leiden tot domheid. Het heeft Nijhoff gebracht tot een
verheerlijking van een zinneloos | |
| |
geworden Wilhelmus, het heeft Lawrence gebracht tot de verheerlijking van
den met bloemen getooiden phallus; Nijhoff's ‘zingen’ is een dichterlijk
symbool voor wat ik hier ‘schilderen’ genoemd heb, Lawrence's voorliefde voor
de ‘schokkende woorden’ is het moralistische schilderij zelf. Het blijkt wel:
men behoeft nog geen Querido of Feuchtwanger te zijn, om door de beschrijving
in zonderlinge banen te geraken. De beschrijving is, overal en altijd, de
vijandin der intelligentie geweest en haar verlokkingen hebben scherpzinnige en
fijngevoelige geesten tijdelijk of voorgoed onder hypnose gebracht. En laten
wij niet vergeten: hypnotische séances ziet het publiek graag!
Ik moet tot een conclusie komen, want de bezorgde
litteratuur-historicus roept mij toe: Quo vadis? wilt gij, mijnheer, ons vak,
waarin wij al jaren zoo naarstig ploeteren, tot de vaalt veroordeelen? waar
blijft
Potgieter, uitmuntend in beschrijving en domheid, waar
blijft onze heerlijke zeventiende eeuw met zijn taalvirtuozen
Vondel,
Hooft en
Huygens, waar blijft
Ik houd van het proza van
Lodewijk van Deyssel en de rest van Tachtig, en hoe staat
het, zelfs, met Ilias en Odyssee?... Het is
duidelijk: de litteratuur zou in gevaar komen, wanneer men mij zou gelooven;
maar ik wil nog duidelijker zijn: in laatste instantie is de litteratuur voor
mij geen heilig huisje, omdat ik nu toevallig eenige semesters in de branche
‘litteratuur’ heb doorgebracht. Het zou misschien uitermate nuttig zijn om de
letterkunde eens van een ander standpunt te bekijken dan dat der letterkundige
handboeken. Het zou verrassend zijn, b.v. de nederlandsche letterkunde eens te
bekijken onder dit aspect: de genieën
Erasmus met zijn
Lof der Zotheid en
Multatuli met zijn
Ideeën elkaar door de leegte der tijden
toeroepend als tijdgenooten, ongestoord door het moedwillige lawaai der dwergen
daartusschen (om het beeld van Schopenhauer's genialen-republiek nog eens te
gebruiken). Ik weet wel, dat het gewoonte is, om Erasmus als een handige
humanist en Multatuli als een onder- | |
| |
wijzersafgod te beschouwen, en
ik weet ook wel, dat de ‘kernachtige taal’ van
Hooft, de ‘pittigheid’ van
Huygens, mitsgaders de ad infinitum te bejubelen Muze van
Vondel daarmee in het gedrang zouden komen; maar dit alles
schijnt mij nog niet tegen het nieuwe aspect te pleiten. Alleen dìt pleit er
misschien tegen, dat de litteratuur onder het aspect der intelligentie zoo
ongezellig wordt, zoo mager aan ‘gestalten’ en zoo rijk aan betere
middelmatigen; doch ook daaraan zou men kunnen wennen, als men af wilde zien
van het ongemotiveerde vooroordeel ‘l'art pour l'art’, als men de litteratuur
wilde aanvaarden als het domein, waarin de middelmatigheid door den schoonen
schijn der beschrijving tenminste fatsoenlijk zijn stand kan ophouden. Dit
laatste is zeer belangrijk. Per slot van rekening kan toch niet iedereen de kunst van het beschrijven leeren, omdat men er iets
voor weten en iets voor voelen moet, benevens behoorlijk onderricht moet hebben
ontvangen in de moedertaal; daarmee kan de middelmatige beschrijver zich steeds
troosten, en de menigte der ongeletterden blijft, ook onder het nieuwe aspect,
toch zijn mindere. Zoo kan b.v.
Albert Helman, wiens
Stille Plantage beneden een intelligent
gemiddelde blijft, zich beroemen op een oerwoudbeschrijving, die er mag zijn,
ook al komt het voorbeeld van André Malraux' Voie Royale hem
er aan herinneren, dat men èn superieur oerwouden kan beschrijven èn bovendien
zeer intelligent zijn; zoo heeft zelfs
Arij Prins nog wel een schare bewonderaars onder het lezende
publiek kunnen vinden, louter en alleen, omdat hij de kunst verstond van
verwrongen te zijn. Men behoeft niet aan het voortbestaan der
beschrijvingskunst te wanhopen; zij voorziet in een behoefte, de behoefte van
den middelmatigen cultuurmensch aan navertelde zichtbaarheid: die zichtbaarheid
der schoone oppervlakte behoedt hem voor het intelligente probleem, hij zou
haar niet kunnen missen zonder de diepte als een constante bedreiging te
beseffen. De onhelderheid van Arij Prins heeft dan bovendien nog dit voor, dat
zij een voorstelling van diepzinnigheid veroorlooft, die aan onschadelijken
kolder | |
| |
grenst; en hoe zou men zich de diepzinnigheid pleizieriger
kunnen voorstellen!
Ik herhaal: van mijn nieuwe aspect loopt de beschrijvingskunst geen
enkel gevaar, omdat zij een constant middelmatigheids-instinct bevredigt; in
dit opzicht is zij volkomen de gelijke van de doorsnee-geschiedschrijving,
waarmee zij in de ‘vie romancée’ dan ook zeer vertrouwelijk samengaat. Zij, die
tot geen prijs in de gevaarlijke perspectieven van het woord verstrikt willen
worden, verlangen het woord als schilderkunst en film, als lyrische of epische
functie dus; zij stellen zich tevreden met poëzie en verhaal, zonder ooit de
betrekkelijke domheid van hun specialisatie te bevroeden. Voor hen bestaat de letterkunde als zelfstandig conglomeraat (uiterste
consequentie:
Jan te Winkel), voor hen is Homerus het non plus ultra van
verhevenheid; zich afvragen, hoe dit begrip ‘letterkunde’ ontstaan is, aan
welke banaliteiten het ten nauwste is verwant, doen zij allang niet meer; hoe
zouden zij dan ooit aan intelligentie in de letterkunde hechten?
Het aspect der intelligentie in de litteratuur bestaat alleen voor
hen, die reeds bereid zijn, vrijwillig van het vakbegrip ‘litteratuur’ afstand
te doen, die derhalve ook reeds gewend zijn aan het wegvallen van veel
litteraire grootheid voor den intelligenten speurzin. De intelligentie maakt
geen halt voor de litteratuur; zij kleineert alles, wat zich op een voetstuk
dringt, zij doorziet dien bekenden ‘drang’ evengoed als opdringerigheid als
welk dringen ook, zij scheurt ook de schoonste beschrijving stuk, wanneer de
domheid er door verheerlijkt wordt. De intelligentie in de litteratuur is het
onbedrieglijk teeken, dat de litteratuur zichzelf begint te doorzien... en dus
zichzelf als vak begint te ironiseeren. Voor den intelligenten schrijver is
daarom de beschrijving slechts een noodzakelijkheid, die hem een speelsch
genoegen bezorgt (‘ik mag ook nog schilderen!’) en hem tegelijkertijd tot
aristocratische zelfcontrôle noopt, zóózeer vaak zelfs, dat het aanvankelijk
speelsch genoegen er door bedorven wordt (zie Stendhal; hij moest meer in zijn
romans schilderen, dan hem aanstond!). | |
| |
Zoodra men de
beschrijvingen van anderen als truc gaat doorzien, verliest men ook het
volledig en ernstig genoegen in die truc, dat vele eerzame letterkundigen tot
aan het graf met zich meedragen; zoodra men bovendien ontdekt heeft, dat de
schildersinstincten zich krachtiger, directer en onschuldiger realiseeren in
Pieter Brueghel dan in
Israël Querido, verliest men den eerbied voor een soort
schrijvers, die de schilderkunst haar onschuld misgunnen en daarom de
litteratuur onveilig maken met hun corrupt palet.
Menno ter Braak
|
|