Forum. Jaargang 1
(1932)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
InleidingDe herinnering aan Heineke Vos voert me naar Gent terug, rond de jaren negentienhonderd en acht of negen. Iederen dag, bij valavond, deed ik mijn wandeling door de stad. Aan de voorname kruispunten kon men de straat nog rustig in diagonaal oversteken en zelfs, tusschen het gerammel van twee huurkoetsen, een aangevangen diskussie ten einde voeren. De verkeerspolitie was ons nog den baas niet. Op de drake van 't Belfort tuurden we de tinten der ondergaande zon na en om ons hart werd het week en onbestemd. De woensdagavonden brachten ons, slenteraars, zonder uitzondering, bij het concert op den Kouter samen. Men was ervan verzekerd steeds dezelfde gezichten te ontmoeten. Men wierp geen saluut, weliswaar, maar meestal had men een stillen, veelzeggenden glimlach voor elkander over; iets als een groet en sourdine, ten teeken van verstandhouding, lijk de aanhangers van een geheime sekte. Bij sommigen was er wel een beetje ironie mee gemoeid, maar meer toch het gevoel van gelukzaligheid en van ‘Vivat het leven!’ Het ging daar steeds gemoedelijk toe. Waren we allen niet eenigszins als leden van een onderonsje, tevreden elkander bij een blijde en tevens ritueele gebeurtenis weer aan te treffen? Als er een lid van de konfrerie ontbrak, viel het terstond op en het intrigeerde ons. Geen détail was te klein. Elkeen bemerkte het, wanneer iemand met een nieuwen das of een krakend paar schoenen op den wandel verscheen. Als we in de rij elkander achterna kuierden, telden we de streepjes in onzen voormaat zijn broekspijpen. We leefden, niettegenstaande de Floraliën, den latijnschen kultuurhaard en de tweehonderdduizend zielen in een provincienestje. En men moest waarlijk van 't platte land of uit een spelonk komen, om in het Gent van die dagen een groote stad te kunnen ontdekken. Rond de kiosk namen de muziekkenners plaats: Twee | |
[pagina 610]
| |
gepensionneerde ambtenaars, een haarkapper, een contraintedrager en een half dozijn kunstminnende arbeiders, die fanatiek het programma in hun centenblaadje volgden. Om hen heen, in ietwat wijder kring, stonden de dilettanten geschaard, die met één oor naar de harmonieën en met het andere naar de rustige overwegingen van hun buurman luisterden; terwijl aan den buitenkant van het plein, onder de boomen, de vreemde studenten, de winkeljuffers en de jongelingen met slappen hoed en lavallière evolueerden. Wie dat alles, van uit onze dagen, als een verkleurd prentje beziet, vindt het misschien tamelijk saai. En ik geef het u wel eenigszins toe. Men moet zich een beetje geweld kunnen aandoen en het een en ander, tot een pakje opgerold en van het etiket ‘Verleden’ voorzien, beslist over boord durven gooien. Anders blijft men hinkend achternasukkelen en vreet men zijn kas op. Ach ja! was het toen niet de tijd dat we Heijermans' ‘ Kamertjeszonde’ lazen en ons spoedden om voor half-elf thuis te zijn, uit vrees voor een vaderlijke berisping? Er waren toen reeds bedenkelijke schaduwzijden aan het archaïsch tafereel, dat ik u kom op te hangen. Zeker. De verliefde jongetjes schreven nog wel sonnetten, maar de meesten toch waren reeds geabonneerd op ‘La Vie Sportive’. En tegenover twee of drie die, schuchter en van op afstand, de politieke verwikkelingen volgden, stonden er twintig, die aan hun toekomst dachten en overdrager speelden in de klas... Hoe het ook was nochtans, die tijd gaat niet uit mijn geheugen. Lukt het soms, dat ik bij zomeravond over den Kouter dwaal, dan vind ik er, helaas!, niets van het rustige verleden terug. De wandelaars zijn anders, de muziek is anders, tot de gapende blaasinstrumenten, het asfalt en de boomen toe, het is alles anders!... Ben ik dan zoo oud geworden?...
Het was op een der voormelde concerten dat ik Heineke Vos leerde kennen. Van waar hij opgedoken kwam, wist | |
[pagina 611]
| |
niemand. Hij was een dier uiterst rare vogels, in onze uitgebreide woensdagavondfamilie, die zich niet blootgaven en waar we kop noch staart aan vonden. Een onbeduidend toeval bracht me nader tot hem. Naar het mij toescheen, was hij eenige jaren ouder dan ik en niet in het minst opvallend gekleed. (De wijze van uitdossen gold toen nog als beginselverklaring). Het leek me alsof hij altijd gehuld ging in een onbestemde, neutrale kleur, iets grijs en grauws, een soort anoniemaat, waar men onmogelijk doorheen kon dringen. Ik vraag het mij soms af: Was hij niet een schim?, een zinsbegoocheling?, een symbool?... Ware 't niet dat zijn werk hier, zwart op wit vóór mij ligt, dan zou ik toch geneigd zijn te gaan denken, dat hij niets dan de geheimzinnige dubbelganger van mijn jeugd is geweest, of eerder nog de anti-these ervan. Maar neen, ik heb hem aanschouwd van aangezicht tot aangezicht. Het beeld ervan of, om het precieser te zeggen, de atmosfeer van dit beeld, is diep in mijn bewustzijn en in mijn geweten blijven leven. Zijn stem klonk bedeesd en zwak. Met het uitbrengen der r had hij zelfs eenige moeite, hetgeen soms een potsierlijk effekt maakte. Hij was zeer beleefd en voorkomend; maar ik vraag me af of hij zich niet bewust onmondig voordeed en met mij een loopje trachtte te nemen? Zijn oordeel over mijn persoontje moet inderdaad niet al te vleiend geweest zijn: Ik telde toen zeventien jaar en was slechts matig gesteld op de gewone stervelingen, die geen uiterlijk enthousiasme aan den dag legden. Ons gesprek was overigens slechts van korten duur, (buiten koetjes en kalfjes kon ik hem onmogelijk krijgen), zoodat ik mij ten volle gerechtigd achtte het onderhoud te bruskeeren. Het afscheid, naar ik me duidelijk herinner, was tamelijk hooghartig van mijn kant. De woensdagavonden brachten ons weliswaar telkens weer samen, maar verder dan tot een wederzijdsch ‘bonsoir’, - ‘bonsoi...’ klonk het van zijn kant -, kwam het niet meer. De jaren vlogen voorbij. 1914: Met de concerten was het uit en amen. Ik verloor mijn man gansch uit het oog, tot ik | |
[pagina 612]
| |
hem, onverwachts, enkele dagen na den wapenstilstand, terugzag. En in welk gezelschap! Hij maakte deel uit van een bende, die een kruidenierszaak leeghaalde. Ik ontwaarde hem tusschen de opgewonden massa. Zijn zakken zaten met solfertjes volgepropt en zijn hoed, dien hij omgekeerd in de handen droeg, stroomde over van gelei. In die dagen hebben we de gekste dingen gezien, maar hier, bij dit spektakel, zonk de moed mij algelijk in de schoenen. Hij kwam, na een korte aarzeling, op mij af, met een dwazen, onstuimigen lach op het aangezicht, een lach, die bij zijn grijze, atone facie niet hoorde en er veeleer bovenop scheen te vlekken als een mom. Hij bekeek me lang. Toen werd hij plots weer ernstig en scheen zich, zoo goed het ging, te bedenken. Na zijn hoed voorzichtig op den grond te hebben geplaatst, haalde hij, ergens uit zijn armtierigen jas, een bundel verfrommelde papieren te voorschijn, die hij me verdoken weg, in de handen duwde. Dit alles zonder één woord. Niettegenstaande de koorts van het oogenblik en het onzinnige der omgeving hoopte ik een lettergreep uit hem te krijgen, (de gedachte aan die r dook zelfs ironisch bij mij op!), maar hij was reeds tusschen de opstuwende menigte verdwenen. Vier en twintig uren later werd, - naar ik uit de dagbladen vernam -, zijn lijk aan 't Patijntje uit de wateren der Leie opgevischt.
Dit zijn eenige gegevens over hem, dien ik heden bij het boekenlezende publiek meen te mogen binnenleiden. Het is beslist mager, maar wij kunnen ons gelukkig troosten met de overweging, dat we van andere, nog springlevende auteurs, biografische, fotogenische, embryologische en mythologische gegevens in overvloed bezitten. (Men weet nooit genoeg over zijn groote mannen). Dat voorloopig ieder ernstig gegeven omtrent mijn held ontbreekt, kan mij nochtans niet doen afzien van het recht om voor hem een bescheiden plaatsje in de volgeladen schuit onzer schoone letteren op te eischen. Misschien is het eenigszins vermetel en onkameraadschappelijk van mij- | |
[pagina 613]
| |
nentwege hier een out-sider te willen tusschenschuiven. Zijn wij immers niet reeds voldoende in aantal, en kan men bovendien van den kultuurmensch der komende eeuwen eischen, dat hij, na de studie der meesterwerken van de honderdvijftig litteratoren, die op onzen dag in Vlaanderen aan 't labeuren zijn, ook nog zijn aandacht zou vestigen op deze schamele bladzijden van een onbekende? Hoe sterk ik ook deze gegronde opwerpingen waardeer, toch kan ik het uitgeven dezer hoofdstukjes niet verzaken. Ik voel me daartoe vooral gedreven door een gevoel van rechtsherstel tegenover een generatie die, volgens mijn bescheiden oordeel althans, terzijde gedromd en geslachtofferd werd. O, zeker, ik denk er niet aan een paralleel te trekken tusschen het huidig geslacht en dat van wien het verstandelijk en emotioneel uitgangspunt voor den oorlog is gelegen! Het onderscheid is te sprekend! In dien tijd liep de enthousiaste jeugd weliswaar achter de spandoeken der Ferrerbetoogingen, verkneukelde zich in Zola, maar had nog geen benul van Volkenbond, Olympische spelen, mandaatgebieden, oceaanvluchten en Godsvrede. Ik moet inderdaad erkennen, dat er overwonnen standpunten bestaan en wij heel wat vooruitgegaan zijn. Daarom ook is het misschien maar best, dat onze held intusschen het tijdelijke met het eeuwige verwisseld heeft. Wat men nu ook over hem moge vertellen, loopt toch zijn kouwe kleeren af.
De aandacht weze er nog op gevestigd, dat enkele nota's en varianten, in den tekst verwerkt, als losse krabbels van 's schrijvers hand, op het omslag en in de marges van een goedkoope editie van Woutertje Pieterse werden aangetroffen. Dit ter inlichting van weetgierige en ordelievende lezers, die een auteur malgré tout een plaats willen aanwijzen en dit moeilijk kunnen zonder opgave van zijn pedigree.
De uitgever | |
[pagina 614]
| |
Ik en mijn biograafIk heet Heineke Vos, filiis Donatus, Johannes en Amelia Terwecoren; geboren te E..., Vaartkaai, pejoratief genaamd: ‘'t Kaaiken’. Over mijn moeder, mijn vader, mijn tante Zalia, mijn verdere verwanten en mijn kennissen, hoop ik u, in de volgende hoofdstukken het een en ander te laten vernemen. 't Is heel eigenaardig. Een mensch zet zich aan 't schrijven zonder feitelijk te weten waarom. (Is het misschien, omdat men zijn historie minder vervelend vindt op papier dan in de werkelijkheid?). De uitverkorenen doen het, - althans volgens hun eigen zeggen -, onder ingeving van een hoogeren geest, van een imperatief geweten of van een overlast gemoed. Ik moet bekennen, dat ik vruchteloos naar zulke vriendelijke medewerkers heb gezocht. Ik wroet op mijn eentje en schrijf, zoo klinkt het niet zoo botst het, nu een schuifje en dan een schuifje. De eenheid tusschen al die schuifjes is ver te zoeken. Ik laat het aan den lezer over ze samen te lasschen lijk hij wil. Het staat vrij aan hem ook, het boekje onderste boven of achterste vóór te lezen en er puzzle's in te zoeken. Onlangs kreeg ik een geleerd artikel onder oogen over ‘le roman-fleuve’: nu, daar heeft mijn roman weinig uitstaans mee. Hij is als een van die grachten zonder stroom, die negen maanden van 't jaar droog liggen, en zelfs in 't regenseizoen slechts hier een piasken hebben en daar, vol goor, luie slakken en kontebijters. Ik zeg u dit alles, omdat ge niet bedrogen zoudt uitkomen. Waar het zal op uitloopen, weet ik zelf niet. Ik ben geen schrijver van stiel, (alhoewel ik daar lang van gedroomd heb). Zal ik me zelf uit den slag kunnen trekken? Indien ik er iemand op afstuurde, een biograaf zooals ze dat heeten, iemand die met mij spreekt, over mij spreekt, voor mij spreekt, door mij spreekt en langs mij spreekt? Ik in den derden persoon. Het moet overigens eigenaardig zijn u zelf zoo van buiten af te bekijken en te beschilderen. Gij zijt het en gij zijt het toch niet. Het sticht een zotte | |
[pagina 615]
| |
verwarring, waar ge ten slotte niet meer wijs uit raakt. Het moet daarbij een uitstekende manier zijn, om u te laten wit wasschen door u zelf. Wie gaarne liegt of boft, kan het op die wijze doen zonder dat het al te veel in 't oog springt. Neen, ik ben geen schrijver van stiel. Op school, bij Broeder Alfonsus, heb ik Vlaamsch en Fransch geleerd en ook eenige opstellen gemaakt, onder andere: ‘De Afscheidsbrief van een Landverhuizer’ en ‘Een gerust Geweten is het beste Oorkussen’. Broeder Alfonsus las ons eerst een bladzijde vóór uit de ‘Vaderlandsche Historie’ van Jan-Baptist David. - ‘Zoo moet ge schrijven!’, beval hij. Maar als ik met mijn opstel afkwam, was het telkens anders. - ‘Ge zult nooit schitteren aan den hemel der vaderlandsche letteren!’, klonk de kritiek. - ‘Best mogelijk’, dacht ik. Ik had toen overigens nog niet veel trek ook naar dien hemel. (Dat is maar later gekomen). Ik dacht meer aan Sarah, zooals ge verder zult zien. De meeste schrijvers verklaren bij hun eersteling, dat ze lang geaarzeld hebben alvorens het beeld van hun dierbare emoties te grabbel te gooien. Ik niet. Wat neergepend is, moet vooruit. Er zal zich wel iemand over ontfermen, als ik er eens klaar mee kom. Overigens, als ge over u zelf niet schrijft, dan doet het een ander, en soms slechter. Ik heb iemand gekend die, evenals ik, zijn bevindingen aan het papier had toevertrouwd, maar op het laatste oogenblik in twijfel geraakte, en zijn perkament in een ledige flesch heeft gestopt en aan den wijden oceaan toevertrouwd. Ge moet dat maar doen! De flesch is aan wal gespoeld en daar het juist Augustus was, in handen van een mageren stadsheer gevallen, die zijn naam onder 't perkament heeft geplakt en nu den grooten Jan uithangt. Zonder ijdelheid gezegd: Zóó dom ben ik algelijk niet.
Heineke Vos | |
[pagina 616]
| |
Ab ovo't Was nog geen zeven maanden ten volle of Madam Vos werd een wroeteling gewaar. - ‘'t Is er!’, zuchtte ze. Men hielp haar lodderenden buik op het bed, alwaar hij zijn belofte volbracht. Kordula, de vroedvrouw, kwam nog juist in tijds om den boreling in de watte te draaien, terwijl de verbouwereerde vader al de laden afzocht, in de hoop pen en papier te ontdekken en Lobedo, die 's Zaterdags 't vleesch uitdroeg, ons eerbaar stadje werd ingezonden met het verbazende nieuws: - ‘'t Is ne jongen’... Hij bleef overal staan dubben met zijn hand op de klink. Maar men geloofde hem nergens en hij kwam terug, zijn uitgetrokken armen tegen het lijf geplakt: - ‘Ze zeggen dat 't niet waar en is’... Meneer Vos zat te labeuren boven een vel papier. Zijn pen bleef haperen en maakte een klad. Foert! - ‘Ze zullen 't wel te weten komen,’ zuchtte hij. En voor hij het zelf wist, stond hij buiten in den helderen middag van December. Hij was blootshoofds en zijn witte voorschoot vernestelde tusschen zijn beenen van 't danig loopen. Zijn zwager Melchior, die peetje moest zijn, kwam van tenden zijn kolenmagazijn naar hem toegeschoten. - ‘'k Zie al hoe laat dat 't is!’ Hij stampte met zijn kloefen en lachte zoo geweldig, dat de twee honden begonnen te bassen. - ‘Nondeku! Nondeku!’, herhaalde hij gedurig. Hij liet zijn duiven op en wilde het vaandel uithangen. - ‘Kom, we gaan er liever eenen op pakken,’ zei Meneer Vos, tot eigen matiging. Zij stapten binnen in den ‘Jongen Prins’, waar ze beiden tegelijk de gebeurtenis begonnen te vertellen. De drie dochters en Lionel, de zoon, kwamen van uit de keuken om te luisteren. Poensel, met zijn broodmand op den schouder, stapte voorbij. Ze klopten hem binnen. De herberg | |
[pagina 617]
| |
liep weldra vol als op een Zondag en de stralende vader betaalde tweemaal wat hij moest. Het peetje trakteerde in den ‘Gouden Leeuw’, waar ze Pittery vonden, die in zeven haasten, met zijn kar naar L... melkvarkens moest halen. - ‘Ge zijt van God gezonden!’, riep Meneer Vos en hij gaf den voerman een dubbelen soldaat, om zijn zuster Zalia mee te brengen, die het meterschap op zich moest nemen. Zalia zat reeds lang te wachten in het geboortehuis, toen de twee mannen het achterplaatsje binnenzeilden. De familie stond opeengestampt rond de tafel, waar Kordula den eerewijn schonk. Dan stommelden ze allen achter elkander de donkere trap op, met de tastende voeten schoppend tegen iedere trede: Nicht Amelie en haar man, die altijd akkoord was; kozijn Vital met zijn glazen oog en zijn twee eigen huizen; Pulcherie, waarvan niemand eigenlijk 't fijne wist; nonkel Serafien, (zeven jaren dienst in den Oost), en tante Albertine met Adelberken, Romanietje en Konstant tusschen de plooien van haar rok. De gebuurte en de kennissen volgden, weeral met kinders, sommigen met een hond. Men stond op de teenen om naar den boreling te kijken. Meneer Vos ging in den kelder om een extra. - ‘Vijftien jaar oud!’, riep hij boven de gelukwenschen uit, en hij stak de flesch in de hoogte. Allen keken bewonderend naar dien nectar van eerbiedwaardigen ouderdom, waarin een bruin vocht glinsterde, en waarop ten minste vijf of zes sterrekes pronkten. Kozijn Vital proefde een vingerhoedje en smakte driemaal luidop met de lippen. - ‘Vijftien weken zeker?’, zei hij gedempt tot Pulcherie. Maar zijn kritiek ging verloren in 't lawaai der ‘santee's’ en der ‘lange jaren’, dat langs alle kanten opsteeg. Melchior begon te zingen van: ‘Jan Breydel zijne krachten en vergeten wij nooit!’ | |
[pagina 618]
| |
Nicht Amelie haar man stopte een pijp, maar het peetje zond om sigaren met ringen. Men speekelde op den grond en pletste op elkanders schouders. Pulcherie, die een gezonde maag bezat, werd voldaan met hesp en broodjes en al de kinderen kregen elk een reep chocolat. Sakkazyn, de poeldenier, op den reuk afgekomen, ‘kwam ne keer zien of dat er geen belet en was.’ Hij had in elk geval zijn instrument meegebracht: ‘Mee en onse plezier zijt ge meer gebaat dan mee nen heelen apethekerswinkel!’. De hoorn van een klarinet gaapte uit zijn toegeknoopte vest. De mannekes, die op den lavabo geklauterd waren, zaten te kijken met oogen lijk vijffrankstukken en trommelden, in afwachting van het koncert, reeds met hun schoenen op het meubel. - ‘Ssttt! Stille daar, 't konijneten!’ De poeldenier trad vooruit. Hij haalde diep adem en speelde een groot air uit den theater, totdat hij gekweld werd van den dorst. - ‘'t Is lastig!’ En hij veegde zijn voorhoofd af met een rooden zakdoek. Zwaaiend met de armen botste Melchior van den eenen op den anderen, gelijk iemand, die meester is en de ruimte wil verslaan. Hij ging post vatten bij het venster en als hij zag hoe de stad, in gansch haar breedte en lengte, daar onder hem lag en hoe de zon in de ruiten, op den toren en in den hemel al dat gouden spektakel maakte, haalde hij opeens zijn petekind van tusschen de doeken en stak het omhoog, omhoog in dien overvloed van licht en edeldom. - ‘'t Zal ne man worden, nondeku!’ - ‘Houd hem maar lang in de zonne; 't zal hem geen kwaad doen!’ lachte kozijn Vital. Maar iedereen gevoelde, dat het een groene lach was. - ‘'t Zal ne man worden, zegge 'k!’ Melchior hamerde op ieder woord. Hij sprak voor de eeuwigheid en verslikte zich aan zijn rook. Nu riepen ze al dooreen. En 't was tusschen dit lawaai dat meteens, het kindeke begon te schreien... Schreien? Schreien? Melchior zwoer, dat het gesproken had. | |
[pagina 619]
| |
- ‘'k Wedde een half voer kolen!’, schreeuwde hij. Ze moesten allen den buik vasthouden van 't danig lachen. Nonkel Serafien, die al de wonderen van de wereld met eigen oogen had aanschouwd, zei dat zoo iets nog niet gebeurd was. De een na de andere ging over het bed liggen om den boreling van dichtbij te bekijken. Hij sliep en de adem boorde een profijtig gaatje tusschen zijn gesloten lippen. Het ging regelmatig: fff... fff... - ‘Ziedet! Ziedet! Nu spreekt hij tegen zijn eigen! 'k Heb het nondeku te goed gehoord!’ Nicht Amelie, die op de eerste rij stond, vertelde tot de vrouwen achter haar, dat ze toch ook iets gehoord had. En haar man vertelde 't voort. - ‘'t Is belachelijk!’ 't Was kozijn Vital. Hij had een dochter, op haar vierde jaar, en die nog geen gebenedijd woord had uitgebracht. - ‘'t Zijn allemaal geen misbakkene zulle!’, huilde Melchior. 't Liep mis en tante Zalia moest tusschenkomen met wijwater: - ‘Laat ons een gebed doen, menschen!’ Zij maakte een kruis en begon te prevelen. Kozijn Vital, die vrijdenker was, voelde zich beleedigd en maakte van de gelegenheid gebruik om er uit te muizen. - ‘Laat hem gaan!’, beval Melchior. Hij ging en men bad. Men bad in den eersten, tweeden en derden persoon, enkelvoud en meervoud, en haalde er al de heiligen bij van zeven uren in 't ronde. De mannen zwegen en stonden onthutst voor zich te kijken. Ze wisten niet wat doen met hun luidruchtigheid, die nu almeteens overbodig en dwaas scheen. Nonkel Serafien, die nog geen vijfmaal, sinds zijn Plechtige Kommunie, een voet in de kerk had gezet, voelde zich ontroerd en Melchior zag waarachtig zoo iets gelijk engels, die door de kamer wandelden op hun bloote voeten... Het kindeke sprak en de engels zongen... De moeder en de vader konden hun tranen niet weerhouden. | |
[pagina 620]
| |
De paster ging voorbij. Men vertelde hem het geval. Hij bleef thalven de straat staan, kneep de oogen half dicht en helde het hoofd een beetje naar achter, gelijk iemand, die peinzen gaat. Zijn aangezicht glom purper in de avondzon en de glazen van zijn bril weerspiegelden gansch de stad. - ‘Zeker, zeker, er waren wonderlijke gevallen... Zij deden zich nochtans meestal voor bij uiterst godvruchtige gezinnen... De Heilige Dominika bijvoorbeeld, die ter wereld kwam met een zilveren ster op het voorhoofd. Er waren er wel meer. Maar men moest niet te rap besluiten en de zaak grondig onderzoeken...’ Hij zweeg. Melchior en Zalia, die als afgezant waren opgetreden, stonden vol ontzag naar dien geleerden mond te zien. - ‘... En... gij hebt het duidelijk gehoord?...’ - ‘Mijn ziele ja 'k, meneere de paster!’ En het peetje sloeg nog eens de handen in elkaar als voor een weddingschap. - ‘... Het sprak zegt ge?...’ - ‘Gelijk gij en ik!’ - ‘We zullen zien,’ zei de Eerwaarde, kalm. Als zij boven kwamen, lag het kindeke te kermen: Langs weerskanten van zijn affel bobbelde een rood gezwel, dik als een duivenei. | |
Kantteekeningen van een kerstekindOef! Eruit... 't Is niets te vroeg... Sinds lang overigens werd ik gewaar, dat er iets bijzonders op til was. Kouwelijk, kouwelijk voel ik me. Brrr! ze schrobben. - ‘Proficat! 't Is ne jongen!’ Ne jongen? Ik ben ne jongen?... Nu 't is altijd goed om weten. Het kan misschien nog van pas komen. Ik strek mijn armen uit, open mijn mond en tezelfdertijd broebelt het in mijn oor. Dat is gansch iets anders als | |
[pagina 621]
| |
daarbinnen. Leve de Vrijheid!... Maar ik juich zeker te rap? Daar word ik weer omgekeerd, opgerold, ingeduffeld. Lieve hemel! moet ik er weer in? Liever alles dan dat!
Ik ben en blijf geboren! Dat tenminste nemen ze mij niet meer af. Een geweldige tepel, onder mijn neus gewreven, heeft mij er stellig van overtuigd. Mijn borst gaat op en neer. Halt! niet te rap. Ik ben altijd voor op mijn adem. 't Is lastig, de maat houden. Zal mij dat altijd zoo gaan? Kom, laat het ons nog eens probeeren. Ik zuig, blaas, trek, stamp, nies, grol en water. Maar al die handelingen, alsook hun onderling verband, moet ik nog duidelijk leeren onderscheiden. Ik meng gedurig de eerste met de laatste, hetgeen onaangenaamheden bijbrengt voor mij en mijn omgeving.
Ik ben geboren... Kan men ook niet-geboren zijn? Hoe vergaat het iemand dan?... - ‘Sssst.. Sssst...’, fluistert een stem. Het is waarschijnlijk verkeerd vragen te stellen. Overigens ik ben moe. Wel te ruste!...
Ik heb zooeven veel geleerd. Het is begonnen met een vervaarlijk schommelen. - ‘Allee! koetsier rij op!’, brult de stem, die ze nonkel Melchior heeten. Zeven maanperioden lang heb ik geschommeld, maar schommelen zooals nu, nee, dat heb ik nog niet beleefd. Ik ben dan ook blij, dat het een einde neemt. Maar ja, het wordt er niet prettiger op. Een scherpe kilte stroelt over mijn schedel. - ...‘Lavacrum regenerationes’... Wablief? Ha, nee! Nu moet ik toch al mijn registers openzetten. Ik huil, huil, huil. - ‘We gaan er ne goejen op stekken!’, brult de stem weer. | |
[pagina 622]
| |
- ‘Ne mensch is nu toch gerust,’ piept een tweede, die zeker tante Zalia moet zijn, ‘dat hij nu bij de Kristenen opgenomen is.’ Ziezoo. Ik spreek misschien lichtzinnig en zonder kennis van zaken, maar ik zeg het lijk ik het meen: Als me ooit iemand nog van Kristenen spreekt, dan hoef ik maar aan huilen en aan water te denken. Die begrippen zitten vast in mij: Krijg ze er ooit nog uit. Verder niets dan geschommel. Halte in den ‘Jongen Prins’, in den ‘Gouden Leeuw’, in..., in... ‘Allee! koetsier rij op!’... Zal dit geen einde nemen? Ik moet reeds straatoud zijn, dunkt me, als ik weer bij den tepel aanland.
Ik ben geboren. Een tweede maal moeten ze 't me niet meer lappen! | |
JeugdEerste dekade: Vruchtelooze pogingen tot assimilatie. Juffrouw Norma, van het ‘Institut d'Enseignement Préparatoire’ en Broeder Alfonsus trachten tevergeefs de gehoorzaamheid en den eerbied voor hun pedagogie in mij te karwatsen. Ik leer nochtans de kunst van hokus-pokus, 't is te zeggen: de burgerlijke deugden uit de Heilige Geschiedenis en omgekeerd, de Heilige Geschiedenis uit de burgerlijke deugden afleiden en verklaren. Verder: Plechtige Kommunie. Bolhoed en stijve col. Wit tafellaken en konijnen met appelmoes. Eerste fuif en kennismaking met het libido. | |
De dagelijksche zondeLange Lieven en Pruiske Marron zijn samen uit hetzelfde closet gehaald. Dat gebeurt nog. Als onze marbol in een closet rolt, kruipen wij onder de halve deur en zetten | |
[pagina 623]
| |
daar ons spel voort, totdat Juffrouw Norma ons eruit roefelt. Maar met langen Lieven en Pruiske Marron schijnt er iets heel bijzonders aan de hand te zijn. Geen kwestie van marbollen. In de klas zijn ze niet teruggekeerd vanmiddag. De jongens zeggen, dat wij op hen in 't geheel niet meer moeten rekenen. Dolfke Steur, die 's noens op school blijft om te eten, heeft ze beiden in 't bureautje van Juffrouw Norma zien staan. Hun vader was er ook. Lange Lieven, die de oudste en de domste is van de klas, stond onverschillig voor zich te kijken, maar Pruiske Marron schreide, dat hij snokte. Het moet iets heel vreemds zijn, waar wij geen benul van hebben. Juffrouw Norma ziet er terneergeslagen uit. Zij zet een gezicht op zooals ik er veel gezien heb bij de begrafenis van tante Albertine's Adelberken. Wij dachten allen, dat Juffrouw in gramschap zou opgevlogen zijn. Neen, ze heeft de jongens teekenles gegeven, en mannekes laten maken. Maar het ging niet. Wij hadden allen medelijden, geloof ik, met Juffrouw, die er ziek uitzag en soms haar zakdoek over haar oogen wreef. Dat is iets heel nieuw in de klas: die kompassie met de Juffrouw. Dolfke Steur, die er wel meer moet van weten, naar op de achterste bank zit, heeft het een en ander gelost schijnt het. Toen de klas uit was, zijn we allen rond hem gaan staan. Hij deed heel zonderling en fluisterde in ons oor. De klas is heel anders geworden. Het is precies alsof er altijd een donkere, dreigende wolk over hangt en van uit de hoeken groote oogen ons bezien. Die oogen volgen mij overal. 's Avonds zitten ze onder mijn bed en moet ik tenden mijn lakens kruipen om ze te ontwijken. Daar ben ik meester en is het warm. Mijn hoofd gloeit. Met mijn hand strijk ik voorzichtig over mijn lichaam. Ik zie niets en toch voel ik hoe alles rondom mij draait. Gedurende een oogenblik is het alsof ik in den schommel zit. Maar dan komen die donkere, groote oogen weer. ................. Ik heb heel wat geleerd. Ik weet nu bepaald wat lange | |
[pagina 624]
| |
Lieven en Pruiske Marron in het closet uitgericht hebben. Doen wij dat dan allen? Dolfke Steur stoeft er zelfs mee. Hij heeft een groote broer en die zegt dat het kinderspel is. Maar ik ben algelijk bang. Ik bezie mijn moeder van terzijde. In mijn droomen werp ik mij, radeloos soms, onder een trein of in het kanaal. | |
DroomproefHeineke laat zijn fantasie los. Ziehier: Mei. De tuin in blauw en zilver. Luister! Daar tikt iets aan mijn ruit. De eerste kever misschien? Of een vleugel van Fortuna? Bij nader onderzoek blijkt het de veertigjarige juffer te zijn, die twee huizen verder woont en zangles geeft. Zij staat voor mij, een arm in de hoogte, lang, mager, wit. Blijf zoo staan, juffrouw, en wij gebruiken uw arm als vlaggestok. Wij zijn jong en hebben wimpels te koop. Maar zij wuift met de hand: - ‘Mijnheer!’ - ‘Allo!’ - ‘De L-e-n-t-e!’ - ‘Inderdaad, juffrouw: 18 graden in de schaduw.’ - ‘Wij, (laat het ons maar bekennen), wij die iets van het Olympisch vuur in ons voelen branden...’ - ‘O, zeker, zeker. We krijgen het benauwd!’ - ‘O’ - ‘Morgen, ziet ge, laat ik mijn onderlijfje af.’ - ‘Ge zult er een athleet uitzien.’ - ‘Minstens. Na het diner wil ik in elk geval, onder de jasmijnen langs een schreef gaan dansen, op de mate van het werkwoord: Ik ben akkoord. Gij zijt akkoord. Wij zijn akkoord.’ - ‘O! ik voel me duizelen!’ - ‘Het is de jeugd, juffrouw!’ - ‘Ge doet me schreien.’ - ‘Troost u, ik doe het u vóór...’ | |
[pagina 625]
| |
Een nichtje uit Parijs- ‘Jeezes menschen toch... uit... Parijs!?’ - ‘Ja, mijn schaap... uit... P-A-R-IJ-S!...’ Algemeen gezucht in de familie en zelfs in de gebuurte: Uit Parijs komen niet alleen de nichtjes, maar immers ook de schunnige liedjes, de poudre de riz-doozen, de joodsche financiers en de Voorbehoedsmiddelen. - ‘Dat ezoo iets nog op ons dak moet vallen!’ gilt mijn moeder. - ‘Zwijg gij!’ vermaant mijn vader, ‘ze is daar!’ Twee valiezen, een koffer en een handtasch. Ik voel me onwel. - ‘Prête-moi donc la main, chéri!’ Heineke's gemoed doet een salto mortale. Later meer daarover. | |
Hebben de eugenisten ...?‘Hebben de eugenisten er al aan gedacht?: Indien men het aan de kinderen overliet hun ouders te maken? Ik weet heel goed, dat aan den heer Vos nooit de eer ware te beurt gevallen mijn vader te zijn! Meneer Vos is wellicht een eerbiedwaardig man. In elk geval heb ik op zijn publiek gedrag weinig aan te merken. Het schijnt me een van die eenvoudige zielen te zijn in wie de bezorgdheid om zijn spekslagerij, de genegenheid tot zijn gade en de vaderlijke trots als 't ware een drieluik vormen, dat hij, lijk een plichtbewust museumbewaarder, des avonds zorgvuldig toesluit alvorens met een gerust gemoed het wettelijk bed in te stappen. Deze verdienste ken ik meneer Vos gaarne toe. De eerste jaren van zijn huwelijk woonde hij met mijn moeder op het ‘Kaaiken’, (heb ik het u reeds gezegd?), daar waar al die nauwe straatjes uitgeven en die op geen al te welluidenden klank mogen bogen. 's Zaterdags verkocht men er pens, darmen en schellekens en was er rumoer en somtijds krakeel tot rond middernacht, (in het straatje, niet in ons huis). Zoodra meneer Vos echter zijn nieuwe woning op | |
[pagina 626]
| |
de Markt betrokken had, was hij als bij tooverslag den naam ‘Kaaiken’ vergeten. Lukte het soms, dat zijn oude woonst toch ten berde kwam, dan sprak hij van ‘ginder’. Mijn moeder is altijd zeer gelukkig geweest, dat ik ‘ginder’ niet opgegroeid ben. Ik stond dus van meetaf aan bij de welstellende burgers ingeschreven. Waardoor ook mijn goede manieren en moreele principen eens en voor altijd moesten vaststaan. - ‘Zijn weg is gemaakt,’ zei mijn vader. Ik had dus slechts te wandelen. Dit doende maakte ik, zooals ge reeds weet, kennis met Juffrouw Norma en Broeder Alfonsus. Dikwijls nochtans heb ik hun wijzen raad in den wind geslagen en ben daardoor met de gansche wereld in konflikt gekomen. Op een avond is het dan ook losgebarsten en werd ik naar L ..., bij tante Zalia verbannen, ... en Sarah naar Parijs teruggestuurd ... Wat een tocht! De boomen zwiepten en in de volgeregende wagensporen scheen het laatste greintje hoop te verdrinken. Ik was mager en nietig, zoo nietig zelfs dat de ontketende natuur op mij geen acht sloeg, en daar, waar zij ieder sprietje knakte, mij spaarde. Met hoeveel wanhoop en tranen de verovering der eerste onafhankelijkheid gepaard gaat, dat kan men in een boekje onmogelijk beschrijven ... Het was donker toen ik te L ... aanlandde. En zie, ik had deze dagen niet overleefd, was het niet geweest, dat er zich, daar ergens achter in mijn hersens een zachte, rustige film afrolde. Soms speelt die film mij nog parten. Als ik ooit eens een jongetje heb dan draai ik de film voor hem weer af ... En hij zal een vader te zien krijgen, die met zijn ventje door de avondmeerschen dwaalt en sigaretten rookt. De vader spreekt zacht en over kleurrijke dingen. Zijn blik volgt den boog eener vallende ster en, bij het naar huis komen, plukt hij een jasmijnentros, die over den blinden muur hangt. Dan zucht hij misschien eventjes en het jongetje volgt hem zwijgend met donkere, wijdopen oogen en een hart dat zijn eigen maat niet kent...’
(Wordt vervolgd) Richard Minne |
|